t
i
t
–
t
Ecohomisch Statis”Osche
Bertchten
Speclaal nummer
PËÏ J957
L
–
•
,
,”.
NEDERLAND.’
•
WERELDCONJUNCTUUR
BELGIË
–
VERENIGDE STATEN
DUITSLAND –
*
I –
• ___________
/
–
t
• UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTIT
–
UUT
42e JAARGANG
No.2112
•
WOENSDAG 18 DÈCEMBER 1957
BAK2)J
HORLdGES
SIERADEN
– TAFELZILVER
Sinds 183 in he hard van RoUerdtun
VQESTEWAGENSTRAAT
70 – TELEFOON 110583
.
Pensioenregelingen
•
Risico-herverzekering
van pensioenfondsen
EIRSTE HIDERIAHO
.
SCHE
HOOFDKANTOOR:
JOHAN DE WITLAAN 50 – S-GRAVEN HAGE
TEL 01700 – 51. 43. 51
POSTADRES: POSTBUS S
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenbage
Delft – Schiedam- Vlaardingen
illblasserdam
Beheer en administratie
van vermogens
Executele en bewind-
voering
HOOFDKANTOOR
–
Heerengracht
475,
Te!. 49100
AMSTERDAM-C.
1″
?
HEAD OFFICE FOR CANADA
330 Bay Street
TORONTO 1
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hooc/zweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800
38040. Giro 8408.
1
1
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rottrdam. Banque de Com-merce, Koninklj/k Plein 6, Brussel, postcheque-rekening,
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
,
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden, beëindigd per ulrimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.’
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.
A.
M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
,
redenen te weigeren.
F
Tin
b
ergen;AN REDACTIE:
(1.
Glasz; L.
M.
Koyck; H.W.
Lanbern;
de Vries; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
djunct Redacteur-Secretaris: J.
H.
Zoon.
AN ADVIES VOOR BELGIË: 5?.
Collin;
J.
E. Mertons
ars;
J.
van Tichel.n; R. Vandeputte; A. VIen,ck.
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN
LEVENSVERZEKERINGEN
N.V.
Anderhalve Eeuw
Levensverzekering
(
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN•
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
4 2 e JAARGANG
No.
2112
WOENSDAG 18 DECEMBER 1957
PEILING 19 57
*
INHOUD
1
BJz.
Monetaire
en
reële
onderstromen
……………………………………………………….
1056
De arbeidsmarkt in 1957, door Dr. Ir. D. R. Mansho!t …………………………………………
1058
Arbeidsmrktimpressies
door Drs.
J. H. Zoon
………………………………………………
1063
Loonpolitieke oudejaarsoverpeinzingen,
door Dr. W. Albeda ……………………………………
1065
Betalingsbalans, kredietpolitiek en economisch evenwicht,
door Drs. G. A. Kessier …………………..
1068
Kapitaalnood in Nederland,
door Drs. J. C. Brezét …………………………………………..
1073
b
e wereldconjunctuur eind 1957, bezien vanuit Europa,
door Dr. F. Hartog ………………………..
1077
De economische en financiële evolutie van België in
1957, door Prof. R. Vandeputie ………………….
1079
Developments in the United States economy in 1957,
door Prof Dr. C. Loell Harriss ……………….
1082
Entwickiungsaussichten der dutschen Volkswirtschaft unter besonderer Berücksichtigung der Zahiungs-
bilanzprobleme, door
Prof.
Dr. H. Möller
………………………………………………….
1086
*
COMMISSIE
VAN
REDACTIE:
Ck Glasz; L. M. Koyck; H. W.
Lambers; J. Tinbergen;
F.
de Vries;
J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H.
Zoon
COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A.
Vlerick.
*
Met dit nummer
is
de 42ejaargang afgesloten.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1055
In dit artikel wordt uiteengezet welk spel van
krachten in acht genomen moet worden teneinde
tot een juiste beïnvloeding der monetaire en re-
ele onderstromen van ons economisch leven te
geraken. Speciaal wordt daarbij aandacht geschon-
ken aan de vraag, welke rol de complicatie der
te hoge korte gemeenteschulden speelt. Gesteld
wordt, dat veel zal afhangen van het peil der
geplande investeringen in het bedrijfsleven en bij
de lagere publiekrechtelijke lichamen. Zal men
deze enigermate kennen, dan kan langs wegen van
objectieve analyse worden geraamd wat de Cen-
trale Overheid te doen staat. Daarbij gaat uiter-
aard ook invloed uit van wat het Parlement wenst
te amenderen in de door de Minister van Finan-
ciën uitgetrokken lijnen. Het Parlement blijve er
zich daarbij van bewust dat de samenhang tussen
de doeleinden en de middelen der economische
politiek een interdependentie is, waarvan de con-
sistentie gemakkelijk kan worden doorbroken.
Monetaire
en
reële
onderstromen
De conclusie uit de ervaring van ruim een jaar kan
geen andere zijn dah dat op korte trmijn de situatie
realistisch opnieuw bezien en aangepakt moet worden –
zo betoogden wij een maand voor het verschijnen van de
Miljoenennota
1).
De beraadslagingen over deze laatste
zijn nu een goed eind gevorderd en de daaruit volgende
beslissingen zullen binnenkort vallen. Het is daarom nog
niet mogelijk reeds een oordeel over deze beslissingen te
vellen. De deskundigen der Regering hebben gesproken,
doch het hoogste orgaan, het Parlement, nog niet. Er
tekent zich tussen deze twee een divergentie af, met name
t.a.v. de belastingvoorstellen der Regering. Bovendien
hebben de gebeurtenissen in Indonesië de gegevens van
het probleem veranderd, op een wijze die nog niet over-
zien kan wordèn: Een en ander maakt het gewenst om
iets nauwkeuriger de aard van het op te lossen vraagstuk,
zijn structuur, vast te stellen.
Dit vraagstuk is wijder dan alleen een probleem van
monetaire stromen. De monetaire onderstromen, door
ons reeds vroeger aangeduid, zijn ongetwijfeld uiterst
belangrijk. Zij vormen echter één geheel’met een aantal
reële of goederen- en dienstenstromen. Dit geheel is onze
volkshuishouding, waarvan de bewegingen geleid moeten
worden niet behulp van het geheel der instrumenten van
de economische politiek.
Uitgangspunt dezer politiek moet in de huidige omstan-
digheden zijn het feit dat onze betalingsbalans een tekort
vertoont en dat daarom de bestedingen der volkshuis-
houding moeten worden teruggeschroefd. Bovendien
deugt de structuur van de vermogenssfeer niet: er is een
te hoge kortiopende schuld der gemeenten en voorkomen
moet worden dat deze nog verdere ongewenste reper
–
cussies op de monetaire stromen gaat uitoefenen.
Doch het probleem is niet slechts om dezb afwijkingen
te herstellen. Dit moet geschieden zonder dat nodeloze
schade in ander opzicht wordt berokkend. Dat moet ge-
schieden, met andere woorden, onder inachtneming van de
overige doelstellingen onzer economische politiek en met
behulp van het gehele daartoe benodigde instrumentarium.
Deze overige doelstellingen onzer economische politiek
zijn bij herhaling door de Regering en door de Sociaal-
1
Zie ,,E.-S.B.” van 21 augustus 1957, blz. 668.
Economische Raad geformuleerd. Geringe nuances in
deze formuleringen doen thans niet ter zake. Er zal een
grote mate van eensgezindheid bestaan t.a.v. de voor-
naamste doelstellingen die naast betalingsbalansevenwicht
en een gezonde financiële structuur moeten en kunnen
worden inachtgenomen. Zij zijn:
een hoge en stabiele werkgelegenheid (hetgeen overigens
niet betekent een overspanning van de arbeidsmarkt);
een niveau der besparingen, voldoende om onze ont-
wikkeling op lange termijn veilig te stellen;
een bepaalde verdeling van het nationale inkomen
en daardoor van het verbruij, met name tussen werk-
nemers en ,,zelfstandigen”;
een zo stabiel mogelijk prijsniveau.
Men zou deze punten nog nader kunnen verfijnen en
men zou er nog ettelijke minder belangrijke aan kunnen
toevoegen. Voor onze .verkenning van vandaag schijnt
dit echter niet nodig. Waar het op aan komt is dat de
gezamenlijke instrumenten, waarover de Regering en de
Centrale Bank beschikken,. op de juiste wijze worden
aangewend ter beeiking van het multipele doel zojuist
beschreven.
– Teneinde de juiste aanwending der instrumenten zo
goed mogelijk te benaderen moeten wij ten eerste weten
hoe deze de economische stromen – monetaire en reële –
beïnvloeden. Dit betekent dat wij moeten weten hoe het
economisch organisme reageert op wijzigingen dezer
instrumenten. Wij dienen, ten tweede, ook te weten welke
uitwendige krachten op onze economie zullen werken,
ten goede of ten kwade. En de kunst is om op het juiste
tijdstip de juiste dosis, der geneesmiddelen toe te voegen.
Eenzeer belangrijk voorbeeld van zowel het ene als het
andere wordt gevormd door de te verwachten gedragingen –
der investeringen, particuliere zowel als publieke. De
investeringen plegen op de economische toestand en de
vooruitzichten met een zekere vertraging te reageren.
Het is, in concreto, zeer goed mogelijk, zelfs waarschijnlijk,
dat de investeringen zullen dalen. Bij de bedrijven zullen
zij dalen omdat zowel de winstnlarges als de omzetten’
enigszins stagneren. Bij de lagere publiekrechtelijke licha-
men zullen zij dalen in verband met de reeds opgelegde
financieringsbeperkingen, die zich in het bijzonder
1056
(A dvertente)
concentreren op deze lichamen, ofschoon de krediet-
regulering ook elders gevolgen zal hebben.
Alvorens daarom kwantitatieve gevolgtrekkingen kun-
nen worden geformuleerd, zullen wij omtrent de inves-
teringsplannen voor het komende jaar nadere informatie
moeten bezitten. Wil men de werkgelegenheid op een
wenselijk peil handhaven, dan zal men de andere monetaire
stromen – het verbruik in de ruimste zin en de uitvoer –
moeten aanpassen aan de investeringsstroom. Wil men
dan voorts voldoende goederen voor uitvoer beschikbaar
hebben, dan moet men het verbruik dienovereenkonistig
beperken.
Het instrument par excellence is hierbij het prijsniveau,
zelf afhankelijk van tarieven van openbare diensten,
prijzen van landbouwprodukten en indirecte belastingen,
zowel als van het loonpeil. Zou het verbruik te hoog
dreigen te
blijven,
dan valt er niet aan te ontkomen dat
men het prijsniveau laat stijgen zonder de inkomens te
laten stijgen.
En hier bestaat de mogelijkheid van een
conflict met de wenselijkheid van een stabiel prijsniveau
uit andere overwegingen. Dit conflict, dat in feite reeds
bestaal, zal naar onze mening moeten worden beslecht
ten gunste van de eis ener sluitende betalingsbalans, d.w.z.
de prijzen van consumptiegoederen in het binnenland
zullen wellicht voorlopig op een hoger peil moeten blijven
dan ons lief is. Uiteraard zullen stijgingen in de produkti-
viteit hier later moeten kunnen helpen om de prijzen
weer omlaag te brengen.
Het zal wellicht niet voldoende zijn om het vereiste
kwantum goederen voor export beschikbaar te hebben;
dat kwantum moet ook verkoopbaar zijn. Dit kan be-
tekenen, dat de prijs dezer goederen eventueel verlaagd
moet worden.
Een voorbeeld van de uitwendige factoren die bovendien
in acht genomen moeten worden vormt de situatie op
de wereldmarkt en de daarmede samenhangende voor-
genomen voorraadpolitiek der bedrijven. Deze laatte
vormt een der moeilijkste factoren bij een poging tot voor-
spelling. Men zal zich herinneren hoe hij in 1951 bijdroeg
tot een snelle oplossing van ons probleem; doch het kan
ook anders zijn. Daarbij korfit dan nog het vraagstuk van
de verhouding tot Indonesië en de repercussies daarvan
op onze betalingsbalans.
Met deze enkele voorbeelden is geen systematische of
volledige beschrijving gegeven van de werking van het
ecohomisch organisme. Deze zou de ruimte van een enkel
artikel te boven gaan. Nog minder is daarmede de thans
noodzakelijke d©sering der geneesmiddelen beschreven.
Er zal aanleiding zijn op deze onderwerpen terug te
komen wanneer in het begrotingsdebat voldoende tekening
is gekomen. Terloops zij opgemerkt, dat deze beide
onderwerpen eenmaal per jaar in het Centraal Economisch
Plan worden behaifdeld, gepubliceerd door het Centraal
Planbureau. Voor het ogenblik zij het voldoende eraan
te herinneren dat het geen zin heeft om over het onder-
werp te schrijven in de trânt van eenvoudige ,,one-way
logic”, doch dat het in beginsel gaat om wat de
economist sedert Walras aanduidt als interdependentie.
Tot zover trachtten wij uiteen te zetten welk spel van
krachten in acht genomen moet worden teneinde tot een
juiste beïnvloeding der monetaire en reële onderstromen
van ons economisch leven te geraken. Welke rol speelt
nu bij dit alles de complicatie der te hoge korte gemeente-
schulden? Het gevaar is kennelijk dat een aantal der houders
dezer schuldtitels niet bereid zal zijn deze kredfeten te
verlengen of in langlopend papier om te zetten. Dit kan
of wel leiden tot een verscherping van de crisis in het
gemeentekrediet of wel tot een beschikbaarstelling van
de desbetreffende middelen aan de gemeenten – op
infiatoire wijze.
In de mate, waarin aldus een aantal houders yan deze
titels zich uitgaven zal kunnen gaan veroorloven die boven
hun lopend inkomen uitgaan, zal elders in onze volks-
huishouding een overeenkomstig bedrag van het inkomen
moeten worden gespaard of opgepot. Bij de schatting
der uitgaven van de verschillende sectoren der economie
zal men er zich ter dege van bewust moeten zijn dat som-
mige groepen van .houders van kortlopende gemeente-
schulden aldus aanzienlijke bestedingsmogeljkheden heb-
ben en deze ook zullen benutten. Aan de vaststelling van
het gewenste totale peil der .nationale uitgaven verandert
deze omstandigheid niets; wel eventueel aan het gewenste
peil der uitgaven of inkomsten van de Overheid.
Zou de bereidheid tot investeren in de particuliere sector
inmiddels aanzienlijk gedaald blijken te zijn, dan zal het
zo juist geschetste gevaar niet zo groot zijn; zouden daaren-
tegen de investeringen op een blijvend hoog peil zijn ge-
pland, dan kan het een rol van betekenis spelen.
Uit het bovenstaande blijkt wel dat veel zal afhangen
van het peil der geplande investeringen in het bedrijfsleven
en bij de lagere publiekrechtelijke lichamen. Zal men deze
eenmaal enigermate kennen, dan kan langs wegen van
objectieve analyse worden geraamd wat de Centrale
Overheid te doen staat. Daarbij gaat uiteraard ook invloed
uit van wat het Parlénient wenst te amenderen in de door
de Minister van Financiën uitgetrokken lijnen.
Het Parlement bljve er zich daarbij van bewust dat de
samenhang tussen, de doeleinden en de middelen der
economische politiek een interdependentie is, waarvan de
consistentie gemakkelijk kan’ worden doorbroken. De
voorgestelde belastingverhoging paste in het geheel vân
de genomen maatregelen niet alleen wegens haar’invloed
op de totale uitgaven der Nederlandse bevolking en daar-
door op de betalingsbalans, maar ook wegens haar be-
tekenis voor de verdeling der lasten over de verschillende
groepen der bevolking. Ook wanneer een lagere stand der
investeringen het betalingsbalansprobleem iets gemakke-
lijker zou maken dan aanvankelijk was voorzien, zou
daarom de wenselijkheid der belastingverhoging niet
vervallen. Daar komt bij dat het geenszins zeker is of het
betalingsbalansprobleem geniakkëljker is• geworden. Het
tegendeel lijkt eerder het geval; hiervoor zijn uiteraard
voornamelijk de . gebeurtenissen in Indonesië verant-
woordelijk.
1057
In 1957 trad een kentering op de arbeidsmarkt
op, welke een merkbare ontspanning teweeg
bracht. Het duideljjkst bleek deze ontspanning uit
de sterke daling van de vraag van het bedrijfsleven,
naar arbeidskrachten. Ook de werkloosheid rea-
geerde vrij sterk. Het tekort aan arbeidskrachten,
dat over 1956 gemiddeld op ruim 100.000 werd
geraamd, is ongetwijfeld belangrijk
–
een schat-
ting valt nog niet te geven
–
afgenomen. De
omvang van de werkloosheid heeft
–
landelijk
gezien – nog geen verontrustende vormen aan-
genomen. Met het oog op de grote onzekerheden,
welke de naaste toekomst nog in zich bergt, is
het thans niet verantwoord een voorspelling te
doen t.a.v. de omvang van de werkloosheid in
1958. Een verdergaande stijging ligt echter wel
in de lijn der verwachting, omdat het effect van
de bestedingsbeperking op de werkgelegenheid
–
voor zover reeds gerealiseerd – nog niet geheel
in de vorm van geregistreerde werkloosheid tot
uiting is gekomen.
10
.
arbeidsmarkt
in 1957*)
–
Algemeen overzicht.
In het afgelopen jaar gaf de arbeidsmarkt een ander
beeld te zien dan in de jaren daaivoor
1)
Vond er sinds 1952 onder invloed van de aanzwel-
lende conjunctuur een steeds verdergaande verkrap-
ping plaats, in het begin van dit jaar trad een kente-
ring op, welke een merkbare ontspanning teweeg bracht.
Het duidelijkst bleek deze ontspanning uit de sterke
daling’ van de vraag van het bedrijfsleven naar arbeids-
krachten. Zo waren ultimo november
1956
bijna
69.000 aanvragen voor mannelijke arbeidskrachten ge-
registreerd, welk aantal een jaar later tot 32.000 was
geslonken. Bij de vrouwen verminderde het geregis-
treerde vraagcijfer van 36.000 tot 22.000.
Ook de werkloosheid reageerde Vrij sterk. Was aan
het begin van dit jaar het uitzonderlijk lage niveau van
33.000 (mannen en vrouwen; voor seizoen gecorri-
geerd) bereikt, eind november was dit niveau reeds op-
gelopen tot bijna 70.000.
Het tekort aan arbeidskrachten, dat over 1956 ge-
middeld op ruim 100.000 werd geraamd, is ongetwijfeld
belangrijk afgenomen. Niettemin is bij verscheidene be-
drijfstakken nog steeds een tekort aan personeel aan-
wezig, dat zich echter meer heeft toegespitst op vak-
krachten. Bij de vrouwen is het tekort minder sterk af
–
genomen, hetgeen ook tot uiting komt in de relatief ge-
ringere daling van de vraag naar vrouwelijk personeel.
Een raming van het thans bestaande tekort valt echter
bij gebrek aan voldoende gegevens hieromtrent nog
niet te geven.
Factoren, die de kentering veroorzaakten.
AJs eerste en vaak ook als belangrijkste en zelfs wel
als enige oorzaak voor de gestegen werkloosheid wordt
genoemd de door de Regering opgelegde
bestedingsbe-
perking.
Dat dit zeker niet de enige factor is, moge
blijken uit het feit, dat hierna nog enige andere fac-
*) Het is mij een behoefte te verinelden de grote mede-
werking van de heer L. J. Niesten bij de samenstelling van deze
beschouwing.
‘) Zie ,,Enige aspecten van de arbeidsmarkt in
1956″
in
,,E.-S.B.” van
19
december
1956.
toren, welke van niet te verwaarlozen invloed zijn, kun-
nen worden genoemd.
Een tweede zeer duidelijke oorzaak wordt gevormd
door de
financieringsmoeiljkheden,
welke Overheid en
bedrijfsleven ondervinden en die geleid hebben tot het
achterwege blijven van diverse projecten en tot het aan-
houden van geringere voorraden.
Ook de algemene
conjunctuur,
hoe weinig daarvan
momenteel ook valt te zeggen, kan een zekere invloed
niet worden ontzegd. Deze invloed beperkt zich echter
in hoofdzaak tot een
psychologisch effect,
dat tot uiting
komt in een algemene terughoudendheid tot het aan-
nemen van personeel, bij. het aanhouden van voorraden
en waarschijnlijk ook, wellicht nog onbewust, bij het
doen van nieuwe investeringen.
Ten slotte is er een aantal
incidentele factoren
te noe-
men, welke in het afgelopen jaar de werkloosheid even-
eens ongunstig hebben beïnvloed.
Bestedingsbeperking.
Over dit onderwerp is al zo veel gezegd en geschre-
ven, dat ik op de betreffende maatregelen zelf, alsmede
op de motieven, welke tot deze maatregelen hebben ge-
leid, hier niet nader behoef in te gaan. Voor een be-
spreking van het effect op de arbeidsmarkt zou ik
echter wel een indeling van .deze maatregelen willen
maken in twee groepen, die ik dan zou willen noemen
directe
en
indirecte
maatregelen. De eerste categorie om-
vat dan de maatregelen, welke op zich zelf al een be-
perking van bepaalde met name genoemde bestedingen
inhouden, hetgeen uit de aard der zaak niet anders dan
overheidsbestedingen kunnen zijn. Met de tweede cate-
gorie wordt getracht hetzelfde doel langs indirecte weg
te bereiken. Deze laatste maatregelen zullen dus enige
tijd nodig hebben om door te werken alvorens effect
te sorteren.
Het waren de directe maatregelen, waarvan het effect
vrijwel onmiddellijk viel waar te nemen. Reeds in febru-
ari kwamen de eerste meldingen binnen van verminderde
werkgelegenheid in de wegenbouwsector en in de beton-
warenindustrie als gevolg van het wegvallen van over-
heidsopdrachten. Aanvankelijk waren het vooral de
1058
gemeenten en de P.T.T., die door het uitstellen van
voorgenomen projecten juist in deze bouwsector de
eerste gevoelige klappen deden vallen. Gaandeweg ech-
ter begonnen ook andere maatregelen door te werken,
zodat thans in verscheidene bedrijfstakken de invloed
der bestedingsbeperking wordt gevoeld. Daarbij is ook
een afremming van de investeringen, zowel in voorraden
als in vaste activa, merkbaar. –
Financieringsmoeilijkheden.
Deze factor had zich in feite al vorig jaar aangediend,
eensdeels in de vorm van een verminderde liquiditeit
bij het bedrijfsleven, anderdeels in een zekere schaar-
ste op de kapitaalmarkt. Met name de rente van lang-
lopende leningen steeg vrij snel, waardoor de nog steeds
aan het rentegamma gebonden lagere publiekrechtelijke
‘lichamen in een moeilijke positie kwamen te verkeren.
Daardoor gingen zij er op vrij grote schaal toe over om
kapitaalsuitgaven met kort krediet te financieren, het-
geen de druk op de geidmarkt aanzienlijk vergrootte.
Ook het bedrijfsleven ondervond hiervan bij het dekken
van zijn kredietbehoeften uiteraard enige moeilijkheden,
doch voorshands ging dit nog slechts ten koste van de
winstmarge der ondernemers. Naarmate de rente ech-
ter verder steeg werd het aanhouden van grote voor-
raden te kostbaar, hetgeen hier en daar resulteerde in
een vermindering van de produktie. Wat de investe-
ringen in vaste activa betreft gaven de betreffende over-
heidsmaatregelen op een bepaald moment de doorslag
en kon men ook hier in de tweede helft van 1957 enige
teruggang constateren.
Intussen was het aan de gemeenten niet langer-toege-
staan om in kapitaalbehoeften met kort geld te voor-
zien. Hiermede was voor vele gemeenten het laatste fi-
nancieringsmiddel weggevallen, hetgeen op grote schaal
wederom tot opschorting van plannen en zelfs annule-
ring van reeds gegeven opdrachten leidde. De meeste
der aldus niet doorgegane werken betroffen aanleg en
verbetering van wegen, grondwerken, waterbouwkun-
dige werken e.d., waardoor dus diezelfde bouwsector
.verd getroffen als bij de eerste uitwerking van de be-
stedingsbeperking het geval was. Daarnaast dreigde ook
ernstig gevaar voor de woningbouw, doch bijtijds werden
door middel van de Bank voor Nederlandsche Gemeen-
ten voldoende middelen aangetrokken om de finan-
ciering van de bouw van woningwetwoningen voor de
eerstkomende tijd te verzekeren. Het is echter de vraag,
of ook in de particuliere sector de financieringsmoei-
]ikheden zullen kunnen worden opgevangen.
De conjunctuur.
Over de stand en de ontwikkeling van de conjunctuur
hoort en leest men tot nog toe de meest tegenstrijdige
berichten. Men wijst dan bijv. op een stagnatie in de
Amerikaanse conjunctuur, doch daar staat de bewering
tegenover, dat deze slechts weinig invloed uitoefent op
West-Europa. Wel kan men zeggen, dat de ontwikkeling
niet meer zo crescendo gaat als in de voorgaande jaren.
Dit laat dan ook niet na zijn invloed op de
export
te
hebben. Reeds enige jaren werd een afnemend stijgings-
percentage waargenomen. Weliswaar kon dit voor een
groot deel op rekening van de hoge binnenlandse be-
stedingen worden – geschoven, doch dit ging voor 1957
niet meer op. Men verwachtte van de beperking van het
binnenlands verbruik een herleving van de export, doch
al is deze dan in de laatste maanden wel enigszins ver-
beterd, de stijging is beneden de verwachting gebleven.
Een meer belangrijke invloed van de conjunctuur is
echter op een andere manier merkbaar,
til,
via psycho-
logische factoren.
Psychologische factoren.
Deze uiten zich in een algemene terughoudendheid
van het bedrijfsleven bij het nemen van beslissingen, zo-
wel wat betreft het al of niet uitbreiden ‘van de pro-
duktie en het aanhouden van bepaalde voorraden als
het aannemen van personeel. Reeds kort na de afkon-
diging van de beperkende maatregelen werd hier en
daar enige voorzichtigheid merkbaar, welke nog toe-
nam toen het effect van de directe maatregelen zich
openbaarde. Daaroverheen i’s er de vrees voor een con-
juncturele teruggang gekomen, waardoor de gereser-
veerdheid van het bedrijfsleven nog meer toenam. Niet
alleen dat men vreest zijn produktie niet te kunnen afzet-
ten, men houdt ook rekening met de mogelijkheid van
een prijsdaling, hetgeen met name in de handel aan-
leiding geeft tot het aannemen van een afwachtende hou-,
ding.
Een andere factor, welke eveneens onder dit hoofd
moet worden gerangschikt, ligt bij de werknemers. Men
heeft nl. in de afgelopen maadden een verhoging van de
arbeidsproduktiviteit geconstateerd als gevolg van, het
opvoeren der individuele prestaties en vermindering van
het verloop en van het ziekteverzuim (ondanks de A-
griep!). Het is duidelijk, dat de angst voor ontslag bij
de ruimere arbeidsmarkt hiervoor de achtergrond vormt.
Dit heeft tot gevolg, dat men dezelfde produktie kan
halen met minder personeel, hetgeen dus nadelig werkt
op de werkgelegenheid.
De invloed van deze psychologische factoren moet
niet worden onderschat. Het is juist deze alleszins ver-
klaarbare – hoewel niet altijd rationele – menselijke
reactie, die het effect van de ,,technische” factoren als
bestedingsbeperking en kapitaalschaarste in belangrijke
mate versterkt en hieraan een cumulatief karakter geeft.
Incidentele factoren.
De slechte bedrijfsuitkomsten van vorig jaar in de
landbouw als gevolg van de uitzonderlijk natte zomer
leidden er toe, dat men de seizoenwerkzaamheden dit
jaar met zo weinig mogelijk arbeidskrachten trachtte te
verrichten. Daar komen nog bij het mislukken van de
fruitoogst door nachtvorst, waardoor het plukken,- ver-
pakken en verzenden van het fruit giotendeels wegviel,
en de overvloedige regenval in september jl., welke op
verscheidene percelen de aardappelen dusdanig aantast-
te, dat deze niet meer werden ‘gerooid. Door deze slèchte
septembermaand sloot ook het hotelseizoen vroeger dan
gewoonlijk. Voorts vond ten gevolge van de zachte win-
ter en de koude zomer een verminderde verkoop van
seizienkleding plaats, terwijl de kooplust van het pu-
bliek toch al was getemperd na de hamsteraankopen in
de laatste maanden van
1956,
zodat de confectie- en de
textielfabrieken belangrijk minder bestellingen kregen te
noteren. Verder kwamen de voornaamste werkzaamhe-
den aan de inpoldering van 0. Flevoland gereed, even-
als diverse verkavelingen in Zeeland, welke daar des-
tijds bij het ter hand nemen van het laridbouwherstel
na de overstroming waren aangevangen. Ten slotte was
dit jaar
–
ook de aanwas van de beroepsbevolking
groter
1059
door het op de arbeidsmarkt komen van grotere jaargan-
gen jeugdien, terwijl bovendien ruim 2.000 Hongaarse’
vluchtelingen in het arbeidsproces werden opgenomen.
Al deze factoren hadden elk op zichzelf een betrek-
kelijk geringe uitwerking, doch met elkaar sorteerden
zij toch een niet te verwaarlozen effect. Weliswaar ston-
den er enkele gunstige’ factoren tegenover, doch deze
waren minder in aantal en omvang. Genoemd kunnen
worden het gewijzigde bouwbeleid, dat een betere be-
nutting van het aanwezige arbeidspotentieel ten doel had,
de zachte winter, waardor de stagnatie van verschillen-
– de ‘werkzaamheden tot een minimum bleef beperkt, als-
mede het aanvangen van de werkzaamheden aan de
Markerwaard en de bouwput in het Haringvliet.
Structurele factoren.
Bij het opsommen van alle tijaelijke factoren, welke
de werkgelegenheid en de werkloosheid in het afgelopen
jaar hebben beïnvloed moet de structurele ontwikkeling
toch niet .uit het oog worden verloren. Zo brengt na-
tuurlijk de bevolkingsaanwas in het algemeen een struc-
turele uitbreiding van de werkgelegenheid met zich mee.
In bepaalde gebieden en bedrijfstakken kan deze ontwik-
keling echter wel eens samenvallen met de gevolgen van
andere ontwikkelingen. Een bekend voorbeeld vormen
de zgn. ontwikkelingsgebieden, waar de – hoofdzake-
lijk agrarische – werkgelegenheid zich onvoldoende
uitbreidt om de groeiende beroepsbevolking te kunnen
opvangen. De maatregelen, welke werden genomen ter
verbètering van de structurele werkgelegenheid in deze
gebieden, zijn niet zonder gevolg gebleven, hoewel. op
de eneplaats het succes groter was dan op de andere.
Deze maatregelen gingen in de voorgaande jaren samen
met een toenemende spanning op de arbeidsmarkt, waar-
door ook arbeidskrachten uit deze gebieden naar soms
vrij ver af gelegen industriecentra gingen pendelen, aan-
getrokken door hogere lonen, reisurenvergoedingen e.d.
Ook in vele bedrijfstakken zijn structurele ontwikke-
lingen aan de gang, die door de conjunctuur soms wor-
den geremd, soms worden versterkt, al naar gelang van
de fase waarin wij ons bevinden. Zo is er in de Westeuro-
pese textielnijverheid in haar totaliteit sprake van een
overcapaciteit en van een enigs-
en toegepast en zelfs geheel nieuwe stoffen worden
samengesteld. De toepassing van deze kunststoffen –
men denke 4ijv. aan nylon en de plastics – heeft weer
repercussies voor andere industrieën (spinnerijen, me-
taal- en emaillewarenfabrieken é.a.) hetgeen niet alleen
geografische verschuiving brengt, maar ook in het ni-
veau der beroepen en tevens vaak in in de werkgelegen-
heid als geheel.
Bekend is ook de structurele vermindering van de
werkgelegenheid in de landbouw als gevolg van de me-
chanisatie en rationalisatie. De mogelijkheden op dit
gebied zijn nog lang niet uitgeput; zodat ook hier een
verdergaande ontwikkeling is te verwachten.
Het is uiteraard niet mogelijk in dit bestek een volle-
dige bespreking aan het structuuraspëct der werkgele-
genheid te wijden, zodat volstaan is met de aandacht te
vestigen op enkele belangrijke elementen.
Teruggang van de werkgelegénheid.
De teruggang in de werkgelegenheid vond, zoals gezegd,
het eerst plaats in de bouwnijverheid en wel in het bijzonder
in ‘de water-. spoor- en wegenbouwsector. De hieraan
toeleverende bedrijven,
zoals de betonwarenindustrie en
verschillende bedrijven in de metaalsector, volgden hierop
onmiddellijk. Ook andere metaalfabrieken, welke regel-
matig opdrachten van de Overheid of van semi-overheids-
bedrijven (P.T.T., N.S.) plachten te ontvangen, moesten al
spoedig hun produktie inkrimpen en tot ontslag van
personeel overgaan. In de meeste gevallen vonden de
vrijgekomen arbeiders vlot werk in andere bedrijven,
behalve in die gebieden, waar deze uitwijkmogelijkheid
in onvoldoende mate aanwezig was. In hoofdzaak waren
dit de nog weinig geïndustrialiseerde streken van ons land
alsmede de gebieden met een sterk eenzijdig gerichte
industrie. Naarmate deze ontwikkeling verder voortschreed,
namen steeds meer werkgevers een afwachtende houding
aan waar het het aannemen van personeel betrof, ook
indien hun afzet nog niet direct werd bedreigd. Door
het ingewikkelde stelsel van toelevering raakten echter
steeds meer bedrijven bij deze ontwikkeling betrokken, welk
aantal nog belangrijk toenam, toen in de laatste maanden
ook in de consumptieve sfeer de hierboven genoemde fac-
x1000
–
zins verouderde
outillage
als
•
gevolg van de mdeilijke finan-
•
cieringspositie van deze veelal
90
als familiebedrijf georganiseer-
de o’ndernemingen, hetgeen on-
80
vermijdelijk
tot
een
zekere
–
•
concentratie moet leiden. Ook
70
in Nederland is deze tendens
reeds merkbaar,
hoewel
hier
60
de textielindustrie qua outilla-
ge in het algemeen gunstig af-
50
steekt bij die van andere lan-
den. Een
zelfde
ontwikkeling
40
is
reeds jaren aan de gang in
de
,
sigarenindustrie,
waar
het
30
oude handwerk meer en meer
door machinale produktie wordt
20
Gereg. arb.reserve
/
(manrer)
schakeling
1956
1957
vervangen.
• De
chemische nijverheid
10
daarentegen is in sterke op-
gang. Voortdurend worden
nieuwe procédé’s uitgevonden
1955
90
80
70
60
50
40
30
20
to –
1060
toren gingen doorwerken. Het is voornamelijk nog de
produktie van meer duurzame consuniptiegoederen, welke
hierdoor enige stagnatie ondervindt.
In de couranten is de afgelopen weken meermâlen mel-
ding gemaakt van grote en talrijke ontslaggevallen. Inder-
daad hebben deze zich voorgedaan, doch nimmer wordt
vermeld, dat de arbeidsbureaus er tot nu toe in zijn ge-
slaagd een groot deel der werkloos geworden arbeidskrach-
ten elders weer te plaatsen, zij het, dat dit steeds moeilijker
wordt en ook steeds langer gaat duren. De thans ontstane
situatie vraagt dan ook alle aandacht.
Stijging van de werkloosheid.
Zoals de grafiek laat zien, reageerde de werkloosheid
onmiddellijk op de gewijzigde situati. In de eerste helft
van het jaar daalde het absolute cijfer nog wel, dbch in
belangrijk mindere mate dan in voorgaande jaren. De lijn
van de voor het seizoen gecorrigeerde cijfers gaf dan ook
na januari een vrij scherpe stijging te zien, welke zich het
gehele verdere jaar in hetzelfde tempo voortzette.
Het niveau van de werkloosheid is momenteel nog niet
verontrustend te noemen. Het jaargemiddelde over
1957
zal even boven de 50.000 (mannen + vrouwen) komen te
liggen, hetgeen maar 10.000 meer is dan over 1956. Ook
aan het eind van het jaar zal nog slechts een niveau van
70.000 zijn bereikt, hetgeen over het algemeen nog niet als
alarmerend wordt beschouwd. –
Wat wel belangrijk is, isde aard van de ontstane werk-
loosheid en ‘de geografische spreiding daarvan. Wat de
eerste betreft, geeft onderstaand staatje een inzicht. De
geregistreerde arbeidsreserve van
mannen
per eind novem-
ber 1957 is daarin verdeeld over een 5-tal werkloosheids-
vormen en vergeleken met de overeenkomstige verdeling
per eind november vorig jaar. –
Nov. 1956
1
Nov. 1957
Seizoenwerkloosheid
……………………
8.000
18.000
wrijvingswerkloosheid
………………….
7.000
17.000
Werki. v. minder geschikten
…………….
9.000
14.000
Structuurwerkloosheid
………………….
7.000
10.000
Conjunctuurwerkloosheid
………………
..-
. 2.000
Totaal
………………………….
31.000
61.000
Wat de
seizoen werkloosheid
betreft, komt in het verschil
met vorig jaar reeds de belangrijke verruiming van de
arbeidsmarkt tot uiting. Voorheen hield men het personeel,
dat men had, zo lang mogelijk in dienst, ook al had men
er in het stille seizoen niet steeds voldoende werk voor, om
zeker te zijn er in het nieuwe seizoen weer over te kunnen
beschikken. Bovendien konden vele wel ontslagen seizoen-
arbeiders vlot elders, tijdelijk werk vinden gedurende de
wintermaanden. Thans is dat niet of althans in aanzienlijk
mindere mate het geval, zodat het aflopen der typische
seizoenwerkzaamheden onmiddellijk en in zijn volle om-
vang in de werkloosheidscijfers tot uitdrukking komt.
De
wrjJvingswerkloosheid
is eveneens een voorname mdi-
cator van de spanning op de arbeidsmarkt. Kort gezegd
wordt hierin geregistreerd de – over het algemeen kort-
stondige – werkloosheid, waarmede personeelswisselingen
en -verschuivingen gepaard plegen te gaan. Bij grote span-
ning is weliswaar het aantal personeelswisselingen als gevolg
van het voortdurend veranderen van betrekkmg groot,
doch deze gaan meestal niet met werkloosheid gepaard, of
hoogstens met een werkloosheid van enkele dagen. Bij de
thans sterk verminderde vraag naar arbeidskrachten en het
gestegen aanbod duurt het over het algemeen wat langer,
eer een ontslagen werkhemer elders werk vindt, als
gevolg waarvan dan de wrijvingswerkloosheid groter is.
Ook uit de gestegen werkloosheid van
minder geschikten
blijkt het ruimer worden van de arbeidsmarkt. De werk-
g’evers hebben thans immers wat meer keus en kunnen dus
bij het aannemen van nieuw personeel hun selectie-eisen
wat hoger stellen. Ook bij de inkrimping van personeel
zullen zij deze selectie doorvoeren, zodat de minst geschikte
arbeidskrachten het eerst ontslagen worden en ook het
moeilijkst weer ander werk zuilen vinden. –
Op het eerste gezicht doet het vreemd aan, dat er door,
conjuncturele – of althans daaraan verwante – oorzaken
structuurwerkloosheid’is
ontstaan.. Men moet echter eerder
spreken van een weer aan de dag treden dan van een ont-
staan. Het betreft hier nl. arbeidersoverschotten, welke
reeds jarenlang aanwezig zijn, doch die door de hoge graad
van werkgelegenheid tijdelijk waren versluierd. Deze over-t
schotten kwamen voornamelijk voor onder ongeschoolden,
onder landarbeiders, grondwerkers en veenarbeiders en
voortg onder beroepen als bijv. kantoorbediende, vertegen-
woordiger, maatkleermaker. Naarmate ‘de werkgevers on-
der de druk van het personeelstekort hun eisen lager gingen
stellen en zelfs bereid waren om reisgeld en reisurenvergoe-
ding te betalen, kwamen ook deze groepen werklozen aan
bod. Lang niet altijd nl. lag het werk in hun woonplaats,,
waar veelal weinig voor sterke uitbreiding vatbare werk-
gelegenheid aanwezig was, zodat een toenemende arbeids-
krachtenpendel, vaak over grote afstanden, van een en
ander het gevolg was. Het was echter niet moeilijk te voor-
zien, dat reeds bij een geringe teruggang van de bedrijvig-
heid in de betreffende industrieën deze relatief dure arbeids-
krachten het eerst zouden wcrden afgestoten. Dit is dan
ook in de laatstemaanden gebeurd, zodat het probleem
van de structuurwerkloosheid geleidelijk aan in zijn ware
omvang aan het licht treedt.
De aanwezigheid van conjunctuurwerkloosheid
in -de
huidige fase van de ontwikkeling vereist eveneens enige
toelichting. Een van de doeleinden, welke men mede met
de maatregelen tot bestedingsbeperking dacht te bereiken,.
was een, minder gespannen verhouding tussen vraag en
aanbod op de arbeidsmarkt. Terwille van het goed func-
tioneren van het produktie-apparaat is nl. het bestaan van
een zekere arbeidsreserve, bestaande uit een seizoenreserve
en een wrijvingsreserve, onontbeerlijk. In de voorbije jaren
nu was deze reserve te gering om haar functie naar behoren
te kunnen vervullen, hetgeen tot allerlei spanningen aan’
leiding gaf. Bij het ruimer worden van de arbeidsmarkt was
het dus normaal, dat de seizoen- en de wrijvingsreserve’
weer in orivang toenamen. Plaatselijk en in sommigè be-
.drijfstakken echter treedt een werkloosheid op, die niet
meer tot deze normale arbeidsreserve kan worden gerekend,
hetzij doordat vroegere structuurwerkloosheid weer te
voorschijn komt, hetzij doordat in enkele wat zwaarder
getroffen bedrijfstakken, waarbij met name aan de bouw-,
nijverheid en de daaraan toeleverende bedrijfstakken moet
worden gedacht, het tekort aan arbeidskrachten omslaat
in een teveel. Waar. hier, zoals in het begin is uiteengezet,’
een complex van oorzaken werkzaam is, die alle meer.of
minder conjunctureel getint zijn, is laatstgenoemde werk-
loosheid samengevat onder de term conjunctuurwerkloos-
heid.
De
geografische spreiding
van de gestegen werkloosheid
is bij de bespreking van de structuurwerkloosheid reeds
even aangestipt. Het terugkeren van deze werkloosheids-‘
vorm speelt nl. grotendeels in de overschotgebieden, welke
daardoor weer in het centrum van de belangstelling zullen,
1061
komen testaan. Deze overschotgebieden zijn vnl.
in het noorden des lands gelegen, terwijl daarnaast
ook de ontwikkeling in het westelijk deel van
Noord-Brabant de aandacht vraagt. Wellicht min-
der urgent doch zeker niet van belang ontbloot is
de gang van zaken in sommige delen van Overijs-
sel, Gelderland, Utrecht en Zeeland. Hetzij door
gebrek aan voldoende industriële werkgelegen-
heid, hetzij door een wat eenzijdige structuur of
althans een zekere concentratie van bedrijven, die
het sterkst de weerslag ondervinden van de ge-
schetste ontwikkeling, is de werkloosheid in deze
gebieden relatief sterker gestegen dan elders in –
het land. In Zeeland is de situatie mede versluierd
geweest door de uitvoering van grote verkavelingswerker
in aansluiting op de herstelwerkzaamheden na de over-
stroming.
Middelen ter correctie.
OF BRITAIN
VOOR HERENSCHOENEN
VAN STANDING
O
HA
MPTOk
‘
MADEIN
BATA INTERNATIONAL
AMSTERDAM
– KALVERSTRAAT
(Advertntte)
de verbeelding spreekt. Zou de stijging in 1958 in hetzelfde
tempo doorgaan, dan zou aan het eind van dat jaar het
vaakgenoemde niveau van 100.000 worden gepasseerd,
waarbij er zeker wel reden tot ongerustheid aanwezig zou
zijn.
Aangezien alle genoemde factoren, met uitzondering van
sommige incidentele, een algemeen karakter bezitten en- de
overspanning van de arbeidsmarkt niet overal even groot
was, werd, zoals we reeds zagen, de dit jaar ingezeite ont-
spanning op sommige plaatsen al spoedig gevolgd door het
optreden van niet aanvaardbare werkloosheid. Waar het
niet mogelijk is de kunstmatig in het leven geroepen factor
der bestedingsbeperkmg zodanig te differentiëren en te
doseren, dat de ongewenste effecten worden vermeden,
zullen deze dus door aanvullende maatregelen, welke meet
specifiek op bepaalde gebieden kunnen worden gericht,
moeten worden bestreden. Reeds zijn hiervoor bij de jongste
behandeling van de Rijksbegroting in de Tweede Kamer
door de Regering toezeggingen gedaan, waarbij als voor-
naamste riiiddel de aanvullende werkgelegenheid is ge-
noemd, terwijl daarnaast de mogelijkheid is opengelaten
tot het aanwenden van andere middelen om aan een even-
tuele ongewenste stijging van de werkloosheid paal en perk
te stellen.
Ook de Volksvertegenwoordiging heeft in de afgelopen
weken meermalen van haar belangstelling voor dit onder-
werp doen blijken. De Tweede Kamer nodigde de Regering,
door het aannemen van de motie-Van Lier, zelfs uit, binnen
het raam van het streven naar financieel-economisch even-
wicht, aanvullende kredieten te vragen, indien dit voor
een voldoende mogelijkheid van tewerkstelling op aan-
vullende werken noodzakelijk mocht blijken. De Regering
kon zich hiermede geheel verenigen.
Dat het middel der aanvullende werken reeds wordt ge-
hanteerd, moge blijken uit het feit, dat ultimo november ji.
het aantal personen, werkzaam op deze werken, bijna 9000
bedroeg tegen 5.000 een jaar geleden. Weliswaar is hiermede
lang niet de gehele toeneming van de werkloosheid opgevan-
gen, doch men dient in het oog te houden, dat om verschil-
lende redenen slechts een deel der werkloos geworden
arbeidskrachten in aanmerking kan worden gebracht voor
plaatsing op een aanvullend werkobject. –
Vooruitzichten voor
het komende jaar.
In het voorgaande is er op gewezen, dat de omvang van
de werkloosheid, landelijk gezien, nog geen verontrustende
vormen heeft aangenomen. Het is echter minder de omvang
dan wel het tempo,.waarin de stijging zich voltrekt, dat tot
Nu is niet aan te nemen, dat de bestedingsbeperking
alleen een dusdanige
stijging
van de. werkloosheid zal be-
werkstelligen. Wat de kapitaalschaarste betreft, mag wor-
den aangenomen, dat deze bij een voortgezette inkrimping
vdn de bedrijvigheid geleidelijk zal verdwijnen, zodat deze
als zelfstandige factor verder buiten beschouwing kan
blijven. De enige mogelijkheid tot een ontwikkeling als in
de vorige alinea is genoemd zou dus zijn gelegen in een
teruggang van de conjunctuur met de daarmede verbonden
psychologische invloeden. Over de waarschijnlijkheid daar-
van valt echter nog weinig te zeggen. Veel hangt hierbij af
van de ontwikkeling in de ons omringende landen en al
was deze in het afgelopen jaar niet onverdeeld gunstig te
noemen, duidelijke tekenen van een op handen zijnde
recessie zijn er naar mijn meiiing nog niet waar te nemen.
Het beeld kan zich echter in enkele maanden belangrijk
wijzigen, zodat het van groot belang is het verloop van de
internationale conjunctuur nauwlettend te volgen, teneinde
op het beslissende moment paraat te zijn.
Gezien de grote onzekerheden, welke de naaste toekomst
nog in zich bergt, is het thans niet verantwoord een voor-
spelling te doen ten aanzien van de omvang van de werk-
loosheid in Nederland in het komende jaar. Een verder-
gaande stijging ligt wel in de lijn der verwachting, in de
eerste plaats omdat een aantal van de aan het begin van dit
jaar genomen restrictieve maatregelen nog niet is uitgewerkt,
in de tweede plaats omdat het reeds gerealiseerde effect op
de werkgelegenheid nog niet geheel in de vorm van geregi-
streerde werkloosheid tot uiting is gekomen. Een groot
aantal werkgevers is ni. bij het teruglopen van de
bedrijvigheid nog niet direct overgegaan tot ontslag,
doch tot een verkorting van de werktijd.
Veel zal er het komende jaar afhangen van de financiële
positie van ons land, daar deze voor een groot deel de
mogelijkheid bepaalt om van overheidswege de werkge-
legenheid te bevorderen op plaatsen waar dit gewenst is.
Moge de aandacht, welke Regering en Volksvertegenwoor-
diging in deze dagen wijden aan de zich voltrekkende ont-
wikkelingen op de arbeidsmarkt, voldoende vertrouwen
schenken om de naaste toekomst zonder al te veel zorgen
tegemoet te zien.
‘s-Gravenhage.
Dr. Ir. D. R. MANSHOLT.
1062
Arbeidsmarktimpressies
Uit het voorgaande artikel in dit nummer heeft de lezer
zich een beeld kunnen vormen van de huidige situatie op de
arbeidsmarkt hier te lande. In de wetenschap, dat hij daar-
door een duidelijke overzichtsopname van het bos voor
ogen heeft gehad, durven wij hem thans met een gerust hart
,,close ups” van enkele bomen en struiken te laten zien.
Tot het maken van deze opnamen waren wij in de gelegen-
heid, doordat een aantal topfunctionarissen uit of rondom
het bedrijfsleven ons in de week van 9 tot 14 december
heeft medegedeeld of, in hoeverre en op welke wijze de
ontspanning op de arbeidsmarkt voor hun bedrijf merk-
baar is.
Wij stellen ons voor allereerst enige ,,fiashbacks” te geven
van de arbeidsmarktsituatie zoals deze tot voor kort voor
deze bedrijven gold. Hierbij beperken wij ons tot die onder-
nemingen en bedrijven wier functionarissen ons een en
ander vertelden omtrent de specifieke moeilijkheden waar-
mede zij in de tijd van spanning op de arbeidsmarkt – en
spanningen voor hen zelf – te kampen hadden en omtrent
de wegen die zij hebben gezocht om de moeilijkheden te
verminderen. Daarna zullen wij voor alle door ons be-
naderde bedrijven aan de hand van momentopnamen laten
zien hoe de situatie op de arbeidsmarkt zich thans aan hen
voordoet. Uit de allegorie, die wij zoëven hanteerden, zal
de lezer al wel de indruk hebben gekregen, dat uithetgeen
hier volgt geen algemene conclusies mogen worden ge-
trokken. Deze indruk wensen wij met klem te onderstrepen.
,Flashbacks”.
Vrijwel alle functionarissen gaven te kennen, dat zij nog
niet lang geleden met personeelsgebrek te kampen hadden.
Alleen een directeur van een bedrijf in de sector der zware
chemische industrie had weinig moeilijkheden ondervon-
den. Nog afgezien van het feit, dat het bedrijf in de hoogste
loonklasse valt, hetgeen uiteraard het aantrekken van
personeel vergemakkelijkt en tevens een remmende invloed
op het verloop uitoefent, verkeert het in de gelukkige
omstandigheid, dat het binnenlandse hoogseizoen in de
wintermaanden ligt. Daardoor konden en kunnen ongè-
schoolde arbeiders – die het leeuwedeel der personeelsbe-
zetting uitmaken – uit de landbouw worden aangetrokken.
In de maanden maart en april vloeien deze ongeschoolden
weer af naar hun agrarische werkkring. Door de traditio-
nele binding van dit bedrijf met de werkgelegenheids-
fiuctuaties in de landbouw heeft het nooit gebrek aan onge-
schoolden gekend. Wat de geschoolden betreft lag de
situatie iets moeilijker doordat het bedrijf voor deze cate-
gorie slechts onderhoudswerkzaamheden te bieden heeft.
Bovendien vormde de ploegendienst een belemmering voor
het aantrekken van geschoolden
Aanmerkelijk groter waren de problemen waarmedè het
hoofd van de sociale afdeling van-een grootondernerning
in de metaalsector werd geconfronteerd. Deze onderneming,
wier bezetting voor 70 pCt. uit vaklieden bestaat, had een
groot gebrek aan geschoolde en ongeschoolde arbeidskrach-
ten. In de tijden van krapte op de arbeidsmarkt gaven
degenen die in het bedrijfin opleiding waren, vaak tekenen
van ongeduld en werden nogal eens door kleinere en kort-
geleden opgerichte ondernemingen weggetrokken. De onge-
schoolden, die de vaklieden moesten assisteren, waren
moeilijk te krijgen, o.a. doordat zij bij andere onder
–
nemingen werk konden krijgen, dat als geoefend werd
beschouwd. De betreffende onderneming zag zich dan ook
genoodzaâkt ongeschoolden van elders aan te voeren. Ook
een andere grote onderneming in de metaalse&or, die tijden
heeft gekend, dat iedere zich aanmeldende ongeschoolde
met open armen werd ontvangen en door de personeels-
afdeling in behandeling werd genomen, moest arbeiders
elders – ook in het buitenland – aanwerven.
In de textielindustrie in het oosten des lands waren,
ondanks het feit dat de personeelsbezetting als gevolg van
rationalisatie in 1954 en 1955 kon worden verminderd,
vooral ongeschoolden en geoefende jeugdige vrouwelijke
arbeidskrachten schaars. De spanning op de arbeidsmarkt
werd in die tijd nog verhoogd door hoge ziektecijfers. Het
aanwerven van Duitse arbeidskrachten bracht over het alge-
meen weinig soelaas en het in dienst nemen van Italiaanse
arbeiders werd door de Regering verboden. Ook in een
onderneming in de confectie-industrie deden zich tekorten
aan jeugdig vrouwelijk personeel voor, met name in die
bedrijven welke in de grote steden waren gevestigd. Deze
onderneming heeft een oplossing voor dit probleem gezocht
door
bedrijven
te vestigen in plaatsen met een voor haar
gunstige bevolkingsstructuur. Het aanzienlijk geringere te-
kort aan mannelijke arbeidskrachten werd bestreden door
arbeiders uit de omgeving aan te trekken. Een onderneming
in de glasindustrie heeft eveneens een pendeldienst moeten
onderhouden om het tekort aan arbeidskrachten ten dele te
ondervangen. Bovendien heeft zij ,,part-time”-arbeidsters
aangeworven. De directie dezr onderneming wees ons er
nog op, dat het arbeiderstekort in de glasindustrie groter
zou zijn geweest, indien de bedrijven in deze sector, evenals
in de omringende landen, ook ‘s zondags hadden mogen
doorwerken.
Het ligt voor de hand dat het accent der tekorten in de
grafische industrie op de vaklieden lag. Deze tekorten
waren, naar een directeur van een gemengd grootbedrjf in
deze sector ons mededeelde; ten dele aan de spanning op de
arbeidsmarkt, ten dele aan het feit, dat de opleiding in deze
sector al sedert het einde van de oorlog bij de behoeften is
achter gebleven, toe te schrijven. Voor een deel konden zij
worden opgevangen door de vaklieden de gelegenheid te
geven zich geheel aan hun specialiteit te wijden en het
voorbereidend werk door anderen te laten doen. Voorts
werd er naar gestreefd dok ongeschoolden zoveel mogelijk
in bepaalde werkzaamheden te specialiseren. De voornaam-
ste schaarstefactor in een tweetal ondernemingen in de
voedings- en geno&niddelensector was jeugdig vrouwelijk
personeel, terwijl ook geschoolde krachten moeilijk te
vinden waren.Teneinde het tekort in de categorie vrouwelijk
personeel op te vangen werden, naar één der ondernemin-
gen ons mededeelde, ook meer ongeschoolde krachten
gevraagd dan normaal het geval pleegt te zijn. Met veel
extra moeite slaagde deie onderneming er echter in vol-
doende krachten, met uitzondering van jeugdig vrouwelijk
personeel, aan te trekken.
1063
Momentopnamen.
De ontspanning op de arbeidsmarkt heeft zich aan alle
ondernemingen en bedrijven, waarmede wij contact op-
namen, op een of andere wijze geopenbaard. Zo ervoer de
directeur van het bedrijf in de zware chemische Tindustrie,
waarover wij reeds schreven, dat het aanbod van onge-
schoolden sedert de zomer ruimer is geworden en dat de
tijdelijke arbeiders zich dit jaar, teneinde in de winter van
hun plaatsje verzekerd te zijn, aanmerkelijk vroeger aan-
meldden dan vorige jaren. Ben soortgelijk streven naar
zekerheid nam de directeur van een onderneming in de
kantoormachinebranche waar: op personeelsadvertenties
krijgt hij thans veel meer reacties dan vroeger. Hij vermoedt
dat het personeel in deze branche thans de voorkeur gaat
geven aan een werkkring bij een bekende onderneming en
tevens gaat inzien, dat de door deze onderneming geboden
opleiding lij eventuele verdere ontspanning op de arbeids-
markt haar nut zal kunnen afwerpen.
Bij een drietal ondernemingen in dé metaalsector is het
aanbod van arbeidskrachten sedert kort ruimer geworden.
De aanmelders zijn echter vrijwel uitsluitend ongeschoolde
en minder geschikte krachten, die elders zijn ontslagen;
het aanbod van geschoolden, waarvoor in deze onder
–
nemingen nog plaats is, is daarentegen nog niet ruimer.
geworden. Het personeelsverloop is gedaald; één onzer
zegslieden deelde mede, dat dit verschijnsel met name bij
•het contingent reserve-arbeiders aan de dag trad. Opmer-
kelijk is overigens, dat ondanks de ontspanning op de
arbeidsmarkt de zitdagen, die één dezer ondernemingen
in diverse plaatsen van het land voor de aanwerving van
personeel organiseert, nog niet drukker worden bezocht
dan voorheen.
In de textielindustrie in het Oosten van het land zijn in
verband met afzetmoeilijkheden hier en daar – met name
in de wolsector – arbeiders ontslagen, terwijl een aantal
bedrijven op ,,short time-work” js overgegaan. Voorts is
enige terughoudendheid bij het aannemen van nieuw per-
soneel, ook indien een natuurlijke afvloeiing heeft plaats-
gevonden, merkbaar. Tot nu toe vindt, behalve in de wol-
sector, ontslag noch ,,short time-work” op grote schaal
plaats, terwijl ontslagenen van goede kwaliteit veelal wel
weer elders kunnen worden ondergebracht. Voor wol-
spinners en -wevers – wier werkloosheid meer structureel
van aard is – is echter moeilijk emplooi elders te vin-
den. Eén onzer zegslieden vermoedde, dat na 1 januari
op grote schaal ,,short time-work” zal worden toegepast.
Opmerkelijk is voorts, dat de verzuimcijfers, die enige
tijd terug de spanning op de arbeidsmarkt vergrootten,
thans zoveel lager liggen, dat bij sommige ondernemin-
gen alleen daardoor al een overcompleet aan perso-
neel ontstond. Vermoedelijk speelt de, door ontslagen
– elders aangewakkerde, vrees der werknemers t.z.t. voor
ontslag rn aanmerking te komen, hierbij een rol.
De onderneming in de confectie-industrie kan alleen nog
goed, jeugdig vrouwelijk personeel gebruiken. Dit is echter,
o.a. doordat het dikwijls door wacht’geldregelingen aan
de vorige werkgever is gebonden, dan wel om andere reden
slechts voor korte tijd werk wenst te verrichten, nog steeds
moeilijk te krijgen. Hetzelfde werd ons medegedeeld door
een önderneming in de voedings- en genotmiddelensector.
Hoewel de laatste maanden het aanbod van meisjes, die
pas de schoolbanken hebben verlaten, ruimer is geworden,
verwacht de onderneming pas een groot aanbod van jeugdig
vrouwelijk fabriekspersoneel, indien de vraag naar deze
categorie arbeidskrachten van de zijde der coifectie-indus-
trie zal zijn verminderd. Voorts maakte deze onderneming
melding van enige verruiming van de arbeidsmarkt voor
ongeschoold mannelijk personeel en van een veel ruimer
aanbod van vrouwen, die ,,part time”-werk plachten te
verrichten. Een andere onderneming in deze sector meldde
eveneens een groter aanbod van in hoofdzaak ongeschool-
den, waaronder op hun basis teruggekeerde pendelaars.
De arbéidsproduktiviteit in deze onderneming is beslist
gestegen. Nieuw personeel wordt niet meer aangenomen
en enkele minder geschikte krachten zijn ontslagen.
Bij de glasindustrie in het midden van het land bieden
zich werknemers, die indertijd naar een andere werkkring
waren vertrokken, weer aan. Van een tekort is aldaar geen
sprake; er werden zelfs arbeiders ontslagen. Ook in het
noorden komt deze industrie geen mensen tekort. In het
westen van het land daarentegen bedraagt het tekort nog
altijd 7 pCt. van de bezetting. De ,,part time”-werksters,
die in tijden van barre nood werden aangetrokken, zijn
echter inmiddels ontslagen. Doordat het aanbod van
arbeiders niet aan de gestelde eisen voldoet, kan de pendel-
dienst dezer onderneming nog niet worderi gemist. De
directie dezer onderneming achtte het niet uitgesloten, dat
in de naaste toekomst tot ontslag zal moeten worden over-
gegaan.
Het aanbod van vaklieden in de grafische industrie is,
hoewel zich enige verruiming heeft voorgedaan, nog steeds
krap; dat van leerlingen is iets groter geworden. Onge-
schoolden bieden zich voor het grafische bedrijf, dat voor
deze categorie toch geen geschikt emplooi heeft, vrijwel
niet aan. De directie der betreffende onderneming was
van mening, dat de arbeidsproduktiviteit was gestegen,
terwijl het personeelsverloop is gedaald. Ook een onder-
neming in de houtverwerkende industrie wees ons op de
daling van het personeelsverloop. Het aanbod van arbeids-
krachten bij deze onderneming is zowel kwantitatief als
kwalitatief ruimer geworden. Nog steeds neemt deze onder-
neming mensen aan.
Samenvatting.
Wanneer wij tot slot de opnamen uit het recente ver-.
leden ter vergelijking nog even naast de momentopnamen
leggen, dan kunnen wij, watde doorons benaderde onder-
nemingen betreft, vaststellen, dat de arbeidsmarkt inder-
daad is ontspannen. De ontspanning heeft zich echter, een
enkele uitzondering daargelaten, beperkt tot de catego-
rieën ongeschoolden, ,part time”-arbeidsters en werkne-
mers wier kwaliteit te wensen overlaat. Deze laatste cate-
gorieën, .die noodgedwongen in het arbeidsproces werden
opgenomen, zijn uiteraard het eerst afgestoten en vinden,
mede doordat de personeelsselectie is verscherpt, moeilijk
emplooi. Vaklieden en jeugdige vrouwelijke krachten blij-
ken echter nog steeds schaars te zijn. Hier en daar – ook
wel bij ondernemingen die nog personeel tekort komen –
namen wij echter een aarzeling waar om nieuwe krachten
aan te trekken. Deze terughoudendheid vloeit kennelijk
voort uit een zekere vrees ten aanzien van het toekomstig
conjunctuurverloop. De geruchten omtrent ontslagen
hebben, oolc daar waar nog geen ontslag gevallen is,
een gunstige invloed uitgeoefend op het personeelsverloop
en, naar sommige functionarissen vertelden, op de arbeids-
produktiviteit. Al met al hebben wij, uit hetgeen wij ver-
namen, geen reden om te concluderen, dat de ontspanning
op de arbeidsmarkt momenteel alarmerende symptomerï
vertoont. – Z.
1064
In deze overpeinzingen over de loonvorming
betoogt schrijver
– na eerst een terugblik te heb-
ben gegeven over de jaren 1956 en 1957 . dat er
zowel om sociale als om economische
redenen
aanleiding bestaat om voort te gaan op de weg,
die in 1956 is betreden en die via een meer glo-
bale loonbeheersing leidt naar een wat vrijere
loonvorniing in bedrijfstakken en ondernemingen.
Dit betoog voor grotere vrijheid wordt geplaatst
tegen de achtergrond van de argumenten, welke
doorgaans v66r de geleide loonpolitiek worden
aangevoerd. Het zou volgens schrijver niet te
verwonderen zijn, wanneer
de ervaringen van
1956 geen stimulans zouden vormen voor nieu-
we experimenten met veranderingen in het
sys-
teem van loonbeheersing, waarbij komt dat er, zo
ooit, juist
in 1958 voor dergelijke experimenten
geen ruimte zal zijn. De voorstanders van meer.
vrijheid zullen dus een harde dobber hebben om
hun ideaal te verwezenlijken.
Loonpolitieke
oudej aars-
overpeinzingen
Terugblik over 1956 en 1957.
Het jaar 1957 is
bijzonder
geschikt voor oudejaarsover-
peinzingen over de loonvorming. Van verschillende zijden
zijn de moeilijkheden, die het sociaal-economisch klimaat
in 1957 kenmerkten, immers geweten aan de poging, in
1956 ondernomen, om het verlangen naar grotere vrijheid
in de loonvorming, dat in brede kring heerst,’in werkelijk-
heid om te zetten. Wij zouden zodoende dit jaar geboet
hebben voor de onvoorzichtigheid, begaan in
1956
om meer
vrijheid in de loonvorming toe te staan
1).
Het doen van
boete heeft, voor de toekomst, weinig zin t-zonder nadere
bezinning. Indien deze visiejuist zou zijn,. zou er temeer
reden zijn om ons te bezinnen op de loonvorming. Er is
echter weinig reden om aan te nemen, dat deze visie, juist
is. Van meerdere zijden is reeds duidelijk gemaakt, dat
alle bestedingscategorieën hun
bijdrage
hebben gleverd
tot de overbesteding.
Het is wellicht goed om nog even de gang van zaken
in 1956 in de herinnering terug te roepen.
De beslissing van 19 maart 1956.
Naarmate het herstel van de schade, die onze volkshuis-
houding in de oorlog had opgelopen, vorderde, en weer
van een zekere welvaart kon worden gesproken, gingen
stemmen op, die pleitten voor een ,,vrjere loonvorming”.
Deze stemmen kwamen uit het niet-socialistische kamp.
Met name vanuit het CNV en de KAB, en ‘de aan deze
vakcentralen verwante organisaties van andere maat.
schappelijke groepen, en vanuit de christelijke politieke
partijn werden deze klanken gehoord.
Het resultaat was, dat na adviezen van de Stichting
van de Arbeid en de Sociaal-Economische Raad de Re-
gering besloot onÇ:
de mogelijkheid te openen om bedrijfstaksgewijze
verschillen in de lonen aan te brengen;
de bevoegdheden van het College over te hevelen
naar de Sociaal-Economische Raad.
Tot nu toe is alleen met de uitvoering van het onder ei.
genoemde een begin gemaakt. Het nieuwe systeem werd
‘) Zeer duidelijk wordt deze gedachte uitgesproken door Dr.
W. J. v. d. Woestijne in ,,De Economist” van oktober 1957.
ingeluid door de regeringsbeslissing van 19 maart 1956,
die behelsde, dat:
voor zover daarvor ruimte aanwezig was, een één-
malige uitkering mocht worden verstrekt uit de winst van
het jaar 1955;
de lonen mochten worden verhoogd met 3 pCt.
Voor zover dit aanleiding zou geven tot
prijsstijging,
moest
de noodzaak hiervan aangetoond worden: Bovendien moch-
ten, de lonen, wanneer hiermede het prijspeil geen gevaar
zou lopen,,verhoogd worden tot maximaal 6 pCt. In dt’
laatste geval kwam dè vraag naar doorberekening niet
in discussie.
Was hiermede het ideaal, dat men zich had gesteld, ver
–
wezenlijkt? De praktijk na 19 maart toonde wel anders.
Wezenlijke
vrijheid
en verantwoordelijkheid werd er aan
de verschillende bedrijfstakken niet gelaten.
In de eerste plaats doordat de beschikking naar de
letter werd uitgevoerd. .Rigoureus werd nu 3 of’ 6 pCt.
afgedwongen.
In de tweede plaats bleek het noemen van 6 pCt. onder
de omstandigheden van een meer dan volledige werk-
gelegenheid een vergissing. Onvoldoende was hier rekening
gehouden met de zgn. ,,magneetwerking”. Elf jaren ge-
leide loonpolitiek onder de leuze ,,gelijk loon voor ‘(tech-
nisch) gelijke prestatie” hadden bovendien diepe sporen na-
gelaten in de Nederlandse werkende bevolking. Vakbonds-
bestuurders; ingeUeind tussen 6 pCt. en niet minder eisende
leden-en een ,,precies” College, hadden nauwelijks ruimte.
Men kan dus stellen, dat de overbesteding de vrijheid
tot een farce maakte, waardoor er in plaats van een ge-
differentieerde loonronde, een ,,ldâssieke” loonronde
kwam van 6 pCt., met een enkele uitzondering, waardoor
de overbesteding nog versterkt werd. Het is niet zo zeer
de meerdere vrijheid, die leidde tot de kwalijke gevolgen
als wel de omstandigheid, dat de overspannen, toestand
van onze economie, en de wijze waarop de ,,vrjheid”
geïntroduceerd werd, deze onmogelijk maakte. De vraag
ligt daarbij nog open, en de eerlijkheid gebiedt haar te
stellen, of het uitgangspunt bij de loonbeweging in 1956,
nl. dat het gewenst was, om het loonaandeel in het natio-
naal ‘inkomen te wijzigei, en dat op de top van de con-
junctuur; niet te ambitieus is geweest. Uit het
S.-ER-
1065
rapportinzake een onderzoek van de economische situatie
van Nederland blijkt, dat in de S.-E.R. de waarschuwende
stemmen niet ontbroken, hebben.
Het bleek niet mogelijk om tot eenstemmigheid te komen
over de vraag, of er zo’n grôte achterstand van de loonsom
ten opzichte van het nationaal inkomen moest worden
geconstateerd, dat loonmaatregelen noodzakelijk waren.
Met de wijsheid van vandaag (d.w.z. beschikkend over
de kennis van het verloop van alle andere bestedings-
categorieën, die toen nog zeer gebrekkig was) is het moge-
• lijk om te constateren, dat de kernfout bij de loonontwikke-
ling in 1956 allereerst lag bij het uitgangspunt. De wijze
van uitvoering en de omstandigheden ,waaronder dit ge-
schiedde hebben de gevolgen van deze fout, alleen maar
verzwaard.
Oudejaarsavond 1957 biedt ons dus inderdaad wel
stof voor overpeinzingen over de loonvorming. Immers,
met betrekking tot deze loonvorming had 1957 niet zoveel
te bieden. Met’ bestedingsbeperking verdraagt loonsver-
hoging zich slecht. In feite werd de stormachtige ontwikke-
ling van 1954-1957 gevolgd door een bevriezing van het
loonpeil in 1957. In een enkele bedrijfstak zag men nog
kans om een vroeger ontstane onrechtvaardigheid recht
te trekken, maar in het algemeen luidde het parool:
op
de plaats rust.
Helemaa1 vol te houden was dit parool niet. In en4cele
gevallen vonden nog ,,correcties” plaats: de landarbeiders
kregen in maart en de grafici in oktober een 3 pCt. loons-
verhoging, waarmee ook zij de 6 pCt. van 1956 binnen-
kregen. Ook de mijnwerkers wisten met zeer veel strubbe-
lingen nog iets te verdienen. Maar de bouwarbeiders, die
een ,,loonsanering” wilden doorvoeren, neerkomend op
een betere groepsindeling, een forse verhoging van het
officiële loon, en uitbanning van het zwarte loon, haalden
bakzeil. De lagere ambtenaren moesten ervaren, dat ook
protestvergaderingen kunnen falen als ijsbrekers, wanneer
het loonpeil bevroren is.
Al de moeite, die het kostte om de loonsom enigszins
binnen de perken te houden, kon inmiddels niet voorko-
men, dat het prijspeil in de loop van 1957 onrustbarend
steeg. De vakcentralen, die zich- aanvankelijk verplicht
hadden om geen nieuwe eisen te stellen, indien het index-
cijfer over 1957 gemiddeld 112 zou bedragen, met aan het
eind van het jaar een cijfer van
114,5
(later in verband met
de gebeurtenissen in de landbouwsector bleek, dat dit
cijfer eigenlijk zou moeten worden gecorrigeerd tot ca.
115) moesten met lede ogen aanzien hoe reeds in juni
het cijfer 115 en in september, nâ de huurverhoging, de
119 werd gepasseerd. De overweging, dat deze grote
stijging een gevolg was van ,,bijzondere” factoren en met
name van slechte weersinvloeden, gaf maar weinig troost.
Pas in oktober gaf het cijfer voor het eerst gevolg aan
Minister Zijlstra’s oproepen tot prijsverlaging.
De drie voorzitters der grote vakcentralen, die oude
geschilpunten aan het begraven zijn waardoor officieel
herstel der samenwerking in het zicht komt, hebben nog
zeer kort geleden elk afzonderlijk verklaard, een algemene
loonronde schadelijk te achten. Toch was het duidelijk,
dat de snelle stijging van het indexcijfer de gezinnen, met
name die der laagste inkomensgroepen, voor zeer grote
problemen stelde. Men zal er dan ook wel niet aan ontko-
men om met name – de kinder.rijke gezinnen een zekere
compensatie te geven in de vorm van een
tijdelijke
(o vrome
wens!) verhoging der
kinderbijslag
voor deze inkomens-
groepen.
Vooruitzichten voor
1958.
Ook in 1958 zullen de lonen in de ijskast moeten blijven.
Minister Suurhoif gewaagde in de begroting voor 1958
van de ,,grote zelfbeheersing” die zal moeten worden ge-
vraagd van het bedrijfsleven. Ook bedrjfstaksgewijze zal
slechts bij hoge uitzondering verbetering gebracht kunnen
w6rden ‘in lonen en arbeidsvoorwaarden. Hierbij komt,
dat er voor de jaren na 1958 nog wel enkele kostbare aan-
spraken klaar liggen op de groei van ons nationaal inko-
men: een betere invaliditeitsvoorziening, weduwen- en
wezenvoorziening, een algemene kinderbij slagregeling, de
sociale harmonisatie in verband met de Euromarkt, om
van de,
arbeidstijdverkorting
niaar te – zwijgen. Ook in de
jaren direct na 1958 zal enige voorzichtigheid nodig zijn
om een nieuwe overbesteding te voorkomen.
Het jaar 1958 zal dus, naar het zich laat aanzien, weinig
spectaculaire bevegingen te zien geven aan het lonenfront.
Töch mag verwacht worden, dat het systeem van loon-
vorming wel weer in de discussie zal komen. De kans
bestaat immers, dat de reeds in 1955 aangekondigde loon-
wet in de loop van 1958 op de agenda van de Tweede
Kamer zal komen te
prijken.
Deze wet zal in de eerste
‘plaats betrekking’hebben op deoverheveling van bevoegd-
heden, met betrekking tot de loonvorming, aan organen
van het bedrijfsleven, maar daarnaast zal daarmee toch
ook het systeem van loonvorming aan de orde komen.
Vrijere
loonvorming?
Het zou niet té verwonderen zijn, wanneer de ervaringen
van
1956
geen stimulans zouden vormen voor nieuwe expe-
rimenten met veranderingen in het systeem van loonbe-
heersing. Daarbij komt dat er, zo ooit, juist in 1958 voor
dergelijke experimenten geen ruimte zal zijn.
Toch ben’ik van mening, dat er zowel om sociale als om.
economische redenen aanleiding toe is, om voort te gaan
op de weg die betreden is in
1956,
en die leidt via een meer
globale loonbeheersing naar een wat vrijere loonvorming
in bedrijfstakken en ondernemingen.
Het is goed om het betoog voor grotere vrijheid te plaat-
sen tegen de achtergrond van de argumenten, welke door-
gaans aangevoerd worden véôr de geleide loonpolitiek.
Ik meen deze als volgt te kunnen weergeven:
a. de economische argumentatie.
Zowel onder omstandigheden van een hoogconjunctuur
als bij laagconjunctuur is het gewenst de beweging van
het nationale loonniveau niet geheel te laten bepalen door
de mogelijkheden in de verschillende bedrijfstakken.
Omdat:
1. onder volledige werkgelegenheid de positie der vak-
verenigingen buitengewoon sterk is. Het is dan niet zo
moeilijk om, in de bedrijfstakken met een meer dan
gemidcelde produktiviteitsstijging, loonsverhogingen te
verkrijgen, die belangrijk uitgaan boven de normale stijging
der lonen in de economie als een geheel. Dit roept span-
ningen op in andere bedrijfstakken (buy. de bou*nijver-
heid en de landbouw), die niet die stormachtige produkti-
viteitsontwikkeling kennen als de eerstbedoelde. Hierdoor
komt het gehele loonpeil in beweging. De loonsverhoging,
die zonder schade in de eerstbedqelde bedrijfstakken kon
worden gegeven, ‘blijkt nu elders belangrijke prijsconse-
quenties te hebben. Deze prijsverhoging leidt weer tôt
verdere looneisen.
Kort. gezegd: de verschillende ontwikkeling van de pro-
duktiviteit in de verschillende bedrijfstakken kan tot gevolg
hebbenç. dat loonsverhogingen, die de meest progressieve
1066
bedrjifstakken zonder schade kunnen dragen, elders tot
prjsstjjging en
inflatie
leiden. Remedie:
draag er zorg voor
dat de loonontwikkeling overal in de pas blijft met de ge-
middelde produktiviteit; de prijsstijgingen in de bedrijfs-
takken met een meer statische produktiviteit zullen dan
worden opgevangen door prijsdalingen elders. (Dit kan dus
prijspolitiek nodig maken).
2. in een situatie van laagconjunctuur het niet denk-
beeldig is, dat in enkele bedrijfstakken de opvatting leeft,
dat loonsverlaging een oplossing van de moeilijkheden
met zich zou kunnen brengen. Dit kan wellicht voor die
bedrijfstakken nog wel juist zijn ook. Zij hebben echter
de neiging over het hoofd te zien, dat deze loonsverlaging
een daling der koopkrachtige vraag kan betekenen, waar-
door het gehele bedrijfsleven verder in de put komt. Bo-
vendien kunnen loonsverlagingen in de ene bedrijfstak in
andere takken de verwachting wekken, dat ook daar
een loonsverlaging aanstaande is. Deze verwachting leidt
tot een verminderde bedrijvigheid, waardoor de deflatoire
krachten versterkt worden.
b. de sociale argumentatie.
Deze sluit nauw aan bij de economische en komt hierop
neer, dat het in strijd is met de solidariteii tussen de werk-
neniers onderling (leden van één klasse of van één vak-
centrale), dat de één voor (technisch) het zelfde werk
minder verdient dan de ander.
Beoordeling van deze argumenten.
Terwijl de sociale redenering mijns inziens zeer zwak is
en alleen werkelijke betekenis heeft, wanneer de hogere
lonen in de ene bedrijfstak hoge prijzen en daarmede een
lagere levensstandaard voor de werknemers in de ,,achter-
gebleven” takken van bedrijf veroorzaken, heeft de econo-
mische argumentatie meer betekenis.
Het is ‘niet te ontkennen, dat onder volledige werk-
gelegenheid looninfiatie slechts te voorkomen is, wanneer
de vakbeweging zelfbeheersing opbrengt. Deze zelf be-
heersing heeft een kompas nodig. Denkt men hierbij aan
de gemiddelde produktiviteitsstijging, aan le betalings-
balans, de ruilvoet, enz., dan is het duidelijk, dat zelf be-
heersing gepaard zal moeten gaan niet, zich zal moeten
uiten in, coördinatie der loonbeweging in de verschillende
bedrijfstakken.
Moet hieruit geconcludeerd worden, dat de Nederlandse
loonpolitiek aanvaardbaar is? Deze conclusie kan slechts
worden getrokken, wanneer aangetoond wordt, dat alleen
de aitoriteit van de Overheid aan het bedrijfsleven de
nodige zelfbeheersing kan bijbrengen en dat minutieuze
loonbeheersing nodig en gèwenst zou zijn.
Het een noch het ander lijkt mij juist. In de eerste plaats
behoort het bedrijfsleven zelf de verantwoordelijkheid te
dragen voor het loonniveau. Ik ben direct bereid om toe
te geven dat deze stelling een gevolg van een vooroordeel
is. Ik ga er immers van uit, dat het op zichzelf gezien van
waarde is, wanneer de beide ,,sociale partners” onderling
de hoogte van lonen en de andere arbeidsvoorwaarden
vaststellen. Toegegeven kan worden, dat onder het huidige
stelsel de onderhandelingen tussen de centrale organisaties
van werkgevers en werknemers van vrijwel beslissende
betekenis zijn voor de loonbeweging. Niet te ontkennen
is echter mijns inziens dat van beide zijden gespeculeerd
kan worden op de door de Overheid, aan wie de beslissing
ligt, in te nemen houding: loonpolitiek is zodoende toch
,,kabinetspolitiek”. Daarbij kmt uiteraard, dat centrale
onderhandelingen ook zonder beslissingsbevoegdheid van
de Overheid reeds een verregaande verschuiving van ver-
antwodrdeljkheden ten opzichte van bedrijfstaksgewijze
onderhandelingen, met vrijheid per onderneming om in
gunstige un van de cao. af
te
wijken,
betekenen.
Tegen het door centrale onderhandelingen vastleggen
van het algemene loonpeil kunnen verder de volgende
bezwaren naar voren worden gebracht:
Men kan hierbij in onvoldoende mate rekening hou-
den friet de verschillende omstandigheden in verschillende
bedrijfstakken en ondernemingen. Van het loonverschil
als prikkel om over te gaan naar demeest renderende be-
drijfstakken en ondernemingen doet men zodoende af-
stand. Wellicht is het gebrek aan vrijheid voor onderne-
mingen om meerte betalen dan de c.a.o. voorschrijft nog
wel het grootste kwaad. Juist van onderneming tot onder-
neming verschillen winstgevendheid en expansiemogelijk-
heden.
De hantering van werkclassificatie, ,,wetenschappe-
ljke” beloningsstelsels e.d., om ervoor zorg te dragen dat
het beginsel van ,,geljk loon voor (technisch) gelijk-
waardige prestatie” tot zijn recht komt, stuit in sommige
delen van het bedrijfsleven op zeer grote moeilijkheden.
Het gevaar is zodoende niet denkbeeldig, dat het (officiële)
loonpeil in deze bedrijfstakken achter blijft. (Hier ligt één
der oorzaken van het ,,zwarte” loon, bijv. in de bouw-
nijverheid).
–
Hetvinden van een passende norm voor de hoogte
van het gehele loonpeil is geen eenvoudige zaak. De sinds
1954 gehanteerde norm, van een parallelle ontwikkeling
van de loonsom per werknemer, en het netto nationaal
inkomen per hoofd van de beroepsbevolking, met het uit-
zicht op een geringe verschuiving ten voordele van de
loonsom per hoofd, blijkt niet zonder risico’s te zijii. De
theoretische basis van deze norm is trouwens ook niet zo
sterk als men wel eens vermoedt. Zou het vinden van de
verdeling via onderhandelingen per bedrijfstak, met Vrij-
heid per onderneming, niet minstens zo veilig zijn?
Het is op deze laatste Vraag, dat wij een antwoord zullen
moeten geven. Een jaar van loonbevriezing lijkt hiervoor
zeer geschikt. Gemakkelijk is dit antwoord allerminst. Ik
heb de indruk, dat men er vrijwel in alle kringen van ons
volk oog voor heeft, dat volledige werkgelegenheid en
volledige vrijheid ten aanzien van de loonvorming élkaar
maar slecht verdragen. Ieder zal dus een minimum aan
leiding willen aanvaarden. De vraag is alleen of dit mini-
mum bestaat in het bedrijfstaksgewijze realiseren van de
landelijke loonronde, of in het scheppen van een mogelijk-
heid toi differentiatie, in de zin waarin dit in 1956 ge-
schiedde, of in de zin van een meer globale beheersing.
Die meer globale beheersing zou bijv. kunnen bestaan in
een loonbeheersing alléén in enkele zeer belangrijke en
,,progressieve bedrijfstakken”, in het vertrouwen dat de
onderlinge samenhang der lonen in het gehele bedrijfsleven
voçr de rest zorgt, ôf in ,,loonbewaking”, waarbij geval
voor geval wordt bezien welke loonsverhogingen een ,,on-
schuldig” karakter hebben en welke een strategische bete-
kenis bezitten in zoverre zij aanleiding kunnen geven tot
een kettingreactie in het hele bedrijfsleven.
Voorwaarde voor het goed functioneren van een meer
globale loonbeheersing is uiteraard de afwezigheid van een
overspannen arbeidsmarkt. Hierbij moet echter opgemerkt
worden, dat enerzijds ook centrale onderhandelaars en
het College niet geheel ongevoelig zijn voor ,,overemploy-
ment” en dat anderijds de handhaving van maximum-
lonen slechts kan slagen, wanneer de overspanning niet
1067
,-
De infiatoire financiering in 1956 heeft geleid
tot een
belangrijke liquiditeitsverkrapping bij het
publiek, het bankwezen en
de. Schatkist. In te-
genstelling
tot het eerste halfjaar van 1957 hebben
de monetaire beperkingen,
gesteld aan het
proces
.
Betalingsbalans,.
•
van overbesteding en inflatoire financiering, hun
invloed in het
derde kwartaal in sterke mate voel-
baar gemaakt, waardoor deze wellicht zelfs de
• voornaamste factor vormden, welke heeft bijge-
lredietpolite1
dragen tot de in het vierde kwartaal onmisken-
bare wending in de conjuncturele ontwikkeling.
Het nu ingetreden evenwichtsherstel zal
‘nog grote
eisen stellen aan ons geduld en aan
onze bereid-
en
heid tot matiging. Zekere recessieve verschijnselen
zullen hierbij voorshands moeten worden aan-
‘aard als een welhaast onvermijdelijke terugslag
S
op een’ te grote afwijking van het monetaire even-
econoinisch evenwicht
wicht. De les, die
uit
de overbestedingsperiode kan
worden getrokken, is dat er steeds naar moet wor-
• den gestreefd een zich manifesterende inflatoire
evenwichtsverstoring zo snel mogelijk te beteuge-
len.
”
Een terugblik op de economische en monetaire ontwik-
keling van ons land in
1957
maakt het gewenst eerst nog
eens met onze gedachten terug te gaan tot het jaar
1956,
waain de verstoring van het economisch èvenwicht een
aanvang heeft genomén. De factoren in de reële sfeer,
welke de prikkel ‘hebben gevormd tot de overbesteding,
zijn reeds van verschillende zijden geanalyseerd, zodat ik
hierbij thans niet lang behoef stil te staan. Zonder met de
gekozen’ volgorde een uitspraak omtrent hun relatieve
iniportantie te willen doen, kunnen als voornaamste oor
–
zaken worden aafgewezen:
De in de herfst van 1955 doorgevoerde belastingverla-gingen ten belope van ruim f. 600 mln. (op basis van de
verhoudingen in
1956,
secundaire effecten buiten beschou-
wing gelaten), die hun invloed grotendeels voor het eerst in 1956 dedn gelden en die direct of indirect overwegend
aan het verbruik ten goede kwamen.
Een sterke expansie ,van de woningbouw, oi’ider invloed
van een naar aantal 24 pCt. hogere en naar aanneemsom
(vervolg van blz. 1067)
te hevig is, getuige de zwarte lonen. De zaak iets over-
trekkend kan men zeggen, dat de beheersing alleen maar
waterdicht is, wanneer zij niet nodig is.
De Regering aanvaardde einde 1955 in principe de ,,ge-
differentieerde” loonbeheersing. In de studie, waarmede
het N.V.V. dit jaar de sociaal-economischeijteratuur ver-
rukte, ,,Wenkend Perspectief”; komt men tot de con-
clusie, dat de ,,differentiatie”gedachte ontsproten is uit
de verwarring tussen decentralisatie en detaillering. De
praktijk van 1956 wijst overigens in een andere richting.
Men krijgt niet de indruk, dat het College’in 1956 een meer
gedetailleerd beleid .voerde: anders was het resultaat niet
zo uniform geweest. De mogelijkheid is echter wèl aan-
wezig, dat een zeer consciëntieus College ervan uit zou
gaan, dat differentiatiebeleid zou leiden tot een zeer ge-
detailleerde bemoeienis met de loonhoogte in iedere be-
drijfstak, op grond van de daar voorkomende ‘omstan-
digheden. Een onmogelijke opgave! Met name wanneer
ook de ohdernemingsgewijze differentiatie zou worden
geïntroduceerd. Differentiatiebeleid is slechts uitvoerbaar,
wanneer het neerkomt op meer globaal loonbeleid. –
Hoe staande kansen voor een meer globaal loonbeleid?
1068
38 pCt. hogere vergunningafgifte in• 1956 dan in
1955,
resulterende in een vermeerdering van het aantal in uit-
voering zijnde woningen met 24 pCt. alsmede in een ver-
•
meerdering van de uitgaven van de lagere overheid voor de woningbouw met niet minder dan 34 pCt.
Een eveneens zeer sterke stijging, nl. met 22 pCt., van de
overige bruto investeringsuitgaven van de lagere overheid.
Deze stijging vormde tot op zekere hoogte het logische
correlaat van de expansie in de woningbouw, zulks in
verband met het ten dele complementaire karakter dezer
overige investeringsuitgaven.
-d) De overmatige loonsverhogingen, die tot gevolg hadden, dat de loonkosten met ongeveer 7 pCt. méér stegen dan
de arbeidsproduktiviteit, en die, mede in verband met de
politiek van prijsstabilisatie, voorts hebben geleid tot een
aanzienlijke verschuiving in de inkomensverdeling ten
gunste van de werknemers en ten laste van de ,,zelfstan-
digen”. Deze ‘ontwikkeling vormde enerzijds een belem-mering van de export en anderzijds een krachtige prikkel
tot vergroting van het verbruik.
e) Een belangrijke vermeerdering van de investeringen in
het bedrijfsleven, onder invloed van de toename van het ver-
biuik, de ,tot diepte-investeringen pïikkelende loonsver-
Het is merkwaardig om te zien, hoe zeer men in verschil-
lende kringen overtuigd schijnt van de onmogelijkheid
van een tussenweg tussen centrale leiding en volledige
vrijheid. In zijn jaarrede voor de algemene ledenvergadering
van het Verbond van Nederlandse Werkgevers in oktober
1957 deelde de heer Twijnstra mede, dat hij reeds in 1951 –
pleitte yoor ,,bedrjfstaksgewijze en eventueel onderne-
mingsgewijze loonvorming in een vrije onderhandeling
tussen ondernemers en arbeiders en hun organisaties”.
Hij gaat verder en bêkent, dat hij in zijn kring nimmer
een voet aan de grond heeft gekregen. Ook ,,al die heren,
die menen zo te vuur en te zwaard het dirigisme te be-
strijden durfden ‘dit niet aan”. Het hiervôér vermelde
,,Wenkend Perspectief” wijst de gedachte van meer vrijheid
ver van zich. Slechts differentiatie in de tijd wordt geaccep-
teerd.
De.voorstanders van meer vrijheid zullen dus nog wel
een harde dobber hebben om hun ideaal te verwezenlijken.
Eerte vereiste zal hierbij zijn dat’ zij, duidelijker dan tot
nu toe, hun gedachten naar voren brengen.
Zeist
Dr. W. ALBEDA.
/
hogingen, de afzetvergroting als gevolg van de activiteit
in het bouwbedrijf, de verwachting van prijsstijging, de
verwachting dat de bijzondere faciliteiten ter stimulering van investeringen eerlang (verder) zouden worden terug-
gebracht, en ten slotte het mede in verband met de ont-
wikkeling van de buitenlandse conjunctuur voortdurende conjunctuuroptimisme, waardoor in de vermindering van
de bruto winstmarge geen reden werd gezien de activiteit
te beperken.
f) . Een mede door de verwachting van prijsstijging gecondi-
tioneerde abnormale voorraadvorming.
Onder invloed van de hierboven opgesomde bestedings-
impulsen vertoonden het particuliere verbruik, de investe-
ringen in de woningbouw, de overige bruto investeringen
van de lagere overheid, en de investeringen van het bedrijfs-
leven in
1956
een zodanige vermeerdering, dat door deze
bestedingscategorleën tezamen een
5
pCt. groter beslag
op
het bruto nationale inkomen werd gelegd dan in
1955,
resulterende in een tekort op de lopende rekening van de
betalingsbalans van ruim f. 600 mln, en, bij een passief
saldo van het kapitaalverkeer met het buitenland van bijna
f. 400 mln., een tekort op de totale rekening van de be-
talingsbalans van bijna f. 1 mrd. De binnenlandse sympto-
men van deze overbesteding bestonden o.a. uit een duide-
lijke tendentie tot prijsstijging (voorshands enigermate in
bedwang gehouden door de politiek van prijsstabilisatie),
verlenging van de levertijden, met name ook in de bouw-
sector, en een overspanning
op
de arbeidsmarkt (daling
van het voor seizoen gecorrigeerde werkloosheidspercen-
tage tot 1 pCt.).
Intussen bleef in het voorgaande de monetaire ontwik-
keling nog geheel buiten beschouwing. Elke overbesteding
wordt geconditioneerd door het gebiuik van infiatoire
financieringsmiddelén. Alvorens over te gaan tot een
bespreking van de ontwikkeling in 1957 is het derhalve
van belang na te gaan langs welke wegen in 1956 inflatoire
financiering heeft kunnen plaatsvinden in de omvang van
•bet opgetreden betalingsbalanstekort van
bijna
f. 1 mrd.
Volstaan zij met de volgende opsomming: –
Het proces van infiatoire financiering steunde voor een
bedrag van
f.
440 mln. op intering van liquiditeitsvoor-
raden en voor een bedrag van f. 550 mln, op liquiditeits-
creatie. De zichtbare interïng op liquiditeitsvoorraden
vormde intussen, naar mag worden aangenomen, de resul-
tante van een door de stijging van het nationale inkomen
geconditioneerde vermeerdering van in het verkeer ge-
bonden liquiditeiten, in de orde van grootte van f. 500
mln, en een daartegenover staande intering op liquidi-
teiten, welke de zojuist bedoelde vermeerdering van trans-
actiekassen met f. 440 mln. te boven ging. Deze intering
op liquiditeitsvoorraden, welke tot op zekere hoogte door
de op de vermogensmarkt opgetreden rentestijging (prikkel
tot zuiniger geldgebruik) werd gestimuleerd, vormde yoor
de monetaire autoriteiten een proces, waarvan de onbe-
heersbaarheid als feit diende te worden aanvaard. Intussen impliceerde dit proces een belangrijke liquiditeitsverkrap-
• ping bij het publiek, welke de monetaire weerstanden
tegen de overbesteding geleidelijk deed toenemen.
De liquiditeitscreatie van f. 550 mln, vormde de resul-
tante van liquiditeitsvernietiging door het Rijk tot een
• bedrag vaq rond f. 250 mln: en een beroep op liquiditeits-
creatie door de lagere overheid en door de particuliere
sector, beide in de orde van grootte van f. 400 mln. De
liquiditeitsvernietiging door het Rijk steunde geheel op
versnelde belastinginning; de hieruit voor het bedrijfsleven’
voortvloeiende liquiditeitsverkrapping kan wellicht mede
als verklaring dienen voor het van die zijde gedane zeer
grote beroep op liquiditeitscreatie. De door loonsver-
hogingen en uitkering-ineens verminderde mogelijkheden
tot zeiffinanciering droegen uiteraard mede t6t de omvang
van dit beroep bij. Het beroep op liquiditeitscreatie door
de lagere overheid bestond voor meer dan de. helft uit de
plaatsing van vlottende schuld bij het bedrijfsleven en bij
institutionele beleggers. Dit proces, dat in 1957 nog een
verdere omvang zou aannemen, steunde op de prikkel
welke uitging van de rentestijging voor gemeentepapier op de geidmarkt, waardoor het voor de houders van be-
staande liquiditeitsvoorraden aantrekkelijk werd een ver-
schuiving naar deze secundaire liquiditeitsvorm tot stand
te brengen. De dieper liggende oorzaak van dit stuk infia-
toire financiering bestond uiteraard in de beslissing van
de Regering de lagere overheid enerzijds door de hantering
van het rentegamma de toegang tot de kapitaalmarkt in
feite te ontzeggen, zonder daartegen6ver anderzijds effec-
tieve beperkingen te stellen aan de omvang van het beroep
van de lagere overheid op de geidmarkt. Onvoldoende
inzicht aan de zijde van de lagere overheid in de gevaren,
verbonden aan deze, aanvankelijk betrekkelijk vlot ver-
lopende, financieringswijze, is op de omvang van dit proces
mede van invloed geweest.
De combinatie van kredietexpansie en afvloeiing van
creditgelden was voor de banken uiteraard oorzaak van
een aanzienlijke liquiditeitsverkrapping. De handels-
banken hebben deze verkrapping ten dele kunnen opvangen
door het terugtrekken, in het tweede halfjaar, van middelen
uit het buitenlandse bedrijf en het tot grote bedragen laten aflopen van schatkistpapier. Daarnaast moest in het vierde
kwartaal een omvangrijk beroep ‘op het krediet van De
Nederlandsche Bank worden gedaan.
Liquiditeitsmoeilijkheden konden evenmin uitblijven voor
de Schatkist, die tot een veel groter bedrag dan het aan de
vervroegde belastinginning toe te rekenen liquiditeits-
overschot van de eigen huishouding moest overgaan tot
aflossing van vlottende schuld aan ,publiek en bankwezen.
De Schatkist zag zich hierdoor genoodzaakt niet alleen
in belangrijke mate gebruik te maken van zijn aan het
begin van het jaar aanwezig tegoed bij De Nederlandsche
Bank en vân bedragen ontvangen uit de tegenwaardereke-
ning, doch moest tevens een beroep doen op de mogelijk-,
heid tot indirecte plaatsing van schatkistpapier in het
buitenland, alsmede op een uit de Rijksmarkenovereen-
komst voor De Nederlandsche Bank voortvloeiende obligo,
de Schatkist tot een bedrag van f. 220 mln. te accomoderen.
Samenvattend kan worden geconstateerd dat het proces
van infiatoire financiering in 1956 tot een belangrijké –
liquiditeitsverkrapping bij het publiek, het bankwezen en
de Schatkist aanleiding heeft gegeven. Het beleid van De –
Nederlandsche Bank was er
op
gericht deze uit het beta-
lingsbalanstekort voortvloeiende liquiditeitsspanning in de
volkshuishouding te laten dorwerken. Het disconto werd
in drie fasen verhoogd vn 24 pCt. tot
31
pCt.; daarnaast
werd het kasreservepercentage weliswaar per saldo van
10 op 7 teruggebracht, doch dezeverlaging werd, mede in
het licht van de kredietexpansie, beperkter gehouden dan –
overeenkwam met de afvloeiing van creditgelden, terwijl
bovendien aan de deelnemers van het gentlemen’s agree-
ment nadrukkelijk in herinnering werd gebracht, dat het
beroep op De Nederlandsche Bank niet beschouwd kan
worden als een faciliteit waarvan bij voortduring gebruik
zou kunnen worden gemaakt.
I
I
S
Het jaar 1957 stond derhalve reeds van de aanvang af
in het teken van financieringsspanningen, waarvan mocht
worden verwacht, dat deze niet zouden nalaten eerlang
een remmende invloed op het proces van overbesteding
•
uit te oefenen. Het besef, dat het evenwicht van de Neder-
landse volkshuishouding in ernstiger mate was verstoord
dan aanvankelijk was verondersteld, drong bovendien
geleidelijk door. Toch duurde het nog tot de tweede helft
van februari 1957 aleer de regeringsnota inzake de beper-
king van de bestedingen het licht zag. In deze nota, waarin
werd aangesloten aan het ter zake reeds in november’ door
de S.-E.R. uitgebrachte advies, werden bestedingsbeperken-
de maatregelen tot een naar primair effect op jaarbasis te
1069
berekenen bedrag van bijna f. 950 mln. angekondigd,
waarvan evenwel f. 150 mln, bestemd was ter dekking van
voorzieningen ter verbetering van de bestaansvoorwaarden
in de landbouw. Deze maatregelen droegen voor een be-
drag van ruim f. 650 mln, het karakter van prijsverhogende
en belastingverzwarende maatregelen en hadden voor een
bedrag van ruim f. 250 mln, betrekking op een relatieve
beperking van de bestedingen van het Rijk en van de lagere
overheid. Het programma tot bested i ngsbeperking
.
had
niet betrekking op de woningbouw; ten aanzien van deze
sector werd uitgegaan van een matige produktiestijging
van circa
I-,L
â 2 pCt. ten opzichte van 1956.
Terwijl de op de particuliere sector enhet Rijk drukkende
bestedingsbeperkende maatregelen in het algemeen inder-
daad werden gerealiseerd – het is intussen duidelijk, dat
het effect van deze maatregelen zich eerst in de loop van
1957 kon doen gevoelen – moet worden geconstateerd,
dat van de in de sector van de lagere overheid beoogde
bestedingsbeperking in feite niets is terechtgekomen. De
oorzaak hiervan moet. wellicht ten dele hierin worden ge-
zocht, dat het bestedingsbeperkingsprogramma niet aangaf
ten opzichte van welk niveau een beperking van de beste-
dingen diende plaats te vinden. In de door het Centraal
Planbureau opgestelde prognose voor het jaar 1957 werd
op bâsis van het regeringsprogramma aangenomen, dat
de investeringen van de lagere overheid voor woningbouw
en andere doeleinden ten opzichte van 1956 per saldo nog
een geringe stijging van ongeveer f. 30 mln., d.i. 1
I
pCt.,
zouden vertonen. Dz uitkomsten over het eerste halfjaar
van 1957 laten echter zien, dat bedoelde investeringsuit-
gaven in dit halfjaar niet minder dan f. 330 mln., d.i. 42
pCt., hoger lagen dan in de overeenkomstige periode van
1956. Behalve aan de uitzonderlijk zachte winter, dient
deze feitelijke ontwikkeling vooral te worden toegeschreven
aan de bij de lagere overheid bestaande neiging om, zolang
nog finaicieringsmogeljkheden, ook al droegen deze een
infiatoir karakter, konden worden gevonden, met het ter-
handnemen van nieuwe projecten door te gaan, alsmede
aan het gevoerde beleid met betrekking tot de afgifte van
woningbouwvergunningen. Ondanks de noodzaak het
evenwicht in de volkshuishouding te hervinden en de yen-
selijkheid de spanningen in de bouwsector te verminderen,
werden in het eerste halfjaar van 1957 naar aantal 13 pCt.
en naar aanneemsom 23 pCt. méér vergunningen afgegeven
dan in dezelfde periode van 1956.
Voor zover in de sector van, de particuliere bestedingen
reeds een zekere tendentie tot matiging in het eerste halfjaar
van 1957 aan het licht trad – het particuliere verbruik gaf,
met een volumestijging ten opzichte van
1956
van niet
nieer dan 1 pCt., een aanmerkelijk rustiger beloop te zien
-, werd het effect hiervan derhalve geheel tenietgedaan
door de voortgaande expansie in de sector van de woning-
bouw en in die van de overige investeringen van de lagere
overheid. Het is in het licht hiervan niet te verwonderen,
dat de betalingsbalans in het eerste halfjaar van 1957, met
een tekort op de lopende rekening van bijna f. 390 mln.,
een zeer ongunstig beeld bleef vertonen. De vraag, welke
hierbij intussen rijst, is hoe het monetair-technisch mogelijk
was, dat de overbesteding zich in deze periode in deze
omvang verder kon voortzetten.
In antwoord op deze vraag moet in de eerste plaats
worden gewezen op de omstandigheid, dat het particuliere
kapitaalverkeer met het buitenland in het eerste halfjaar
van 1957 een uitzonderlijk overschot vertoonde, zulks als
gevolg van een herleving van de belangst1ling van niet-
ingezetenen voor internationaal-geöriënteerde Nederlandse
aandelen. Het tekort op de totale rekening van de betalings-
balans was daardoor in dit halfjaar niet groter, doch zelfs
ruim f. 30 mln, geringer dan het tekort op de lopende
rekening.
De infiatoire financiering, welke het tekort op de totale
rekening van de betlingsbalans ad ruim f. 350 mln, in het
eerste halfjaar van 1957 heeft mogelijk gemaakt, blijkt ge-
heel de vorm te hebben aangenomen van een beroep op
liquiditeitscreatie tot een bedrag van niet minder dan ruim
f. 1.150 mln., waartegenover liquiditeitsaccumulatie heeft
plaatsgevonden tot een bedrag van f. 800 mln.
Ten aanzien van de liquiditeitsaccumulatie lijdt het
weinig twijfel, dat, behalve met een stijging van normale
transactiekasvoorraden, een verband mag worden gelegd
met het seizoenspatroon in de belastinginning. Mede in
verband met de vervroegde inning der vennootschapsbe-
lasting, waardoor deze overwegend in de maanden septem-
ber en oktober is geconcentreerd, vond in het eerste halfjaar
xan 1957 een stijging plaâts van de economische belasting-
schuld – in de zin van vermeerdering van het excedent
van de in economische zin reeds verschuldigde boven in
feite voldane belastingen – waarvan de omvang in de orde
van grootte van f. 500 mln. kan worden gesteld: Aange-
nonien mag worden, dat het bedrijfsleven er naar heeft
gestreefd uit het lopende bedrijf een voldoende liquiditeits-
reserve op te bouwen tegenover de voor de laatste maanden
van het jaar te verwachten belastingverplichtingen. Een
zekere neiging om voorzichtiger te financieren zal hierbij
mede een rol kunnen hebben gespeeld. Voorts trad bij
spaarbanken en andere institutionele beleggers een streven
aan de dag om .toevloeiende gelden in. meerdere mate dan
voorheen op de geldmarkt in plaats van op de kapitaal-
markt aan te bieden hetzij tot herstel vande in 1956 ver-
zwakte liquiditeitspositie, hetzij in afwachting van een
verdere stijging der kapitaalrente.
Wat het beroep op liquiditeitscreatie tot een bedrag van
ruim f. 1.150 mln, betreft, kan worden geconstateerd, dat
hiervan meer dan f. 500 mln. op rekening moet worden
gesteld van het Rijk. Gezien het seizoenspatroon in de
belastinginning behoeft het niet te verwonderen, dat het
Rijk zich voor de noodzaak zag gesteld tot een dergelijk
bedrag van overbruggingsfinanciering gebruik te maken.
De technische mogelijkheid hiertoe was gegeven door het
kunnen beschikken over een resterend tegoed bij De Neder-
landsche Bank en over tegenwaardegelden tot een gezamen-
lijk bedrag van f. 380 mln., alsmede door de ruimte, welke
de geldmarkt, onder invloed van de hierboven genoemde
liquiditeitsaccumulatie in de private sector, bood. Het
resterende gedeelte van het beroep op liquiditeitscreatie
vond vrijwel geheel, nl. tot een bedrag van niet minder dan
f. 620 mln., plaats door de lagere overheid. Dat de lagere
overheid in de, gelegenheid was een dergelijke verdere
uitbreiding .aan haar vlottende schuld te geven hield ver-
band met de mede tot de periodiciteit in de belastinginning
terug te voeren geneigdheid van de private sector tot tijde-
lijke vergroting van liquiditeitsvoorraden. De hoog opge-
lopen rente voor genieentpapier vormde een prikkel om,
•voor zover het solvabiliteitsrisico niet hoog werd aange-
slagen, tijdelijk beschikbare middelen bij voorkeur in deze
secundaire liquiditeitsvorm aan te houden. Hetzelfde ver-
schijnsel, dat reeds in het tweede halfjaar van 1956 een rol
had gespeeld, vond in het eerste halfjaar van 1957 derhalve
in nog versterkte mate voortgang, zij het dat de plaatsings-
mogelijkheden voor het kortiopend gemeentepapier niet
1070
meer uitsluitend berustten op een liquiditeitschangement
bij het publiek doch mede op een grotendeels seizoenmatige
liquiditeitsaccumulatie. Dat de gemeenten hierbij in zeer
veel gevallen de aan de omvang van de vlottende schuld
in beginsel gestelde norm verre overschreden, vermocht
aan de geneigdheid om van deze tijdelijk nog aanwezige
financieringsmogelijkheden gebruik te maken nauwelijks
enige beperking te stellen. Ook de circulaire van januari
1957, waarin door de Minister, van Binnenlandse Zaken
nog eens uitdrukkelijk was gewezen op de wenselijkheid
geen overmatige uitbreiding aan de vlottende schuld te
geven, bleef in dit opzicht zonder resultaat.
In tegenstelling tot het eerste halfjaar van 1957 hebben
de monetaire beperkingen, gesteld aan het proces van
overbestediçg en infiatoire financiering, hun invloed in het
derde kwartaal in sterke mate voelbaar gemaakt, waardoor
deze wellicht zelfs de voornaamste factor vormden, welke
•heeft bijgedragen tot de in het vierde kwartaal onmisken-
bare wending in de conjuncturele ontwikkeling. De volgen-
de omstandigheden vragen in dit verband de aandacht.
Bij circulaire van de Minister van Binnenlandse
Zaken van 12 juli werd het de gemeenten ten leste verboden
voor de financiering van nieuwe projecten, de woningbouw
daarbij inbegrepen, een beroep op infiatoire financierings-
middelen te doen. De financieringsspanningen maakten
zich hierdoor voor het eerst ook in de sector van de be-
stedingen van de lagere overheid effectief voelbaar.
Merkwaardigerwijze droeg voorts de valutacrisis van
augustus bij tot de omslag in de conjuncturele ontwikkeling.
In zeer korte tijd veroorzaakte deze valutacrisis, in verband
met de daarmede gepaard gaande dekkmgstransacties, een
aanzienlijke liquiditeitsverkrapping, zowel in de private
sector als bij het bankwezen. De geldhoeveelheid gaf in de
maand augustus een vermindering met niet minder dan
f. 290 mln. te zien. Tegelijkertijd vond een kredietexpansie
ten behoeve van de particuliere sector plaats van bijna
f. 160 mln. De handelsbanken ondervonden bovendien de
invloed van het wegvloeien van gelden van niet-ingezetenen,
terwijl anderzijds voor de dekking van valutatermijnver-
kopen aan ingezetenen een belangrijke uitbreiding moest
worden gegeven aan nostrotegoeden in het buitenland. De
liquiditeitsonttrekking aan de handelsbanken kon door
deze grotendeels worden opgèvangen door het laten aflopen
van schatkistpapier; daarnaast moest een beroep op De
Nederlandsche Bank worden gedaan. De liquiditeitsver-
krapping, welke door de valutacrisis werd teweeggebracht,
werkte als een soort shockbehandeling, waardoor bank-
wezen en bedrijfsleven in versterkte mate geconfronteerd
werden met de noodzakelijkheid bij hun verdere disposities
grote voorzichtigheid te betrachten.
Als derde factor moet worden gewezen op de liquidi-
teitsverkrappende invloed van de hoge bedragen aan be-
Jasting, welke door het bedrijfsleven eind september en in
de loop van oktober moesten worden voldaan. De ont-
trekking van middelen aan het bankwezen bleef hierdoor
niet tot de maand augustus beperkt, doch zette zich in
september en oktober voort.
Voor de Schatkist had een en ander intussen tot ge-
volg, dat zeer grote bedragen aan schatkistpapier aan de
geidmarkt moesten worden afgelost, waarbij liquiditeits-
moeilijkheden aanvânkelijkniet konden uitblijven. De tegen-
waarde van de medio september plaatsgevonden trekking op
het Monetaire Fonds – ter gedeeltelijke compensatie van het
grote deviezenverlies van de maand augustus – verschafte
in zoverre uitkomst, dat de Schatkist hierdoor de middelen
ROTTERDAMSCHE BANK
FINANCIERING VAN
IMPORT- EN EXPORT-
T R A N S A C T I E S
275 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
verkreeg om het geldmarktverkrappende effect van de
deviezenafvloeiing op te vangen. Ook de lagere overheid
kreeg uiteraard de gevolgen van de verkrapping van’ de
geldmarkt te dragen. Het herplaatsen van vervallen papier
bleek slechts ten dele mogelijk. Voor de hieruit voort-
vloeiiende netto aflossingsverplichtingen en voor de be-
hoefte aan middelen ter financiering van onderhanden wer-
ken moest in toenemende mate een beroep op de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten worden gedaan, die daarwior
weer liquiditeitssteun van de Schatkist moest krijgen. De
Bank voor Nederlandsche Gemeenten was hierdoor mede
in de gelegenheid een zekere controle opde naleving van
de circulaire van 12 juli uit te oefenen.
De Nederlandsche Bank, die reeds in juli, ter verster-
king van de monetaire iemmen, tot een verdere verhoging
van het disconto was overgegaan, vond in de onstuimige
ontwikkeling van augustus aanleiding het disconto ander-
maal te verhogen, waardoor dit een niveau van
5
pCt.
bereikte. Met het oog op de sterke kredietexpansie in
augustus, werd, in een circulaire van begin september, bij
de banken nog eens aangedrongen op matiging bij de kre-
dietverlening, waarbij tevens in uitzicht werd gesteld, dat
banken die deze matiging onvoldoende in acht zouden
nemen er niet op zouden kunnen rekenen van de krediet-
faciliteiten van De Nederlandsche Bank gebruik te kunnen
maken anders dan tegen verhoogd tarief. Tevens werd in
een circulaire aan de banken de wenselijkheid onderstreept
de kredietverlening aan de lagere overheid, de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten daaronder niet begrepen, tot
normale prèporties terug te brengen. Vermelding verdient
voorts, dat teneinde gedeeltelijk tegemoet te komen aan
de met de afvloeiing van creditgelden verband houdende
liquiditeitsverkrapfing bij de banken, het kasresèrveper
–
centage, in overeenstemming met het ter zake geldende
gentiemen’s agreement, met twee punten werd verlaagd,
aan welke maairegel, in overleg met de banken, intussen
eerst in oktober uitvoering werd gegeven.
Naast de hierboven opgesomde zuiver monetaire fac-
toren,
,
welke tot een wending in de infiatoire ontwikkeling
hebben bijgedragen, kunnen nog een aantalniet-monetaire
factoren worden genoemd, welke het conjuncturele klimaat
1071
S
–
hebben beïnvloed. In de eerste plaats mag worden aange-
nomen, dat de op de privâte sector drukkende bestedings-
beperkende maatregelen eerst in de loop van het tweede
ialfjaar van 1957 ‘hun volle invloed konden doen gelden.
Voorts zal in het vierde kwartaal ook reeds een rol hebben
gespeeld een zeker ,,announcement-effect” van de rijksbe-
roting 1958 waarin, ter ondersteuning van het evenwichts-
herstel, een verdere lastenverzwaring werd voorzien. Ten
slotte is het waarschijnlijk, dat zekere symptomen van een
kentering in de buitenlandse hoogconjurictuur – te denken
valt met name aan de ontwikkeling in de Verenigde Staten
-, en de hiervan ten dele los staande internationale prijs-
daling van een aantal belangrijke grondstoffen, mede een
zekere terughouding bij het bedrijfsleven en het publiek in
de hand hebben gewerkt.
Aan deze opsomming dient nog een enkele opmerking
te worden toegevoegd met betrekking tot de loonontwikke-
ding. Het stond reeds aan het begin van het jaar vast, dat
in 1957, als gevolg van de gedeeltelijke compensatie van
de preniielast voor de Algemene Ouderdomsverzekering
en de volledige compensatie van de vierde huurverhoging
een verdere belangrijke stijging van het niveau van loon-
kosten tegemoet moest worden gezien, welke de stijging
van de arbeidsproduktiviteit te boven zou gaan. Bovendien
moest rekening worden gehouden met incidentele verbete-
ringen der arbeidsvoorwaarden, in de omvang van 14 pCt.,
een ontwikkeling die blijkens de thans beschikbare gegevens
inderdaad heeft plaatsgevonden. Kon derhalve van de zijde
van de loonontwikkeling weinig steun worden ver-
wacht voor het herstel van evenwichtige verhoudingen,
zo mag toch worden geconstateerd, dat de omstandigheid,
dat ondanks de zeer scherpe stijging van de kosten van
levensonderhoud, waardoor het reële loon een duidelijke
• terugval vertoonde, geen aanspraken op compenserènde
‘loonsverhoging geldend zijn gemaakt, een belangrijke voor-
waarde heeft gevormd en nog vormt voor het door de Ne-
derlandse volkshuishouding geleidelijk ,,ingroeien” in even-
• wichtiger verhoudingen.
De symptomen van de desinfiatoire beweging, welke in
het vierde kwartaal een aanvang heeft genomen, bestaan
onder andere uit een verbetering van het invoerdekkings-
percentage (welke, na correctie voor het seizoen, overigens
ook reeds voor het derde kwartaal kon worden geconsta-
teerd); een terugvloejing van deviezen naar De Nederland-
sche Bank c.q. de overige geldscheppende instellingen ten
bedrage van ruim
f.
110 mln, in oktober, welke ook daarna
bleef aanhouden; een (mede onder invloed van de circulaire
van De Nederlandsche Bank) uitblijven van een verdere
kredietexpansie ten behdeve van de private sector; een
daling van het aantal woningen waarvan de bouw werd
aangevangen tot een op jaarbasis uitgedrukt niveau van
81.000 in het derde kwartaal (in het tweede kwartaal nog
102.000) en van 68.000 in de maand oktober; een hiermede
gepaard gaande, voor het eerst sedert 1954 optredende,
vermindering van het aantal in uitvoering zijnde woningen;
en een ontspanning op de arbeidsmarkt, tot uitdrukking
komende in een voor het seizoen gecorrigeerde stijging van
het ‘werkloosheidspercentage tot 2 pCt.
De vraag, welke betekenis aan de onmiskenbare keer in
de infiatoire ontwikkeling mag worden toegekend, kan
in het huidige stadium, waarin veelal nog slechts over
gegevens betreffende het derde kwartaal wordt beschikt,
moeilijk met zekerheid worden beantwoord. Met name
omtrent de ,,diepgang” van het monetaire redres – waarbij
ik in het bijzonder denk aan het aandeel vân door de ver-
wachting van prijsdaling geïnduceerde voorraadintering
in de vermindering van de nationale bestedingen – tasten
wij nog goeddeels in het duister. Mede om déze reden kan
dan ook geenszins worden gesteld, dat het evenwichts-
herstel, nu het begin eenmaal daar is, verder min of meer
vanzelf zijn beslag zal krijgen. ik moge hier volstaan met te
wijzen op een viertal onderling nauw verbonden problemen
waarvoor de Nederlandse volkshuishouding zich in de
huidige fase ziet gesteld.
Uit monetair oo
5
gpunt is er in de eerste plaats het
vraagstuk van het herstel van evenwichtige binnenlandse
monetaire verhoudingen, zoals zich dit in het bijzonder
concretiseert in het vraagstuk van de
–
consolidatie van de
tot zo grote hoogte opgelopen vlottende schuld van de
lagere overheid. Het succes van de Nationale Woningbouw-
lening moge een hoopvol teken zijn; het is echter duidelijk,
dat, waar de niet uit eigen dienst gedekte lopende investe-
ringsuitgaven van de lagere overheid, voor het vierde kwar-
taal toch nog steeds in dezelfde orde van grootte als het
gehele provenu van de Nationale Won ingbouwlening moe-
ten worden geraamd, van een werkelijkë consolidatie nog
niet kan worden gesproken. Hieraan moet worden toege-
voegd, dat voor zover het succes van de Woningbouwlening
steunde op infiatoire financiering elders – buy, doordat
spaarbanken zich genoodzaakt zagen tegenover de onttrek-
king van spaargelden een duurzaam beroep op liquide
reserves te doen – geen werkelijke besparingen, waaruit
investeringen kumien worden gefinancierd, werden aange-
trokken. –
Het tweede monetaire vraagstuk betreft het noodzakelijke
herstel van de nationale goud- en deviezenreserve. Er is hier
een nauw verband aanwezig met het vraagstuk van de
sanering der binnenlandse monetaire verhoudingen. Con-
solidatie van de vlottende schuld van de lagere overheid zal
immers, voor zover de houders van het kortlopende over
–
heidspapier niet zelve tot consolidatie bereid zijn (de moge-
lijkheid tot een dergelijke consolidatie kan alleen ten aan-
zien van een gedeelte vari het zich bij institutionele beleggers
bevindende gemeentepapier aanwezig worden geacht)
slechts mogelijk zijn uit een nationaal besparingsoverschot,
dat zijn neerslag vindt in overschotten op de betalingsbalans.
De voorwaarde welke hierbij bovendien moet zijn vervuld
is, dat het besparingsoverschot inderdaad naar de kapitaal-
markt ,,doorstroomt”. Voor zover dit overschot slechts zou
berusten op een vermindering van netto-investeringen van
het bedrijfsleven, bijv. verband houdende met voorraad-
intering, gepaard gaande met accumulatie van liquide
reserves, zullen additionele deviezenoverschotten moeten
worden gevormd en zal er tegen moeten worden gewaakt,
dat op deze slechts tijdelijk beschikbare middelen via de
geldmarkt beslag wordt gelegd voor het doen van be-
stedingen.
Naast de beide zojuist genoemde monetaire vraagstukken
kunnen twee algemeen economische vraagstukken worden
onderscheiden. ik denk hierbij in de eeerste plaats aanhet
vraagstuk van de evenwichtige verdeling van de bestedïngs-
beperking. Voor het land als geheel vormt de noodzaak van
het zetten van de tering naar de nering uiteraard niet slechts
een voorbijgaande aangelegenheid. Met recht mag echter
de eis worden gesteld, dat de last van het evenwichtsherstel
niet eenzijdig op bepaalde sectoren komt te drukken Wan-
neer wordt gedacht aan de velë aanspraken en wenspro-
jecten welke zich achter de ,,stuwdam van de bestedingsbe-
1072
In de loop van 1956 deed zich op de Neder-
landse geld. en kapitaalmarkt een verkrapping
voor. Deze verkrapping spitste zich in 1957 zozeer
toe, dat het niet overdreven is, thans van een
toestand vân kapitaalnood te spreken. Een van
de oorzaken der huidige moeilijkheden
ligt bij de
besparingen. Aangezien er een niet onaanzienlijke
kans is, dat er van een aanmerkelijke besparings-
vergroting niet
al te veel terecht zal komen, zul-
len de investeringen niet gehandhaafd kunnen
worden op het peil der laatste jaren, dat slechts
dank zij interen op reserves kon worden bereikt.
•
Er zal dus gekapt moeten worden en vermoedelijk over de gehele linie. Hoewel een zekere prioriteits.
bepaling hierbij meer bevrediging zou schenken
dan het zonder meer snoeien, valt te vrezen dat
de investeringsbeperking relatief zwaar zal druk-
ken op de particuliere woningbouw. Het droevige
hierbij is, dat de kapitaalnood zodoende tot
ge.
volg heeft, dat de woningnood nog eens met x
jaren wordt geprolongeerd.
Kapitaalnood
in
Nederland
In de loop van 1956 deed zich op de Nederlandse geld-
en kapitaalmarkt een verkrapping voor, welke zich vooral
uitte in een stijging van de Fentestanden op deze markten.
Er kwam, in de termen van het ,,E.-S.B.”-nummer ,,Peiling
1956″,
rumor in renteland.
In 1957 spitste deze verkrapping zich zozeer toe, dat het
niet overdreven is, thans van een toestand van kapitaalnood
te spreken. Stond in
1956
nog grotendeels het symptoom
i’an de kwaal, de stijging van de rentestand, in het centrum
van de belangstelling, momenteel zijn fundamenteler dingen
aan de orde. Met name betreffen deze de vraag, of de alge-
meen als essentieel beschouwde investeringen hier te lande
doorgang zullen kunnen vinden, dan wel of hier bij gebrek
aan kapitaal gekapt zal moeten worden.
Stijging van de rentestand(en) en kapitaalgebrek zijn in
sommiger ogen onverbrekelijk met elkaar verbonden. Hoe-
wel in deze gedachte wat de grote lijnen en de lange termijn
betreft veel waars 5schuilt, inag deze band anderzijds toch
stellig niet als die bij een Siamese tweeling worden gezien.
In de geld- en kapitaalmarkt liggen nI. tal van factoren, die
oorzaak zijn dat de situatie van volledige mededinging op
dit terrein vaak niet of nauwelijks aanwezig is, waardoor
dan een toenemendë schaarste slechts in zwakke mate en/of
met vertraging in een rentestijging tot uitdrukking komt.
De invloed, die de Centrale Bank en het Ministerie van
Financiën – vaak bij toerbeurt – op de geldmarkt uit-
oefenen, te vergelijken met die van een prjsleider, de rela-
tief sterke machtspositie van de Overheid in de zgn. niet-
risicodragende sector an de kapitaalmarkt en het dikwerf
op een bepaalde, min of meer gecoördineerde, wijze optre-
(vervolg van blz. 1072)
perking” ophopen, dan is het duidelijk, dat hier een zeer
moeilijk vraagstuk, dat blijvende aandacht zal eisen, schuilt.
Nauw met de vorige vraagstukken verbonden is het pro-
bleem van de handhaving van voldoende werkgelegenheid.
Uit conjunctureel oogpunt worden de belangrijkste factoren
hier gevormd door de buitenlandse conjunctuur en doör de
concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven.
Alleen bij d& gratie van een redelijke buitenlandse conjunc-
tuur en onder de premisse van een versterking van de
Nederlandse concurrentiepositie zal hier geen conflict be-
hoeven op te treden met de beide hierboven genoemde
monetaire desiderata. Uit ‘structureel oogpunt vormt bo-
s
vendien de omvang van de nationale besparingen een uiter-
mate belangrijke factor. Indien het even wich tsherstel tussen
de nationale middelen en de nationale bestedingen slechts
‘zou berusten op een vermindering van de investeringen, dan
is het duidelijk dat de structurele ontwikkeling in gevaar
zou worden gebracht. Op een relatieve beperking van de
consumptieve uitgaven zal dan ook alle aandacht moeten
zijn gericht.
Zo zien wij ons thans derhalve gesteld voor een aanpas-
singsproces, waarvan nog slechts het eerste begin aanwezig
is, dat grote eisen zal stellen aan ons geduld en aan onze
bereidheid tot matiging. Zekere recessieve verschijnselen
zullen hierbij voorshands moeten worden aanvaard als een
welhaast onvermijdelijke terugslag op een te grote afwijking
van het monetaire evenwicht in infiatoire richting.
Indien uit de afgelopen periode van overbesteding een
les kan worden getrokken dan is het zeker ook wel deze,
dat er steeds naar moet worden gestreefd een zich man i-
festerende infiatoire evenwichtsverstoring, zo snel mogelijk
te beteugelen. Door er zo lang in te berusten dat door de
lagere overheid via de geldmarkt een beroep op infiatoire
financieringsmiddelen werd gedaan, heeft in
1956
en in
1957 een veel grotere liquiditeitsactivering plaatsgevonden
dan anders het geval zou zijn’geweest, zodat onvermijdelijk
toch al aanwezige speelruimte tot infiatoire financiering
aanzienlijk werd vergroot. Zou in een eerder stadium paal
en perk zijn gesteld aan het beroep op geldmarktmiddelen
van de lagere overheid, dan zou het aanpassingsproces
waarvoor de Nederlande volkshuishouding zich thans
ziet gesteld eerder een aanvang hebben genomen; het’nood-
zakelijke redres in de zin van de verwezenlijking van de
beide hierboven genoemde monetaire desiderata zou minder
zwaar hebben gewogen; en de kans dat bij dit redres ge-
profiteerd kon worden van een nog gunstige buitenlandse
conjunctuur zou groter zijn geweest.
Amsterdam.
G. A. KESSLER.
1073
den van institutionele beleggers op laatstgenoemde markt
vormen hiervan voorbeelden.
In dit licht – men denkè bijv. aan het wel zeer lang
handhaven van het rentegamma – moet hoogstwaarschijn-
lijk het feit worden gezien dat de stijging van de rentestan-
den, toen zij ten langen leste kwam, een vrij koortsachtig
karakter had en dat in het algemeen de kapitaalschaarste
abrupt kwam, als een dief in de nacht.
Het evenwicht tussen besparingen
en investeringen.
Zonder ons te begeven in gevaarlijk theoretisch vaar-
water kan toch wel worden gesteld, dat in een situatie van
full employment hier te lande de investeringen op de duur
niet groter kunnen zijn dan de besparingen.
Tijdelijk
kan
dit evenwicht tën gunste van de investeringen worden
verbroken, nI. door (deviezeri)reserves in te teren. In 1956
en 1957 is dit op
vrijgrote
schaal ook gebeurd; vandaar
dat toen aanvankelijk het snoeimes nog niet in de investe-
ringen behoefde te worden gezet. Het is echter duidelijk
dat aan dergelijk opsouperen van reserves een einde komt,
m.a.w. dat er ten slotte noodgedwongen een nieuw even-
wicht tot stand moet komen.
Teneinde enig idee te
krijgen
omtrent de vraag, in hoe-
verre de oorzaak aan de zijde van de besparingen is gelegen,
zijn in de bijgaande tabel enige gegevens opgenomen om-
trent het percentage dat de besparingen, in hun totaal en
in enkele belangrijke onderdelen, uitmaken van het natio-
nale inkomen. Hierbij moet in aanmerking worden geno-
men, dat in de beschouwde periode het nationale inkomen
zelve, niet alleen in guldens doch ook reëel, een zeer aan-
‘zienljke stijging onderging.
Besparingen in pCt. van het nationale inkomen
Jaar
–
Over-
ei
Pen-
sioen-en
verzeke-
rings-
fondsen
Spaar-
banken
e.d.
Nv’s
Overige
particu-
liere beapa-
ringen
Totaal
1935-1939
0,4
3,7
0,8 2,5
-1,0
6,4
-4,0
3,3
–
2,1
-2,2
-0,8
-0,1
3,5
–0,9
2,3
1,9
6,6
1949
…………
6,8
3,4 0,9 3,0
-0,9
13,2
1950
…………..
7,5
3.3
-0,3
2,8
1,1
14,3
1947
………….
1951
…………
6,9
3,6
-0,4
3,8
1,3
15,2.
1948
………….
1952
…………
5,8
..
4,2
1,4
3,9
1,9
17,1
1953
…………
4,4
1,8
4,3
4,4
17,9
2,9
..
..
4,
2,1 4,1 5,3
19,1
1954
………….
2
.,9
2,1
4,7
2,6
11,0
20,4
1955
………….
1956
………….
1,8
5,0
1,9
9,6
.
18,2
Bronnen:
1935 t/m 1951: Centraal Planbureau:
Een verkenning der econo-
niische toekomstmogelijkheden
van Nederland 1950-70,
tabel IV.17.
1952 t/m 1956: Jaarverslag
1956 van
de Nederlandsche Spaarbankbond,
tabel 10.
Een van de punten, die in deze tabel opvalt, is de zeer
grote stijging van het ,,spaarpercentage” na 1948. De
laatste jaren kwam het op een niveau, dat niet minder
dan het drievoud van dat der periode 1935/39 bedroeg.
Ook in het jaar 1956, toen de moeilijkheden begonnen, was
dit niveau op zichzelf nog altijd hoog, doch wel was er toen
een achteruitgang t.o.v.
1955
te constateren. Uit uitlatingen
van de zijde der monetaire autoriteiten en uit de ontwikke-
ling van de betalingsbalanssituatie kan worden afgeleid,
dat hierin in 1957 geen verbetering is gekomen.
Uit het cijfer van 1956 blijkt in elk geval dat één van de
oorzaken der huidige
moeilijkheden
inderdaad bij de be-
sparingen ligt. Een daling van de besparingen met 2 pCt.
van het nationale inkomen
lijkt
op het eerste gezicht niet
catastrofaal. Bedenkt men echter, dat het nationale inko-
men voor 1957 wordt geschat op ca. f. 30 mrd., dan komt
deze 2 pCt. overeen met f. 600 mln, en het is wel duidelijk,
dat een investeringsvermindering met een dergelijk bedrag,
vooral wanneer deze (zoals wij hieronder nog nader zullen
bespreken) in slechts weinig sectoren wordt geconcentreerd,
wel degelijk ernstige consequenties kan hebben.
Het is dah ook niet verwonderlijk, dat de Minister van
Financiën met grote nadruk een verhoging van de bespa-
ringen heeft bepleit. ,,Ten einde een bevredigend peil van
investeringen – waaronder de bouw van woningen een
belangrijke plaats inneemt -. en een redelijk betalingsba-
lansoverschot te verzekeren”, zo lezen wij in de Memorie
van Antwoord op de algemene financiële beschouwingen
der Tweede Kamer, ,,zullen de nationale besparingen
dienen te worden verhoogd. Naar het ondergetekende wil
voorkomen, moet ten minste een besparingspeil dat over-
eenkomt met 20 % van het nationale inkomen, zoals dit
in
1955
werd gerealiseerd, worden nagestreefd”, als dus
de Minister.
De vraag, waârop wij in dit artikel voornamelijk willen
ingaan, is hoe het staat met de kansen op een dergelijke
vergroting. Tot slot zullen wij daarna enige opmérkingen
maken over de consequenties voor de investeringen, voor het
geval de kapitaalnood niet langs deze weg zou worden
opgeheven.
De kansen op verhoging van het spaarpercentage.
Wanneer wij deze kansen willen beoordelen heeft het
zin, eerst de ontwikkeling van het sparpercentage in de
verschillende groepen van de bij dit artikel behorende tabel
nader te bezien. Deze groepen vertonen in de beschouwde
periode een onderling sterk wisselend beeld. Een gestage
stijging vertonen de spaarpercentages bij de pensioen- en
verzekeringsfondsen; hierin komt de enorme opbloei van
de pensionerings- en levens”erzekeringsgedachte tot
uiting. Bij de ingehouden winsten der N.V.’s was van een
sterk stijgende trend sprake. Hetzelfde geldt vermoedelijk
voor de onder ‘overige particuliere besparingen begrepen
winstinhoudingen van
bedrijven
die niet in de N.V.-vorm
worden gedreven. Een aanzienlijke schommeling onder-
gingen de besparingen bij de spaarbanken en meer nog
die van de Overheid. Het incasseren van de buitengewone
heffingen en het inhalen van de belastingachterstand zal
in de jaren na 1948 vermoedelijk in belangrijke
mate verantwoordelijk zijn geweest voor de tijdelijk 1hoge
spaarpercentages in de overheidssector.
Wat de daling der totale besparingen na 1955 betreft zij
in de eerste plaats opgemerkt, dat de verschuiving in de
inkomensverdeling, via de loonronden, van categorieën
dieeel naar groepen die weinig Sparen, hierbij vermoede-
lijk van invloed is geweest. Zelfs indien de wèl sparende
groepen hun besparingen in guldens zouden hebben ge-
handhaafd, zou hierdoor het totale spaarpercentage van
het nationale inkomen zijn gedaald. In feite bestaat de
indruk, dat deze ontwikkeling de winsten in het bedrijfs-
leven en daarmede tevens de winstinhoudingen bij de N.V.’s
en andere bedrijven deed teruglopen.
Wanneet wij dan thans de mogelijkheid van opvoeren
van de besparingen in de verschillende groepen bezien, dan
komt het ons voor, dat een snelle verhoging in de sfeer van
levensverzekeringen en pensioenfondsen niet waarschijnlijk
is. Het Nederlandse volk heeft de afgelopen jaren bij wijze
van spreken reeds levensverzekeringen en pensioencontrac-
ten tegen de klippen op gesloten. Eigenlijk is het zelfs te
verwonderen, dat dit in zo’n grote omvang maar steeds
doorgaat, gezien het feit, dat dit alles met een enkele uit-
zondering in de guldenssfeer geschiedde, zodat de betref-
fende spaarders de koopkracht van hun besparingen steeds
1074
verder zagen wegslinken. Overigens doemt er in deze groep,
wat de overheidsfondsen betreft, voor de toekomst zelfs
een factor op, die de besparingen zou kunnen doen af-
nemen, nI. de overgang op het omslagslsel. Bij de A.O.W.
wordt dit stelsel reeds toegepast; bij andere sociale uit-
keringen is dit nog in overweging.
Wat de besparingen door N.V.’s en andere bedrijven
betreft, ligt een spoedige
stijging
nog minder voor de hand.
Allerwege is er sprake van dalende winstmarges, in sommige
gevallen ook van in absolute bedragen dalende winsten,
hetgeen uiteraard niet aan de reserveringen ten goede komt.
Een algemene verlaging van de winstuitkeringen lijkt ook
niet zeer plausibel, gezien het in vele gevallen reeds geringe
deel van de winst, dat hiervoor wordt bestemd.
Een volgende categorie is die van de besparingen van de
Overheid. Hoewel een suhstantiële toeneming der besparin-
gen in deze sector op zichzelf denkbaar is, bestaan hiervoor
waarschijnlijk belangrijke belemmeringen van politieke aard.
Ofschoon, zoals bekend, bepaalde politieke partijen aan-
zienlijke belastingverhoging in hun vaandel hebben geschre-
ven en deze zelfs zouden willen toepassen als de Overheid
dit geld niet nodig zou hebben, laat staan nu, is toch moei-
lijk in te zien, dat de Staten Generaal hiervoor in meerder-
heid te vinden zou zijn. Een belastingverhoging die werke-
lijk zoden aan de dijk zet, zou overigens ook bij het kiezers-
volk, dat de huidige belastingdruk meer dan welletjes vindt,
een vermoedelijk door de politieke partijen weinig geap*e-
cieerde psychologische weerstand in het leven roepen.
Resteert, wat deze rubriek aangaat, de mogelijkheid van
beperking van de (andere) overheidsuitgaven. Hoewel een
ieder bij enig nadenken hier wei belangrijke mogelijkheden
zou kunnen aanwijzen, is de kans op verwezenlijking daar-
van, gezien het jarenlange vruchteloze debat,
blijkbaar
zo
gering, dat hierover verder gevoegelijk kan worden geTzwe-
gén. Ten hoogste schijnt er in regeringskringen gedacht te
worden aan enige ombuiging van uitgaven in de consump-
tieve sfeer, als subsidies voor sport en spel, naar produk-
tievere aanwendingen, maar of hier veel van zal komen
staat nog te bezien. Voor
1958
zal het Rijk uit zijn lopende
inkomsten een bedrag van f.
540
mln. aan gemeenten be-
schikbaar stellen voor de financiering van woningwetbouw.
Desondanks meent men” te weten, dat de totale bespa-
ringen van de Overheid hiermede nog weinig of geen
stijging zullen ondergaan.
Na bovenstaande vrij sombere opsomming resteert nog
één rubriek, ni. die der particuliere besparingen. Daar hier-
op onder bepaalde voorwaarden een zonniger kijk mogelijk
is, zullen wij thans hieraan een aparte paragraaf wijden.
Bevordering van
het spaarkilmaat.
Onder spaarklimaat willen wij hier verstaan het klimaat
voor de particuliere besparingen. Het doetleed te moeten
vermelden, dat dit klimaat na de oorlog bepaald ongunstig,
zeer ongunstig zelfs, was en wel voornamelijk (niet alleen)
door de overheidspolitiek in dezen.
Een hele reeks van feiten en feitjes zou hier kunnen wor-
den genoemd, ‘gaande van de geldontwaarding, waartoe
de Overheid door haar loonrondenpolitiek zo’n machtige
bijdrage leverde, via begin- en einddata voor de vermogens-
aanwasbelasting, zo vastgesteld dat zij juist in een dal resp.
op een top van het koersverloop lagen, voorts via de
goedkoop-geldpolitiek met pingelen op halve en kwart
procentjes rente bij staatsleningen, naar het stijf en strak
vastgehouden rentegamma en de clausule van vervroegde
aflosbaarheid bij obligatieleningen. Zo mogelijk nog slech-
ter dan de ,,effectenkapitalisten” verging het de ,,huisjes-
melkers”. Jarenlange stabilisatie van het huurpeil bij stij-
gend loon- en prijsniveau was het lot der ongelukkigen die
‘hun spaarpenningen in huizen hadden belegd; het toppunt
vormde hier echter wel de blokkering van de helft der jong-
ste huurverhoging, alsof deze fiscus ook zonder deze blok-
kering niet via de inkomstenbelasting ongeveer de helft
van de meeropbrengst zou hebben geïnd.
De laatste maanden heeft het spaarklimaat echter een
plotselinge en merkwaardige wijziging ondergaan. Excel-
lenties verschenen voor de microfoon, die bijna lyrisch de
deugd van het sparen bezongen en een beroep deden op de
vaderlandsliefde en sociale bewogenheid der burgers, ten-
einde hen te bewegen tot intekening op de Nationale Wo-
ningbouwlening. Van ,,kapitalisten” werd niet meer ge-
sproken, wel van spaarders, en ook opmerkingen als ,,Wat
dwong u effecten te kopen?”
1)
worden thans niet meer
vernomen. Het geloof in de werking van het prijsmecha-
nisme bleek plotseling bij de Regering weer, springlevend.
Er werd nl. 6 pCt. rente aangeboden. Bovendien werd de
clausule van vervroegde aflosbaarheid geschrapt.
Dit alles werd inmiddels rijkelijk beloond door de in-
tekening op de wo’ningbouwlening ad f. 394 mln., waar-
mede zelfs de stoutste verwachtingen werden overtroffen.
Het percentage van 6 had (naast de bewogenheid enz.) het
wonder verricht. Natuurlijk zal een zeer belangrijk deel
dezer besparingen niet in één dag bij de inschrijving of
storting zijn gevormd, doch zijn verkregen uit omzetting
van de ene vorm van besparingen in de andere. Met name
de spaarbanken hebben uit dezen hoofde nogal wat midde-
len zien wegvloeien. Zelfs deze omzetting was echter niet
zonder betekenis, daar de betreffende besparingen nu niet
langer kunnen worden aangewend voor de zozeer ver
–
leidelijke bestedingen in de consumptieve sfeer.
Van groot belang is uiteraard of de geschetste klimaats-
verbetering eenmalig van karakter is, slechts een nood-
sprong yoorstelde van een Regering die hoe dan ook een
oplossing moest vinden voor acute financieringsmoeilijk-
heden, dan wel dat zij het begin vormt van een welwillender
behandeling der particuliere spaarders. Het steeds weer
klagen van regeringszijde dat 6 pCt. toch zo’n exorbitant
hoge rentevoet is – recentelijk wederom door de Minister
.van Financiën in zijn Groningse rede – vormt een reden
zich niet te buiten te gaan aan voorbarig optimisme. In
wezen is nl. 6 pCt. in het geheel niet hoog in een
tijd,
dat
de hoofdsom van geldleningen voortdurend door geldont-
waarding slinkt en hebben de obligatiebeleggers reëel
gezien met 3, 3
1,
enz. stukken de laatste decennia een nega-
tieve rente genoten, d.w.z. koopkracht toegegeven voor de
eer, kapitaal aan de Overheid te mogen uitlenen.
Het is thans nog te vroeg om over de vraag van het al dan
niet blijvende van de klimaatsverbetering te oordelen. Een
reden om de kans hierop niet al te hoog aan te slaan vormt
de overweging dat in het kader van de compromispolitiek
tussen socialistischachtig vlees en kapitalistisch getinte vis,
een dergelijke door de Regering bevorderde verbetering de
wijzer te veel naar laatstgenoemde richting zou doen door-
slaan. Het lange touwtrekken om een klein beetje bezits-
vorming, met als eindresultaat wellicht straks een halfhar-
tige doorvoering daarvan, vormt vermoedelijk in dezen een
teken aan de wand.
Geen aanzienlijke opvoering der overheidsbesparingen
omdat dit te socialistisch” is, geen ruime bevordering der
particuliere besparingen omdat zulks ,,te kapitalistisch” is,
1)
Bij de behandeling van de heffingen ineens vielen des-
tijds in het Parlement de woorden: ,,Wat dwong hen effecten
te kopen?”
1075
dit tezamen leidt tot de conclusie dat er een niet onaanzien-
lijke kans is, dat er van een aanmerkelijke besparingsver-
groting niet al te veel terecht zal komen en dat investerings-
beperking het einde van het lied zal zijn. Alvorèns op dit
laatste punt in te gaan, zij eerst nog nagegaan, hoe enige
grote ondernemingen erin geslaagd zijn, het ter hand nemen
van het investerings-snoeimes te voorkomen.
Beroep op
buitenlandse kapitaalmarkten.
De grote hier te lande gevestigde internationale concerns
kwamen reeds jaren geleden tot de conclusie, dat de omvang
der besparingen in het na-oorlogse Nederland te gering was
voor hun kapitaalbehoeften. Blijkbaar hadden zij voorts
weinig vertrouwen in een herstel van de particuliere spaar-
capaciteit hier te lande, welke, in verband inet hun grote
oriëntering op de risicodragende sector van de kapitaal-
markt, vroeger voor hen een belangrijk kapitaalreservoir
had gevormd.
Hun conclusie was dat als de Nederlandse spaarders dan
niet meer in staat waren hun de nodige besparingen ter be-
schikking te stellen, zij zich tot de buitenlandse spaarders
moesten richten. In de eerste plaats kwam hiervoor de
Amerikaanse, voorts de Zwitserse en recentelijk ook de
Westduitse kapitaalmarkt in aanmerking.
Vooral de politiek die de Koninklijke in dezen heeft
gevoerd, heeft veel aandacht getrokken. Uitgaande van de
gedachte ,,onbekend maakt onbemind” zorgden de betref-
fende ondernemingen er voor, dat hun aandelen op de
buitenlandse effectenbeurzen een goede naam verkregen.
De introductie daar vond plaats tegen betrekkelijk lage
koersen. Hiérna volgde verbetering van de 5ublikatie
waardoor een beter inzicht werd getoond in de ruime win-
sten, die voordien verborgen werden in niet geconsolideerde
balansen en resultatenrekeningen. De Nederlandse politiek
van dividendstabilisatie werd vervangen door een meer
Amerikaans georiënteerde politiek van regelmatige divi-
dendverhoging, waardoor de betreffende aandelen de roep
van gr5eifonds verkregen. Een en ander leidde tot stijging
van de beurskoers, waardoor de Amerikaanse houders
reeds spoedig een zoet winstje boekten, hetgeen weer aan
de populariteit dezer aandelen ten goede kwam.
Door een en ander slaagden deze ondernemingen er in-.
derdaad in een entree te verkrijgen op de Amerikaanse en
andere buitenlandse emissiemarkten. Dit stelt bijv. de
Koninklijke in staat een belangrijk deel van haar aandelen-
emissie, die begin 1958 zal plaatsvinden, op deze markten
onder te brengen.
Voor de Nederlandse kapitaalmarkt had deze ontwikke-
ling een belangrijk neveneffect. De verkoop van Nederland-
se internationaal georiënteerde fondsen naar het buiten-
land – wegens de lage koersen wel uitverkoop genoemd –
bracht bij de verkopende Nederlandse beleggers geld in
het laadje, dat dezen voor het overgrote deel weer besteed-
den voor aankoop van andere effecten. Technisch uitge-
drukt: oude Nederlandse besparingen kwamen in de
geldvorm vrij; zij werden door Amerikaanse spaarders
overgenomen. Ook nationaal-economisch gezien kwamen
deze besparingen vrij, in zoverre de dollars van het ver
–
koopprovenu in de Nederlandse deviezenpot stroomden. Dit
alles maakte hier te lande nieuwe investeringen mogelijk,
zonder dat er nieuwe besparingen werden gevörrnd. Privaat-
economisch bracht de gestegen liquiditeit. der effectenver
–
llopers een verruiming van de kapitaalmarkt mede, die deze
h
e
t opnemen van grote nieuwe emissies in staat stelde.
Het verminderen van deze effectenuitverkoop is ver-
moedelijk een van de redenen geweest, dat de kapitaal-
schaarste hier te lande de laatste jaren duidelijk aan het
licht is getreden, nadat zij jarenlang door dergelijke trans-
acties was gecamotifleerd.
Hoewel een financiering met buitenlands kapitaal als
hier omschreven werd, het ei van Columbus schijnt te zijn
heeft zij in de meeste gevallen één groot bezwaar, nl. dat
he’t in het buitenland opgenomen kapitaal later moet wor-
den terugbetaald. Juist voor aandelenkapitaal geldt dit
echter niet, vooral niet voor internationale concerns, die
ook belangrijke dochtermaatschappijen in de betreffende
landen hebben, en voor wie het geen enkel bezwaar vor’mt,
dat buitenlandse kapitaalverschaffers hier in principe per-
manent als aandeelhouder fungeren.
Voor financiering van zuiver binnenlandse investeringen
met niet risicodragend kapitaal leent deze figuur zich
echter slecht. De Nederlandse Regering heeft dan ook
de politiek gevoerd haar tijdens en onmiddellijk na
de oorlog aangegane buitenlandse schulden in zo snel
mogelijk tempo terug te betalen en heeft de laatste jaren
slechts als tijdelijke noodmaatregel kort buitenlands ka-
pitaal opgenomen.
Investeringsbeperking.
Indien de bovenstaande redenering juist is, liggen de
kansen op vergroting van het spaarvolumen boven het
recente (op zich zelf zeer hoge) niveau niet erg gunstig. Dit
zou meebrengen, dat ambitieuzer investeringsplanhen dan
de huidige niet gerealiseerd kunnen worden, ja dat de in
vesteringen niet gehandhaafd zullen kunnen worden op het
peil der laatste jaren, dat slechts dank zij interen op reserves
kon worden bereikt. Er zal dus gekapt moeten worden ‘en
de vraag
rijst
door wie en waar. -.
Het antwoord hierop is vermoedelijk, dat er over de
gehele linie momenteel gekapt wordt èn gekapt zal moetn
worden. Er zijn echter enkele sectoren, die hierdoor in
bijzondere mate getroffen worden.
In het bedrijfsleven als geheel is thans vermoedelijk een
niet al te grote doch wel algemeen heersende meerdere voor
–
zichtigheid bij de investeringen te constateren. Elke nieuw te
investeren gulden wordt hierbij, voor hij wordt uitgegeven,
een aantal malen meer omgedraaid dan in vorige jaren.
Het Rijk heeft zijn investeringsbeperkingen in eerste
instantie vooral gezocht in de wegenbouwsector. Juist door
deze concentratie kwam deze klap vrij hard aan, hoewel het
hier t.o.v. de totale investeringen hier te lande toch om een
relatief bescheiden bedrag gaat.
Zwaar is de druk der investeringsbeperking komen te
rusten op de gemeenten. Vermbedeljk geschiedde dit niet
zo zeer bij wijze van een bewuste keuze van prioriteiten,
doch meer omdat de omstandigheden een beperking op dit
terrein technisch gemakkelijk uitvoerbaar maakten. De
gemeenten staan nu eenmaal – alle gepraat over de ge-
meentelijke zelfstandigheid ten spijt – reeds lang onder een
soort voogdij van de Centrale Overheid, zulks in scherpe
tegenstelling tot de grote mate van autonomie der private
bedrj fshuishoudingen.
Technisch gezien ging deze beperking a.h.w. geluidloos
in haar werk. Het rentegamma, oorspronkelijk bedoeld om
de rente voor gemeenteleningen niet boven een bepaald
niveau te doen stijgen, werd eenvoudig niet verhoogd toen
de krapte in volle omvang losbarstte, en werd daardoor tot
een verbod van zelfstandige gemeente-emissies. De gemeen-
ten gingen aanvankelijk door niet investeren en financierden
hiet kort krediet kasgeldleningen). De kortiopende ge-
1076
Schrijver betoogt, dat een conjuncturele neer-
gang in de naaste toekomst niet de meest waar-
schijnlijke ontwikkeling
is. Wel zijn er enkele
zwakke punten te signaleren: de restrictieve mone-
taire politiek in de Verenigde Staten en de daling
van
het
grondstoffenprijspeil.
Deze punten wor-
den in het artikel nader bezien. Voorts maakt
schrijver enkele opmerkingen over de invloed op
de Nederlandse economie van een eventuele om-
slag in de wereldconjunctuur. Hij stelt, dat bij
voortduring van de buitenlandse hoogconjunctuur
de Nederlandse betalingsbalans in evenwicht kan
worden gebracht met handhaving van volledige
werkgelegenheid, terwijl bij
een neergang van de
internationale conjunctuur het één alleen ten
koste van het ander kan worden verwezenlijkt.
Alleen een
gezamenlijke
reflatiepolitiek door alle
voor de wereldconjunctuur belangrijke landen kan
dan uitkomst bieden.
• Inleiding.
Met een uitvoerquote die in 1956
58
pCt. bedroeg ‘) is
ons land keer sterk afhankelijk.an het wel en wee van de
wereldeconomie. Na jaren van wel is het thans niet zo
zeker meer of de wereldconjunctuur in de naaste toekomst
verder omhoog zal gaan. Er zijn verschillende tegenstrijdige
krachten aan het werk: voortgezette
loonstijging
in de
meeste industrielanden, dalende grondstoffenprijzen, strijd
• tegen betalingsbalanstekorten en tegen stijging van de
kosten van levensonderhoud.
– Onder deze oppervlakteverschijnselen liggen enkele sta-
biliserende of zelfs expansieve factoren: de militaire -uit-
gaven kunnen bij het bestaande en v.
p
or- de toekomst te
1)
Uitvoer van goederen en diensten in verhouding tot natio-
– naal inkomen tegen marktprijzen.
10
wereldeonjunctuur
eind 1957,
bezien vanuit Europa
,
verwaciten internationale politieke klimaat weinig of niet –
dalen, de materiële civiele overheidsuitgaven worden op
hoog peil gehouden door de vele collectieve voorzieningen,
de woningbouw en andere met de bevolkingsûitbreiding
samenhangende investeringen door de voortgezette bevol-
kingsgroei, de consumptie is veel meer dan vroeger ,,de-
pression-proof” door de belangrijke sociale uitkeringen, en
consumptie en particuliere investeringen beide worden
sterk geprikkeld door de snelle technische vooruitgang van
de laatste tijd. –
Er lijkt dus weinig reden, te vrezen voor een conjtrnctu-
rele neergang. Wel zijn er enkele zwakke punten te sigrïâ-
leren. Deze zijn met name de restrictieve monetaire politiek
in de Verenigde Staten en de daling van het grondstoffen-
prijspeil, die in het volgende kort zullen worden bezien.
(vervolg van blz. 1076)
meenteschuld steeg hierdoor tot ca. f. 2 mrd. Voor een
groot deel was deze financiering infiatoir van karakter.
De deviezenreserves van het land slonken aanzienlijk, en
de Centrale Bank kwam in het geweer. Ten slotte draaide
de Regering deze financieringskraan dicht door te bepalen
dat nieuwe gemeentelijke investeringen niet langer kort
mochten worden gefinancierd.
De kapitaalverstrekking aan gemeenten geschiedt thans
centraal, ni. via de Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
Op deze wijze is thans bijv. ook geregeld, welk deel van
het provenu der Nationale Woningbouwlening mag dienen
voor nieuwe investeringen, en welk deel voor consolidatie
van oude kortiopende gemeenteschuld. Een deel van de
gemeentelijke financiering zal voorts met ingang van
1958
door het Rijk worden verzorgd, nI. door de boven reeds
genoemde rij ksvoorschotten voor de woningwetbouw.
Is aldus het doorgaan van een gedeelte van de,woning-
bouwinvesteringen verzekerd, voor andere gem5entelijke
investeringen en voor de particuliere woningbouw hangt
dit nog in de lucht. Dat gemeentelijke investeringen in
concerthuizen en zwembaden, in feestverlichtingen en
bloemversieringen worden gecoupeerd moge uit economisch
gezichtspunt geen ramp zijn, bedenkelijker wordt de zaak
bij aanleg van straten en tunnels, om nog maar te zwijgen’
van bouw van gemeentelijke elektrische centrales en aanleg
van havens. Een zekere prioriteitsbepaling zou op ‘dit
terrein meer bevrediging schenken dan het zonder meer
snoeien.
De ideeën omtrent de financiering van de particuliere
woningbouw hebben de laatste tijd een merkwaardige evo-
lutie ondergaan. Aanvankelijk werd van regeringszijde –
groot optimisme aan de dag gelegd over het bouwenvan
80.000 woningen in
1958.
Geleidelijk werden echter ver-
volgens somberder geluiden -vernomen en het laatste nieuws
is, dat tussen de regels door te kennen wordt gegeven, dat –
er van de particuliere woningbouw niet al te veel zal komen. –
Inderdaad zet beperking van de woningbouw relatief
veel zoden aan de dijk; 40.000 woningen minder veroor-
zaakt een mindere kapitaalsinvestering van ca. f, 600 mln.
Uit economisch gezichtspunt zou men bij deze wijze van
met elkaar in evenwicht brengen van besparingen en in-
vesteringen wellicht zelfs ,,eureka” kunnen roepen. Het
droevige is echter, dat de kapitaalnood zodoende ten
gevolge heeft, dat hierdoor de woningnood nog eens met
x jaar wordt geprolongeerd. • . . –
Rotterdam.
J. C. BREZET.
1077 –
De Amerikaanse strijd tegen prijsstijging.
Elders is getracht, aannemelijk te maken dat de Ameri-
kaanse conjunctuur en de Europese conjunctuur zich in
het algemeen tamelijk onafhankelijk van elkaar kunnen
bewegen, mits de Europese goud- en dollarpositie een zekere
speelruimte laat. Beneden een bepaald minimumpeil daar-
van moet Europa meegaan met Amerilaanse recessies
2).
In de loop van 1957 is de Europese goud- en dollar-
positie en daarmee de Europese weerstandskracht ver-
zwakt door twee oorzaken. De ene is de Suez-crisis en de
in verband daarmee plaatsgevonden grote aankopen van
dollarolie (bovendien waren de invoer van Amerikaanse
tarwe en katoen incidenteel hoog). De andere is de restric-
tieve monetaire politiek van de Amerikaanse Regering,
die tot een stagnatie in de produktie en de invoer heeft
geleid.
Deze politiek is welbewust gekozen om de hardnekkige
prijsstijging te bestrijden. Deze prijsstijging is echter in
hoofdzaak het gevolg van looninfiatie, terwijl de regerings-
maatregelen uitsluitend tegen bestedingsinfiatie zijn ge-
richt. Het is de vraag, of deze politiek effectief is. Zelfs
is het niet onmogelijk dat een omgekeerde politiek, dus
van bested ingsverru i ming, eerder de
prijsstijging
tot staan
zou brengen. In het geval van de Verenigde Staten is er
namelijk in de afgelopen jaren sterk geïnvesteerd, hoewel
de pröduktie slechts weinig gestegen is: in de industrie
slechts
5
pCt. van medio 1953 tot medio 1957. Dit houdt
in dat er met de bestaande apparatuur waarschijnlijk veel
meer geproduceerd kan worden en dat het wachten slechts
is op vraagimpulsen om deze potentie tot
werkelijkheid
te
maken. Meer produceren met de bestaande apparatuur
betekent stijging van de produktiviteit en dit is juist wat
nodig is om de voortdurende loonstijging te kunnen absor-
beren zonder prijsverhoging. Het is dus aan ernstige twijfel
onderhevig, of de Amerikaanse desinfiatiepolitiek, die naar
buiten de dollarschaarste verscherpt, naar binnen het ge-
wenste effect oplevert. Er zijn tekenen die wijzen op een
zekere kentering in de opvattingen van de Regering. Daar
bovendien de meeste infiatoire Westeuropese landen thans
een vrij strmgente desinfiatoire politiek voeren, die anders
dan in het Amerikaanse geval vooral door betalingsbalans-
overwegingen is ingegeven en wél in de juiste richting
werkt, ziet het er naar uit dat het internationale betalings-
verkeer in ieder geval niet verder
•
meer scheefgetrokken
wordt.
Het grondstoffenprijspeil.
Een Amerikaanse conjunctuurdaling treft West-Europa
çlus alleen in bepaalde omstandigheden. Het teruglopen
van de conjunctuur in de grondstoffensfeer heeft daaren-
tegen een directe en sterke invloed op de Westeuropese
conjunctuur: van de externe uitvoer der O.E.E.S.-landen
is het overgrote deel op grondstoffenproducerende landen
gericht. Daar de grondstoffenprijzen een belangrijke bepa-
lende factor vormen voor hun deviezeninkomen en dus hun
invoer, zou de huidige zwakte van de grondstoffenmarkten
een zekere dreiging voor de Westeuropese conjunctuur
kunnen inhouden. Het is evenwel niet juist, alleen de prijs
in ogenschouw te nemen. De hoeveelheidscomponent be-
slist mede over hun deviezeninkomen.
Het gemiddelde grondstoffenprijspeil en daarmee ook de
2)
Zie F. Hartog: ,,D.e invloed van de Amerikaanse con-
junctuur op de Europese”, in ,,E.-S.B.” van 23 oktober 1957.
gemiddelde uitvoerprjzen van de grondstcffenproduceren-
de landen zijn in de laatste jaren opmerkelijk stabiel ge-
weest, ondanks een sterke expansie en dus vraagstijging in
de meeste belangrijke industrielanden. De verklaring van
deze prijsstabiliteit bij sterk stijgende vraag kan alleen zijn
dat ook het aanbod aanzienlijk is toegenomen. Dit blijkt
inderdaad het geval te zijn. De volgende tabel geeft de
betreffende indices.
Prjjs- en volume-indices van de uitvoer der grondstoffen-
producerende landen a)
prijs
J
volume
100
100
101
102
1953
……………
.
1954
……………
.
113
1955
……………99
1956
……………
. 01
118
a) Onder grondstoffenproducerende landen zijn hier verstaan alle landen
behalve de verenigde Staten, de O.E.E.S.-landen en de communistische
landen. De cijfers zijn berekend uit gegevens van het Monthly Bulletin
of Statistics van de V.N.
Het behoeft dus, gezien de sterke expansie van de grond-
stoffenproduktie in de laatste jaren, weinig verwondering
te baren dat een geringe vermindering van het stijgings-
tempo van de vraag tot een zekere prijsdaling leidt. Of,
om het anders te stellen: aangenomen mag worden dat het
deviezeninkomen van de grondstoffenproducerende landen
nog steeds
stijgt,
omdat de daling van het uitvoerprijspeil
wordt overtroffen door de stijging van het uitvoervolume.
Bovendien richt zich een steeds groter deel van de Ameri-
kaanse hulpverlening op deze landen, hetgeen eveneens
hun deviezenpositie versterkt.
Wanneer verder, gelijk aan het begin gesteld werd, de
onderliggende krachten weinig reden fot ongerustheid
geven, kan de daling van het grondstoffenprijspeil ook geen
grote afmetingen aannemen.
Slotopmerkingen.
Natuurlijk kan alles tocil anders gaan. Conjunctuurvoor-
spelling is een hachelijke zaak, omdat de bewegingen in het
conjunctuurverloop zo aanstekelijk kunnen werken. Op
grond van de voorgaande beschouwing meen ik te mogen
concluderen dat een neergang in de naaste toekomst niet
de meest waarschijnlijke ontwikkeling is, doch de mogelijk-
heid is niet uitgesloten. Hoewel het strikt gesproken buiten
het onderwerp van dit artikel valt, is het daarom misschien
goed, met een enkel woord iets te zeggen over de invloed
op de Nederlandse economie van een eventuele omslag in
de wereldconj unctuur.
Op welk punta1 deze ons treffen? Niet zozeer, gelijk veel
al wordt gemeend in de betalingsbalans. De uitvoerdaling,
welke het gevolg zal zijn van een vermindering van de
buitenlandse vraag, zal door de hoge invoerquote van de
meeste onzer uitvoerprodukten tot een invoerdaling leiden
die voor een groot deel compenserend werkt. Bovendien
zal de ruilvoet verbeteren, omdat de overwegend uit grond-
stoffen bestaande invoer meer in prijs zal dalen dan de
overwegend uit eindprodukten bestaande uitvoer. De be-
talingsbalans is dan ook binnen vrij ruime grenzen be-
trekkelijk indifferent voor de buitenlandse conjunctuur.
Dit betekent met name dat onze politiek tot bestedingsbe-
perking weinig gevaar loopt, te worden doorkruist door
een conjuncturele neergang in de buitenwereld. Wel zullen
natuurlijk de produktie en de werkgelegenheid worden
getroffen. Niet zozeer de sanering van de betalingsbalans,
1078
De economische en financiële ontwikkeling van
België in 1957 kan, in zeer grote trekken, als
volgt worden beschreven. De industriële bedrij-
vigheid was groot. Er bestond geen noemenswaar-
dige werk1oosheid Integendeel, in menige be-drijfstak deed zich een nijpende schaarste aan
arbeidskrachten gevoelen. Tegen het eind van het
jaar werden de vooruitzichten minder gunstig.
Op financieel gebied waren de geld- en kapitaal-
markt zeer gespannen. De rentevoeten stegen
sterk. De financiering van de buitengewone be-
groting van het Rijk en van de industriële inves-
teringen, met geleende middelen, werd bijzonder
moeilijk. Sedert november tekende zich ook in de
financiële sector een zekere kentering af. Indien
zich binnen afzienbare tijd een werkelijke vertra-ging van de economische activiteit over de wereld
zou aftekenen, zou België waarschijnlijk aanzien-
lijke moeilijkheden ontmoeten, zowel voor zijn
bedrijfsleven als op sociaal en politiek gebied.
De economische en
financiële evolutie
•1
van Beigie
••
in 1957
In zeer grote trekken beschreven, kan de economische
en financiële evolutie van België in 1957 het best verge-
leken worden met de wereldconjunctuur. De industriële
bedrijvigheid was aanzienlijk. Er bestond geen noemens-
waardige werkloosheid. Integendeel heeft- zich een nogal
nijpende schaarste aan arbeidskrachten in menige be-
drj fstak voorgedaan. De vooruitzichten werden noch-
tans op het einde van het jaar minder gunstig.
Op financieel gebied waren de geidmarkt en de kapitaal-
markt zeer gespannen. De rentevoeten ondergingen sen-
sationele stijgingen. De financiering van de buitenge-
wone begroting van het Rijk en van de industriële in-
vesteringen, met ontieende middelen, werd bijzonder,
moeilijk. Vanaf de maand november tekende zich ook
in de financiële sector, zoals voor de industriële voort-
brengst, een zekere kentering af.
Het is vanzelfsprekend niet mogelijk, na deze samén-
vatting, een• gedetailleerd beeld van België’s economie
en finarkiewezen tijdens 1957 te bezorgen binnerf het
klein bestek van deze bijdrage. Volledige cijfers zijn
(vervolg vanblz. 1078).
doch de handhaving van volledige werkgelegenheid komt
dus in gevaar. Eerst wanneer men hiertegen compenserende
maatregelen treft in de sfeer der binnenlandse bestedingen
zal het betalingsbalanspobleem zich in alle scherpte
stellen.
We kunnen het dus zo stellen dat bij voortduring van de
buitenlandse hoogconjunctuur de Nederlandse betalings-
balans in evenwicht kan worden gebracht met handhaving
van volledige werkgelegenheid, terwijl bij een neergang
van de internationale conjunctuur het één alleen ten koste
van het ander kan worden verwezenlijkt.
Alleen een gezamenlijke reflatiepolitiek door alle voor
de wereldconjunctuur belangrijke landen kan dan uitkomst
bieden. Beter is echter dat zij het kwaad weten te voör-
komen. De kans op dit laatste is gelukkig zeer redelijk te
achten. –
Scheveningen.
F. HARTOG.
S
1
overigens nog niet beschikbaar, vermits dit artikel op
het einde van november wordt geschreven.
Het moge volstaan de aandacht te vestigen op enkele
bijzondere gebeurtenissen en vraagstukken.
IRM
Waarschijnlijk was de aangroei van de industriële
voortbrengst in 1957 wat geringer dan tijdéns de twee vorige
•jaren. Volgens de berekeningen van de Agence Economique
et Financière, lag die aangroei rond 34 pCt., terwijl men
in
1955
en in 1956 de 5 pCt. benaderde. Voor de laatste
drie jaren zou, volgens dezelfde bron, de globale ver-
meerdering van de industriële voortbrengst de 13 pCt.
overtreffen. Al zijn er landen die met een beter procent
te voorschijn komen, toch is het cijfef voor Belgiëbe-
vredigend wanneer men in acht neemt dat ons land sterk
• geïndustrialiseerd is en derhalve minder gemakkelijk een
gevoelige vooruitgang boekt.
Zo blijkt het dat belangrijke nijverheidstakken, die
reeds sinds een paar jaar hoogterecords bereiken, in 1957
op dat zeer hoog produktieniveau praktisch gebleven zijn
maar niet verder meer geraken. Dit geldt onder andere
voor de metaalverwerkende nijverheid. De staalnijverheid
maakte nog zekere vorderingen, spijts het feit dat ze ge-
durende de zomer door een werkstaking geteisterd werd,
De steenkoolnijverheid wist haar ontginningscijfer niet
helemaal te handhaven. De tragische mijnramp van
Marcinelle, die in
,
1956 aan circa 250 mijnwerkers het
leven kostte, liet nog steeds haar gevolgen in 1957 aan-
voelen. Naar aanleiding van die ramp, trof de Italiaanse
Regering de -beslissing aan haar landgenoten voorlopig
verbod op te leggeh om zich door de Belgische kool-
mijnen te laten aanwerven. Zo slonk het aantal arbeiders.
Thans• komen Spanjaarden, ook Grieken aan, terwijl
Italië overweegt het verbod op te heffen. De produktie
stijgt. Anderzijds vinden sommige kolensoorten niet al
te gemakkelijk hun afzet meer. Er wordt dus in zekere
mate gestockeerd. Eigenlijk is er nobhtans nog geen pro-
bleem voor de verkoop van de kolen gesteld maar de
import van vreemde kolen is gevoelig verminderd in de
mate waar geen langlopende contracten, met Amen-
1079
kaanse produkteurs afgesloten, tot afname van de ge-
kochte kolen dwingen.
De
elektriciteitscentrales en de papiernijverheid zijn,
‘Wat de voortbrengst ,betreft, onder de meest succesvolle
industrietakken voor 1957 te vernoemen. Hun produktie
steeg met meer dan 10 pCt. Hetzelfde geldt voor de stik-
stofnijverheid maar hier bestaat een bijzondere verklaring.
De stikstofnijverheid is vooral aangewezen op export.
Deze werd fel belemmerd gedurende het laatste kwartaal
van 1956 door de Suez-gebeurtenissen. Bovendien is er
gedurende 1956 in de chemische nijverheid een lange
werkstaking geweest. Alles samengenomen, is de toekomst
voor de stikstofnijverheid eerder zorgwekkend.
De
landbouw blijft gebukt onder al te lage verkoop-
prijzen. Volgens de vaststellmgen van het Leuvens Insti-
tuut voor Economisch en Sociaal Onderzoek waren de
globale afzetprjzen van de Belgische landbouw in oktober
1957 ongeveer dezelfde als één jaar tevoren. Het is noch:
tans niet twijfelachtig dat de produktiekosten zijn gestegen.
Gelukkig is de oogst voor de meeste landbouwwaren
zeer voldoende terwijl 1956 door zijn hevige koude ge-
durende de winter en zijn aanhoudende regen gedurende
de zomer een slecht landbouwjaar was geweest.
Al
produceerde België veel in de loop van 1957, toch
was de evolutie van zijn handelsbalans teleurstellend.
Het tekort bereikte bijna 10 miljard frank voor de eerste
achtnaaanden van het jaar. Sommige statistieken in ver-
band met in- en uitvoer worden op dit ogenblik met enige
vertraging gepubliceerd zodat het niet mogelijk is de ver-
gelijking met de vorige jaren verder door te drijven dan
de ‘maand augustus. Het is duidelijk dat de jaren 1955
en 1956 bepaald gunstiger zijn geweest. Het huidig tekort
is gelijk aan dat van 1954. Onze uitvoer is in 1957 ten
overstaan van 1956 nog wel lichtjes gestegen maar de
invoer van 1957 ligt 10 pCt. hoger dan die van 1956.
De
globale betalingsbalans van België is dit jaar nogal
erg deficitair zoals het blijkt uit de evolutie van de goud-
voorraad van de Nationale
Bank
die van november
1956
tot november 1957 terugviel van
47
miljard op 43,7 mil-
jard, terwijl de schuidvordering op de
E.B.U.
daalde
van
9,8
miljard tot 6,8 miljard.
‘Gedurende de eerste maanden van 1957 waren de klein-
handeisprijzen nogal stabiel. Sindsdien gingen ze omhoog
en het ziet er naar uit dat deze tendens haar eindpunt
niet bereikte. Van november 1956 tot november 1957 is
de stijging ongeveer 3,50 pCt.
Zulks
verwekte een aantal
loonsverhogingen, want in België zijn de lonen praktisch
in alle nijverheidstakken verbonden aan het indexcijfer
van de kleinbandelsprijzen. –
De
groothandelsprijzen bleven sinds één jaar ongeveer
ongewijzigd. Het is bekend dat de prijzen der grondstoffen
op de wereldmarkten een merkelijke inzinking hebben
ondergaan. Dit verschijnsel kon evenwel zijn invloed niet
laten gelden op de groothandeisprijzen van België om-
dat deze laatste niet alleen gefundeerd zijn op het prijs-
niveau van de grondstoffen maar tevei’is op de loonschalen
die bepaald opwaarts georiënteerd blijven.
SAV
De
geidmarkt bleef eng al over het jaar. Het beste be-
wijs daarvan is de aanzienlijke herdiscontering die aan
het Uitgifteïnstituut door de financiële instellingen, meer
bepaaldelijk door de banken, werd gevraagd.
Op
zekere
ogenblikken was het portefeuille van het handelspapier,
ondergebracht bij de Nationale
Bank
van België, met
ongeveer 10 miljard gestegen ten overstaan van het volu-
me van het vorige jaar.
De
rentevoeten voor zgn.
kas-
kredieten bij de banken, dat wil zeggen voor voorschotten
in lopende rekening, waren bijzonder hoog. Wanneer
men, zoals het past, niet uitsluitend rekening houdt met
de nominale rentevoet maar tevens met de verschillende
provisies die de ontlener te betalen heeft, dan komt men
voor vele kaskredieten tot 7 â 8pCt., al zijn er wei af en
toe debiteuren die wat gunstiger worden behandeld.
Vermoedelijk is e&n zekere verklaring van deze krappe
geldmarkt te vinden in de aanzienlijke activiteit van de
bedrijven. Wanneer er veel gewerkt wordt, moet men een
voldoende voorraad aan grondstoffen aanleggen en is
het volume der goederen die zich in de verschillende stadia
van de fabricage bevinden
ook
aanzienlijk. Kortom in
een periode van hoogconjunctuur moet het bedrijfskapi-
taal
(ook
wel rollend kapitaal genaamd) ruim gehouden
worden wat nogal gemakkelijk een beroep op de hulp
van de bankier kan medebrengen.
De thesauriemoeilijkheden van de Schatkist die alle
beschikbare middelen tot zich trok, legt
ook
in zekere
mate de toestand van de geldmarkt uit. Niet alleen in
België, maar nagenoeg in alle landen, heeft iich trouwens
een gemis aan evenwicht tussen vraag en aanbod op de
geldmarkt voorgedaan. Overal bestond een grote vraag
naar kortlopende middelen, zodat gedurende de eerste
maanden van 1957, wanneer de rentevoeten in ons land
nog niet de huidige hoogtepunten hadden bereikt, bank-
deposito’s toebehorende aan Belgen of aan vreemdelingen,
naar het buitenland vertrokken om aldaar een hogere
interest te verkrijgen. Dit vernauwde de markt natuurlijk
nog meer.
In
juli verhoogde het Uitgifteïnstituut zijn
discontovoet ineens met 1 pCt. en bracht hem van 31
op 41 pCt. Sindsdien is er geleidelijk maar vooral in de
laatste weken, een zekere ontspanning ingetreden.
Verschillende maatregelen werden getroffen om aan de
geidmarkt meer soepelheid te bezorgen en ze in zekere
mate te onttrekken aan de automatische opslorping van
éen al te groot deel der voorhanden zijnde geldmiddelen
door de Schatkist. Meteen hebben de banken voor ter-
mijndeposito’s hogere rentevoeten in voege gébracht,
om het gespaarde geld naar bankrekeningen
te
doen
vloeien. De actiemiddelen van de banken zijn in de loop
van het laatste jaar inderdaad eerder gedaald, terwijl
het volume van het chartaal geld eerder aanzwol:
Zeer
belangrijk is nochtans de verandering in de omloop van
het giraal geld enerzijds en van de bankbiljetten ander-
zijds niet geweest.
De
kapitaalmarkt was in 1957 minstens even weinig
toegankelijk als de geldmarkt.
Ook
dit verschijnsel heeft
zich in alle landen van de wereld voorgedaan. Wellicht
is de toestand in België gekenmerkt door een nog grotere
kapitaalschaarste dan elders. Men heeft verrassende vast-
stellingen gedaan. De rentevoeten bleven bestendig naar
de hausse georiënteerd. Beleggingen in Staatsfondsen
brengen thans nagenoeg 50 pCt. meer
op
dan twee jaar
geleden.
De
beursnoteringen voor vastrenderende waar-
den, meer bepaaldelijk voor papier uit de publieke sector,’
ondergingen dan ook spectaculaire dalingen. Al zegden
het Rijk
en
de met hem verwante’ openbare instellingen
maar steeds hogere interesten toe aan inschrijvers op hun
uitgiften, toch werden de intekeningen met grote moeite
verkregen. Alleen de jongste lening van de Staat niet
1080
en looptijd vn 5 jaar en eeh netto-rendement van ruim
6 pCt., kende een zekere bijval vermits er voor
4+
miljard
frank werd ingeschreven.
De parastatale instellingen die bestendig hun papier
emitteren, waren’verplicht in een
tijdspanne
van één jaar,
vier maal hun rentevoeten te verhogen terwijl hun uitgifte-
voorwaarden over het algemeen weinig schommelingen
ondergaan en doorgaans gedurende vele maanden, zelfs
jaren ongewijzigd blijven.
De beursnoteringen der aandelen van vennootschappen
waren van januari tot augustus nogal stabiel. Sindsdien
trad een gevoelige baisse in die gemiddeld 15 pCt. van de
waarde op 1januari1957 vertegenwoordigt. Voor sommige
effecten, namelijk de aandelen van koloniale vennoot-
schappen, is de daling veel aanzienlijker. Vanzelfsprekend
daalden ook de noteringen van de industriële obligaties,
wegens de algemene strekking
t
la hausse inzake rente-
voeten.
Voor de financiering van de industriële investeringen
was 1957 een lastig jaar. Eigenlijk zijn de bedrijven na-
genoeg uitsluitend op eigen financiering – aangewezen
geweest. Openbare uitgiften van aandelen en obligaties
zijn er wel af en toe geweest. Het aantrekken van kapitaal
vanwege het publiek was nochtans bijzonder moeilijk
zoals wij reeds hebben aangestipt. Op dit ogenblik wordt
er, voor de schaarse obligatie-uitgiften die doorgaan,
een rentevoet van meer dan 7 pCt. aangeboden aan de
intekenaars. Wanneer men rekening houdt met de ver-
schillende kosten aan een dergelijke verrichting verbon-
den, dan komt men tot de bevinding dat de ontlener meer
dan 8 pCt. betaalt. Bij de institutionele beleggers konden
de nijverheidsondernemingen niet veel bekomen. Ener-
zijds stelt men vast dat de openbare instellingen, gelast
met de uitvoering van de sociale wetgeving, onder. andere
inzake pensioenen, meer en meer krachtens nieuwe wette-
lijke bepalingen het repartitiestelsel – zoals de actuarissen
zeggen – en niet meer het kapitalisatiestelsel toepassen.
Er is dus minder kapitaal te beleggen vermits de inkom-
sten van sociale aard (stortingen van werkgever en werk-
nemer) dadelijk worden uitgekeerd aan de beneficiarissen
van de sociale wetten. Bovendien worden deze openbare
instellingen met de dag meer verplicht hun reserves in
Staatsfondsen te plaâtsen zodat de industrieel tot hen geen
toegang meer heeft.
De institutionele beleggers uit de privé-sector werden
door de opzoekers van kapitaal dusdanig bestormd dat
hun mogelijkheden Aug uitgeput waren. Anderzijds
bekwamen de bedrjiien maar weinig krediet vanwege de
openbare kredietinstellingen die ‘.vegens de ontoegankelijk-
heid van de kapitaalmarkt en de prioriteit aan het Rijk
zelf voorbehouden voor de verrichtingen op de markt,
over zeer ontoereikende financieringsmiddelen beschikten.
Dit overzicht ware al te onvolledig indien geen passus
werd ingelast betreffende de toestand van de Schatkist.
De opbrengst van de belastingen was dit jaar eens te
meer, zoals de vorige jaren, zeer bevredigend, in deze zin
dat de meer-opbrengst vermoedelijk circa
5
miljard zal
belopen ten overstaan van de begrotingsvooruitzichten;
Doch de uitgaven stegen eveneens. Per 1 oktober had de
Staat voor zijn gewone begroting reeds 3 miljard meer
uitgegeven dan voorzien. Alles samen genomen laat de
gewone begroting een batig saldo over dat wordt aan-
gewend tot partiële financiering van de buitengewone
begrotig. Hier beginnen echter de moeilijkheden. Voor-
eerst dient er opgemerkt dat er een zekere neiging bestaat
om in de buitengewone begroting zekere uitgaven op te
nemen die aan geen investeringen beantwoorden, die der
–
halve niet produktief zijn en naar de gewone begroting
zouden moeten overgaan. Worden hoofdzakelijk – niet
uitsluitend – bedoeld sommige militaire uitgaven. Bovén-
dien waren het batig saldo van de gewone begroting en de
vers aangetrokken kapitalen uit de zeer enge kapitaal-
markt niet voldoende om de te doene betalingen inzake
buitengewone begroting te dekken.
Aldus ontstonden fataal thesauriemoeilijkheden. Deze
werden door verschillende omstandigheden verscherpt:
de reeds vernoemde schrappe toestand op de geldmarkt,
een zekere vermindering van het volune der Schatkist-
certificaten die bij de banken zijn ondergebracht, boven-
dien opvragingen vanwege de Kolonie die kortlopende
beleggingen in Belgische Schatkistcertificaten had ver-
wezenlijkt.
Het hoogtepunt werd, in de kritieke toesta’nd van de
Schatkist, bereikt wanneer per 30 september 1957, het
plafond der voorschotten van de Nationale Bank van
België aan de Staat contractueel bepaald op 10 miljard,
met circa 3 miljard werd overschreden. Sindsdien is er een
lichte verbetering ingetreden al blijft de toestand van de
Schatkist zorgwekkend. Het is niet twijfelachtig dat het
gemis aan evenwicht in de staatsfinanciën heëft bijgedragen
tot de bestendiging en uitbreiding van de spanning die
men op de geld- en kapitaalmarkt in 1957 heeft vast-
gesteld.
Eens te meer is België gedurende het jaar dat ten. einde
loopt, een voorspoedig land geweest. De levensstandaard
is hoog en verbetert nog geleidelijk. De vermindering die
sommige sectoren van het bedrijfsleven sedert enkele
weken waarnemen inzake bestellingen heeft tot hiertoe
noch op het produktiepeil noch op de werkgelegenheid
noch op de algemene volkswelvaart een invloed van enige
betekenis gehad.
Wat brengt de toekomst? Uit de Verenigde Staten komt
het nieuws dat aldaar een relatieve inkrimping van de
zakencijfers wordt verwacht. De ervaring wijst •uit dat
België over het algemeen aan de economische conjunctuur
van de Verenigde Staten niet ongevoelig blijft en de States
gedwee volgt op de weg van een eventuele recessie. Beschik-
kende over een zeer beperkt economisch hinterland, ver-
plicht zijn industriële voortbrengst ten belope van één
derde in het buitenland af te zetten, gekenmerkt door
een nadelige evolutie van de staatsfinanciën, zou ons land
waarschijnlijk aanzienlijke moeilijkheden ontmoeten zowel
voör zijn bedrijfsleven als op sociaal en politiek gebied,
indien binnen afzienbare tijd een werkelijke vertraging
van de economische activiteit zich over de wereld moest
aftekenen.
Brussel.
‘
R. VANDEPUTrE.
Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!
1081..
In dit artikel geeft schrijver een uitvoerig over
–
zicht van de ontwikkeling
in diverse sectoren der
Amerikaanse economie. Zo passeren achtereen-
volgens de revue: de produktie, de prijzen, de con-
sumentenuitgaven, de uitgaven voor investerings-
goederen, de monetaire politiek, de ontwikkeling
op de effectenbeurs, de winstmarges, bevolking en
arbeidsmarkt, de anti-monopoliepolitiek, de over-
heidsfinanciën, de landbouw en de internationale
handel. Over het geheel genomen is het jaar 1957
voor de Verenigde Staten goed geweest, hoewel
in bepaalde opzichten van een zekere teleurstelling
moet worden gesproken. Toch is schrijver, on-
danks het feit dat er thans meer gronden voor
twijfel aanwezig zijn, nog steeds de mening toe-
gedaan, dat de vooruitzichten fundamenteel goed
zijn; lange of ernstige recessies acht hij dan ook
niet waarschijnlijk. De economische groei zal in
1958 weliswaar tegenvallen, maar het jaar daarop
,,the boom may well be under way once again”.
As 1957 closes, uncertainty and apprehension dominate
the mood of business. Judging by reasonable standards,
the year has been good; yet it has been disappointing. The
exuberance and buoyancy of most post-war years have
been missing, especially since mid-year. Statements erna-
nating from the business community refiect widely different
views about the outlook, but one senses as the outstanding
mood the acceptance of an unpalatable fact – belief that
conditions will worsen somewhat – tempered by cautious
confidence that things will not get really bad. Professional
economists, too, vary in their judgments; the majority
opinion is probably that (applying reasonable standards)
business will;be good for the foreseeable future but that
the economy will probably not perform as well as we have
come to expect since World War II.
Output.
The most comprehensive measure of total output is Gross
National Product. For the year it will be about $ 436
billion, compared with $ 415 billion in 1956. Of the rise,
perhaps half has been due- to price and wage increases.
Industrial production (largely manufacturing and mining)
in October was 142 per cent of the 1947-49 base (seasonally
adjusted), down from 146 a year ago. When changes are
of the order of magnitude of those from
1956
to 1957,
possible errors of measurement may mislead. What is
dear, however, is that, after taking account of price-level
shifts, the economy has not achieved the expansion of
output that we should like. The seasonal rise expected
in the autumn did not appear. Yet total production is
indeed highly impressive and is only a tiny bit below d 4
per cent growth curve based on 1946 (constant prices).
Trends have been divergent. Year after year, for example,
services grow in absolute, and usually in relative impor-
tance. This was true in 1957. Nondurable goods output
held up slightly better than that of consumer durables.
•Ever since the war construction has been a major element
of strength. It continued so in 1957, averaging âbout $ 47
billion, up a littlein dollar totals from 1956. The number
of new housing units built was much below the level of
some earlier years; ,,starts” will be under one million, a 10
per cent drop from 1956 and a 30 per cent drop from
1955;
Developments
in the
United States economy
in 1957
despite an increase in the amount spent per housing unit,
total outlays for new houses were below those for
1956.
Data on building repair and maintenance spending are
incomplete; the total of such expenditure is large and may
have grown somewhat.
New orders have fallen enough to arouse serious appre-
hension. Some current output is going to reduce order
backlogs, and the present flow of orders to manufacturers
is somewhat under the flow of output. Inventories as a
whole are not out of line with sales, but they are certainly
ample, and many firms are apparently trying to reduce
their holdings of raw materials, goods in process, and
stocks for sale. In 1956 inventory growth of $ 4.6 billion
gave the economy a stimulus not now being felt. A drop
of the same size, not out of the question, could cause an
unwelcome depressant for a time.
Prices.
The upward movement of prices continued month after
month. In fact, for 18 out of 19 months to October 1957
the average of consumer prices rose. The level late in the
year was about 122 per cent of the 1947-49 average, corn-
pared with 118 a year earlier. Of course, some prices feil
while others rose much more than the average. Do these
figures adequately reflect quality changes? It is difficult to
say. Quite possibly, improvements in quality have offset
some of the apparent increase in price. On the other hand
a persistent tendency to ,,upgrade” purchases, i.e.,’ to buy
somewhat higher quality merchandise, probably leads
many farnilies to feel that prices rise more than in fact is
the case.
At the wholesale levelprices ‘of farm products and tex-
tiles remain below the 1947-49 average while metals and
rnachiiiery prices are around 150 per cent of the base.
For all commodities the wholesale price index is about 118,.
up from 116 a year earlier.
Perhaps more than eve,r before, one heard this year
references to ,,continuous” or ,,chronic” or ,,built-in”
infiation. Even in the popular press the possibility was
recognized. Sometirnes the presurned causes were made
moderately dear, more often not. While there was no
explicit defense
of
rising prices, some economits argued
1082
that the uH effects of the price rise would be less than those
of any set of policies needed to assure price stability.
Unions increasingly get ,,escalator” clauses which automa-
tically assure wage increases when consumer prices rise.
Public willingness to support uncomfortable âctions
proposed to keep prices stable is probably declining.
Consumer buying.
Personal income rose during the year from $ 326 billion
to over $ 340 bihion. The annual rate in October ($ 346
billion) was 3.5 per cent above’that a year ago, roughly
equal to the rise in prices. Consumer spending also rose
and held up nicely, even when other elements of the econo-
my were sagging; but it has not grown in recent months
as had been hoped, and October saw a lower level than
June. The rise in net consumer debt has been well below
that of recent years.
A considerable fraction of consumer spending is for
items (and even some services) whose purchase can be
postponed. Here there is an element of potential instability,
for a drop in income, or some other change, may lead to
a significant decline in spending without niuch of a drop
in the current level of real consumption – the old car or
refrigerator will for a time serve about as before. Yet 1957
has shown general stability in consumer purchases of even
postponable items. Of course, no serious testing has yet
appeared, for income has not fallen. The pressures on the
consumer to spend are large. The great skills of advertisers
and others in the selling community must have an effect
on the propensity to spend. A less noticed factor is the
growing up of millions of children born since the war. As
they get older, they become more expensive. ‘Family
spending tends to rise as a result.
‘Spending for investment goods.
As already indicated, outlays for new housing dropped.
Other kinds of investment spending have remained at high
levelsbut with divergent trends. The last three years have
witnessed a high, to many observors a surprisingly high,
level of business spending for new plant and equipment –
about $ 37 bihion a year at present. Three different expla-
nations appear:
Expansion of manufacturing, utility, commercial,
transport, and other facilities has been warranted by the
size of the current demand and even more by the growth
that seems likely in the next few years. Funds have gene-
rally been available at costs that are attractive relative to
estimated’ productivity. The result has been a significant
increase in productive capacity. Today the typiçal industry
bas from a comfortable margin to a dear ,,excess” of capa-
city (difficult as the economist may find this concept) for
present demand; firms pressing against their limits, except
at extreme peaks, are uncommon. Further growth of de-
mand in the near future is certain, especially in various
public utilities. In many lines, however, businesses seem
likely to take a ,,breather” in expansion if the growih of
demand slackens or disappears. Even long-range expansiorÇ
plans may be carried out more slowly thn now expected
if the level of economic activity drops much more.
New investment to reduce costs has been important
and shows much less prospect of dropping. Figures give
no basis for determining how much of total investment
spending has been of the cost-reducing, rather than capa-
city-expanding, type. Often they are intermixed. Yet
competitivepressures (and relentlessly rising wage rates)
give a powerful stimulus to maintaining, and possibly
increasing, business in7estment to permit higher producti-
vity even when business is slack. The rapidly growing
research programs of business constantly yield new oppor-
tunities for cost-reducing changes.
The mere maintenance of today’s huge stock of
capital goods requires annual outlays of billions. These
are to some extent, of course, postponable in the short run.
Yet they provide a big demand, year in, year Out.
Government spending on school buildings, highways,
and other types of construction rose. The massive highway
program, however, has been progressing slowly; a sharp
acceleration is to be expected in the next year, but a
stretch-out beyond the .13 years originally planned nbw
seems inevitable.
Monetary policy.
The upward trend of prices led the monetary authorities
to continue the policy of monetary restraint and, bj’ recent
U.S. standards, ,,tighV’ money. The Federal Reserve
rediscount rate was increased to 3- per cent in August;
underlying open market policy was one of restriction but
with short-run accommodation to meet temporary needs.
Banks as a whole were in debt to the Federal Reserve by
nearly $ 1 bihlion during much of the year.
Month after month th& money supply remained essen-
tially stable. Such stabihity is likely to impose a restraint
on economic growth. What ,,saved” us was high velocity.
The upward trend in velocity, as measured by turnover of
dernand deposits, continued, as turnover rose almost 10
per cent to alevel which is about one fourth above that
early in the decade. Obviously, the public is making more
effective use of its money. Velocity and its changes are, of
course, difficult to predict; under our system, monetary
authorities have no instruments for controllirfg velocity
or for adjusting other elements of the system to offset
undesirable developments. Further increases in deposit
turnover will probably be more difficult; ifso, the monetary
restraints on growth will be more serious.
Interest rates .mounted. To many Europeans U.S.
interest rates may seem modest, but within the last two
years they have risen enough – one third or more – to
appear ,;high” to some Americans. The change itself bas
had a significant impact on the bond market. Top-grade
corporate have fallen by about one tenth in a year; U.S.
Government long-term issues are roughly one tenth below
the level of 1955. Some business, and sme state and local
government, capital formation programs have been reduced.
or postponed because of the rise in borrowing costs. The
drop in housing construction is due in part to difficulties in
financing; interest rates today make the buyer’s monthly
payment appreciably higher than in the past and discourage
many families which might have boûght.
Unfortunately, the hopes for a thorough and scholarly
Congressional investigation of the monetary system were
disappointed. Political rivalry was stronger than recogni-
tion of the serious need for all the insight possible into the
workings of our banking and monetary mechanisms. The
Senate did conduct an incuiry which yielded some valuable
testimony. The total result, however, feli far below the
standards for which we had hoped when the President and
so many other leaders pressed for a scientific, comprehen-
sive, unbiased, modern inquiry. The Committee for Econo-
mic Development (a private agency) has just announced
1083
the undertaking of a research study which will have
support of government officials.
In November, after a substantial decline in stock prices
and a small decline in business, some easing of monetary
policy was announced as the rediscount rate was reduced to
3 per cent.
Monetary authorities face a problem somewhat similar
to that in some other countries. Powerful non monetary
forces operate to raise important prices, chiefly of labor.
1f the money supply is not increased (assuming that velocity’
is constant), unemployment is likely (probably inevitable).
1f the money supply is expanded to maintain the level of
employment as wage rates go up, the level of prices will rise.
Both full employment and price stabiity, it seems, cannot
be obtained inthe existing institutional system. Our posi-
tion differs from that of most other countries, however, in
that balance of payments difficulties do not press.
Some leaders of business, agreeing with what many
economists have said for a decade, are trying to get the
public to see that labor union irsistence on wage increases
(beyond productivity improvement) creates infiation
pressures that defy acceptable solution by monetary (or
budgetary) means. Public officials and union leaders,
however, remain somewhat less than anxious to encourage
impartial, enlightening public discussion.
Stock market dedine.
During the early part of the year stock prices rose
slightly. The market however, was selective, ana prices of
many issues feli as averages rose. By summer the prices
of some of-the leading issues were-,,high” in relation to
dividends. (Because most corporations retain a significant
fraction of earnings for expansion, stock prices in relation
to profits were more reasonable than prices as relation to
dividends paid out. In September a large group of commor
stocks were selling at 23 times dividends but 12 times
earnings). Meanwhile, yields obtainable from bonds,
inciuding state and local government bonds ‘which bring
interest that is exempt from income taxes, had risen; the
general outlook for busines became less promising.
Stock prices dropped slowly for a time. Then in October
a sudden and very great decline shook the financial commu-
nity. (Some of the drop was due to forced selling of those
who, having purchased on margin, would not meet new
demands as prices fell. The magnitude of the decline,
therefore, was due in part to factors not closely related to
rational estimates of value). It is difficult to judge what
effects this drôp will have on business. Some buying, of
luxury goods, will suffer. The winter vacation business can
hardly escape some ili effects. Even the more normal
buying of niany families may be restrained somewhat. The
psychological effect is certain to be adverse. Business
investment will proceed more cautiously, whether short-run
iiiventory purchases or plant and equipment buying for
the longer run, as a result of the shock from Wall Street.
Business mvestment may
,
also suffer as sale ofnew stock
is made more dïfficult; existing issues now provide more
serious competition than earlier in the year, for their prices
are significantly lower (and yields higher).
Profit margins.
In 1957, even more than in 1956, businesses complain of
a ,,profit squeeze”. Making profit is harder. Costs, we hear,
have risen more than the prices sellers can get. The rise in
costs is not exclusively the result of wages increasing more
rapidly than productivity; for the economy as a whole,
however, this has been the major factor. Another thing
that may become serious is the growth of fixed cost per
unit as volume declines (or fails to rise with growth of fixed
plant).
Despite some talk, we are by no means in a ,,profitless
prosperity”; corporations are in general earning profit after
tax that is distinctly above the cost of borrowed money.
In fact, a group of 810 leading corporations earned 6 per
cent more from January through September this year than
last. Profits in relation to sales and to net worth were only
slightly below those of 1956, on the average. But industry
movements were widely diverse. Throughout business there
is new pressure to reduce costs, to eliminate waste, to
operate more efficiently. One of the few things that can be
said in favor of economic recession is that inducements to
economy grow; survival may depend upon improvements
in efficiency. American business is in this position today,
i.e., under pressure to learn how to cut costs.
Population and labor.
‘
Population continued to grow, crossing the 172,000,000
mark. Our growth in the last- 4 years is about equal to the
present population of the. Netherlands, and our growth
since 1939 is almost equal to the population of France.
No end is in sight. The economic, social and political
implications of the growth to date, and that which seems
inevitable in the next generation, receive less serious atten- –
tion than they deserve. We are destined to become more
crowded than we imagine.
The number of young people entering the labor market
is still small relative to the total because of the low level
of births 20 years or so ago. Business difficulties in recruiting
stem in part from this fact. Before long, however, conditions
should ease. The number of young men and women seeking
jobs will rise markedly. The upward trend of female
employment continued in 1957; married women tend to
work increasingly outside the home and now make up an
indispensable part of the labor force.
Unemployment early in the year was only slightly above
the minimum usually considered inevitable. By November,
however, it had grown to about 3,000,000 (4 per cent of
the labor force). The .average work week (40.0 hours) was
about one hour shorter than a year earlier, reflecting the
reduction of overtime.
Labor disputes, in most cases, were settled without
strikes. The major union-management contracts did not
come up for negotiation this year. The agreements that
were made, however, notably those in construction, provi-
ded for wage increases not only this year but also for one
or two years ahead; industry has bound itself to pay more
without regard to increases in productivity or the state of
demandfor the product. In 1958 more serious testing of
union-management relations is likely. The United Auto
Workers, for example, indicates that it will press for very
lârge increases. IJniori rivalry may force insistence upon
greater increases than employers can and will pay. The
result may be strikes that will contrast strongly with the
exeptional abseiîce of work stoppages this year.
The most publicized development was the Congressional
investigation of improper activities of some union leaders.
For many years there have been allegations that a few
unions have used illegal and nefarious methods, cheated
members, cooperated with criminals, and resorted to
extortion and other deplorable methods against employers.
When the full investigatory power of Congress began to
1084
• search for evidence, it revealed more than the friends of
unions, and even some of the critics, had expected. Un-
doubtedly, the great majority of unions are free from the
evils disciosed, shocking evils in some cases. Yet the labor
union movement has lost some of the support of j,ublic
opinion, part of the moral basis for the privileged position
unions gained in the 1930’s.
The leadership of the AFL-CIO (the national organiza-
tion) is nioving to usé what powers it has – not great
powers, however – to ,,clean up” the situation. The
mightly Teamsters’ union must leave, though the effects
of this move may not be to hurt that union greatly. Some
legislation is needed, to help protect the public and union
members. The desirability of ridding unions (which hâve
distinctly favored position under our law) of criminal and
quasi-crirninal elements goes without saying. However,
other and more basically important problems remain. For
example, even the most honestly led unions can use their
monopolistic power to the disadvantage of the public (as
well as their employers). No evidence of desire to deal with
such problems appears. /
Antimonopoly policy.
Perhaps the outstanding development in antimonopoly
activity during 1957 was the decision of the Supreme Court
holding that Du Pont Corporatiôn’s ownership of 23 per
cent of the common stock of General Motors is a violation
of the law. The significance is not so much the effeçt on
these two industrial giants – eventual arrangements to
sever the connection will probably be made without serious
disruption to the economy. More important, is the prin-
ciple that vertical, not merely horizontal, business arrange-
ments can be banned.
American businesses carrying on essentially the same kind
of activity – on the same horizontal level – generally
know that if they get together to fix prices or to pursue
many other kinds of business practices, they violate the
law and subject themselves to various penalties, some
serious indeed. The new ruling indicates that a business
must beware of its ties to suppliers or customers. The ‘full
import of the decision will not be known for many years.
The general result, however, seems to assure more compe-
tition. The government continued its general policies of
enforcement of antimonopoly laws, avoiding costly trials
in court where agreements can be made outside on mutually
satisfactory terms.
Government finance.
The element of public finance that got most public atten-
tion was the size of the Federal budget. More important,
perhaps, was the growth of state and local finance (growth
that has not yielded solutions to pressing prob!erts).
President Eisenhower proposed a budget of about $ 72
– billion (actually much more if all items of spending, e.g.,
Social Security, postal costs, highways, etc., are included).
A modest surplus was forecast. Yet .the huge size shocked
the public. Could we never hope for tax reduction?
The major items of spending, as now forecast, are as
follows:
–
NationalSecurity, including military grants to other countries $ 44.1 billion
International Afl’airs and Financial Aid
………………..
1.5
Veterans’ Benefits
………………………………..
5.0
Labor and Welfare
………………………………..
3.4
Agriculture
……………………………………..
5.0
Natural Resources
………………………………..
1.4
Commerce and Housing
…………………………..
2.2
General Government
…………………………….
.
1.4
interest
…………………………………………
7.9
Contingencies
……………………………………
0
.
2
Total
……………………………………….
$ 72.0 bi.lion
Congress and the public protestedvigorously at the great
size, perhaps with more emotion than sincere determination
to face facts. The overwheliing difficulty, of course, is the
cost of defense in the modern world. Another factor is the
power of pressure groups and the unwillingness of political
officials to resist demands for special favors, whether
transfers or privileged positions in other respects. Rising
prices and rising interest rates inexorably raise the cost of
government. Finally, growing population and the demand
for better quality public service force spending up. Congress
did cut many items – and increased others. The drop in
military spending has been blamed for some of the decline
in business; some firms have beën hurt, but in terms of
national accounts the totals of changes in defence spending
re insignificant.
Education and many other important government
functions are exclusively or primarily the responsibility of
states and localities. These units of government face
serious fir(ancial problems, more difficult perhaps than a
year ago because the business decline cuts revenue while
the need for spending grows.
Agriculture.
Farm problems remain as perplexing and as expensive
as ever. The ,,soil bank” plan was a disappointment.
Farmers accepted government offers of rentals fér land
taken from production of major crops. But, the weather
was good, and farm productivity continued i6 upwrd
trend. Land removed from some crops was used for others.
Total output from the smallest acreage planted in 40 years
may be the highest ever. Under present laws the obligation
of government to spend to support the cropprices will
involve heavy costs.
Vigorous and successful efforts to dispose of crop
surpluses have feduced holdings – to below $ 7 billion.
Yet as Congress has provided, price supports must now rise.
The whole system is a vicious circie. We spend over $
5
billion a year
011
farm programs – money for which there
are indeed many other needs – without apparently
removing the causes of distress in agriculture.
International trade and finance.
The level of imports remained roughly the same as in
1956, but exports (military and non-military) rose about
10 per cent. The drain on dollar holdings of many nations
cannot continue long. Consequently, some decline in U.S.
exports seens probable.
One of the most disputed parts of the Federal budget was
the proposal for substantial funds for foreign aid. Con-
gress finally voted over $ 3 billion, rnostly for military aid.
The purely economic and development appropriations were
less than the ‘public realizes. BUsiness direct ,investment
continued at about the same level as in recent years, a level
far above that before the war.
The coming year may see serious debate in Congress over
renewing the authority of the President to make trade
treaties. The forces opposing reductin of trade barriers
seem to be gaining strength. Vice President Nixon has
urged that new powets be granted for
5
years, and the
administration will undoubtedly press for as much autho-
rity as it now has. Success is doubtful, in part because’the
powerful Southern Democrats are less firmly attached to
trade liberalization than in the past; industrialization has
changed the attitude .of their communities ori’ the tariff.
1085
Aan de hand van een tabel, bevattende de
voornaamste indicatoren betreffende het interna-
tionale betalingsverkeer, behandelt schrijver de
ontwikkeling van de Duitse economie sedert 1951.
De huidige toestand wordt gekarakteriseerd door
full employment, met als gevolg een geringe pro-
duktie-elasticiteit, een toenemend verbruik en
sterk stijgende
overheidsuitgaven
bij
een nog steeds
voortdurende lichte tendentie tot prijsstijgingen. Schrijver gaat
voorts uitvoerig in op de vraag,
of
revaluatie van de D.M.
wenselijk is.
Gezien
de belangrijke inelastische invoerposten en de vrij
sterke exportprodukten wordt dit afgewezen. Ver-
der wijst schrijver erop, dat de Duitse overschot-
ten op de lopende rekening hun spiegelbeeld vin-
den in tekorten bij andere landen die inflatoire
financiering toelaten, waardoor revaluatie groten-
1
deels zonder effect
–
zou blijven. Bovendien lijkt
de huidige conjunctuurfase niet geschikt voor re-
valuatie, dssar dit een zekere verslapping der be-
drijvigheid geeft.
Die Tabelle auf Seite 1088 lâsst in Zeile 12 die seit 1951
stândig positive und relativ hohe Zuwachsrate der west-
deutschen Gold- und Devisenreserven erkennen, dieschon
mehrfach in der EZU und in anderen internationalen Wirt-
schaftsorganisationen diskutiert worden ist und für die es
in der Wâhrungsgeschichte der Welt seit dem 1. Weltkrieg
keine Parallelen gibt. Zwar hatten die USA von 1921 bis
1925 und nochmals seit 1933 sowie Frankreich von 1926
Entwicidungs-
aussichten der
deutschen
Volkswirtschaft
unter besonderer Berücksichtigung
der Zahlungsbilanzprobieme
bis 1931 eine in der Grössenordnung vergleichbare Ver-
mehrung ihrer Goidreserven zu verzeichnen. Aber in den
Ursachen und Begleitumstanden unterscheiden sich jene
Thesaurierungsvorgnge von der Ansammiung der deut-
schen Devisenreserven so wesentlich, dass von einer echten
Parallele nicht gesprochen werden kann.
Ober die Ursachen der standigen deutschen Oberschüsse
im Zahlungsverkehr mit dem Ausland ist schon viel ge-
(vervolg van blz. 1085)
Outlook.
For several years 1 have had no hesitancy in going on
record with the statement that the outlook is fundamen-
tally good and that recessions are unlikely to be long or
serious. This is stili my view. Yet 1 must confess to more
doubts than before. A major depression seems beyond
the range of realistic probability. More economic diffi-
culty than we have experienced for a long time, however,
seems possible.
What are the sources of my apprehensions? 1 am worried,
for one thing, by the height of some key prices. Construc-
tion costs have gone up and up and up; they have reached
a level at which they must choke of sorne demand. Increases
in hourly wage costs of construction workers to well over
$ 4 in many cities have not been matched by rises in pro-
ductivity. Millions of families are going to be potential
buyers of new houses ifi the next few years; the number
finding prices impossible, however, may be great enough
to affect quantity purchased appreciably. Prices of durable
consumer goods, especially autos, have also reached levels
that must discourage many buyers; in this case two factors
operate – higher costs of inputs and manufacturers’
decisions to make the products- larger, more complex,
,,better”, and different. (New design is itself extremely
costly). Are not businesses and labor unions overestimating
the purchasing pover of the public?
1
Another source of my concern results, in a sense, from a
policy 1 generally endorse. The monetary authorities seem
wilhing to restrain the growth of the money supply when
upward pressures on the price level appear. 1f we are to
avoid chronic infiation, some such policy is apparently
necessary (since government budgets cannot be relied upon
to provide the needed restraint). Yet in a world like ours
today such restrictions will tend to keep the economy less
expansive than we should like. 1 doubt that velocity is
likely to grow much. How, then, can the payment system
adequately finance expansion? We have ,,grown up” to the
great increase in the stock of money created during World
War II.
The increase in productive capacity in recent years has
been tremendous. Though it has not necessarily ,,stolen”
from the future, it has certainly reduced the urgency for
further investment. No large growth in inventory seems
necessary to sustain any reasonable short-term increase in
business. Therefore, the insistence of investment demand
is likely to be dulled somewhat.
The willingness of the public to support Federal deficits
during recession seems lower than we might wish. A rigid
statutory debt limit now allows only a small amount of
deficit financing. Perhaps anti-cyclical public action will
be more difficult than economists have assumed.
‘What 1 fear is not a big decline in the level of economic
activity but a failure to grow with the vigor and consistency
of which our system is capable. The year ahead may be
disappointing as regards economic growth. 1 doubt that
it will bring much of a decline, however. A year from now
the boom may well be under way once again.
–
Professor C. LOWELL HARRJSS.
Columbia University, New York City.
,
1086
schrieben worden. Mit Recht wid vielfach bezweifelt, ob
die Festsetzung einer höheren Paritât (d.h. eines niedrigen
Devisenpreises in DM) im Jahre 1948 zu einer wesentlich
anderen Entwickiung geführt Mtte. Im Jahre
1951,
also
unmittelbar nach der grossen Zakiungsbilanzkrise im
Zusammenhang mit dem Korea-Konflikt, war der deutsche
Zahlungsbilanzüberschuss vornehmlich auf die Auslands-
hilfe (Zeile 6 der Tabelle) sowie auf die administrative
Reglementierung des Aussenhandels (Einfuhrrestriktionen
und Ausfuhrförderung) zurückzuführen, der z.T. auch
noch der erstmalige Überschuss in der Handelsbilanz des
Jahres 1952 (Zeile 3 der Tabelle) zu verdanken war. In den
Jahren 1953 und 1954, in denen die Aussenhandeisregle-
mentierung fast vollstndig abgebaut wurde, ergab sich
dann ein Waren- und Dienstleistungssaldo von + 4
Mrd. DM – im wesentlichen ermöglicht durch die gute
Konjunkturentwicklung im Ausland und die in Deutsch-
land noch verfügbaren Arbeits- und Kapazittsreserven
(Zeilen 17-18 der Tabelle). Die deutsche Wirtschaft wurde
gleichs.am vom Ausland her auf das Niveau der Voilbe-
schftigung emporgehoben.
Diese Entwickiung, die von Deutschiand gefördert
wurde, führte dann im Jahre 1955 zu einer ausgesprochenen
Boom-Situation, in der die monetare Nachfrage erstmalig
seit 1952 merklich über die physischen Produktionsmig-
lichkeiten hinausging und einen schlagartigen Rückgang
des Handelsbilanzüberschusses (Zeile 3 der Tabelle) um
rd 60 % verursachte. Dieser schnellte jedoch im Jahre
1956
sogleich wieder leicht über seinen alten Stand von vor 1955
hinauf, als Regierung und Zentralbank zur Verhinderung
von weiteren Preissteigerungen eine aktive Konjunktur-
dampfungspolitik einleiteten, whrend im Ausland (ausge-
nommen Grossbritannien) der konjunkturelle Boom an-
hielt und sich in vielen Lândern noch verstarkte. Bis zum
September 1957 ist eine weitere Erhöhung des deutschen
Handelsbilanzsaldos schon über den Stand des ganzen
Vorjahres hinaus eingetreten, die jedoch im Hinblick auf
die öffentliche Diskussion über Paritâtsnderungen z.T.
auf eine spekulative Vorverlegung von Exporten und zeit-
liche Vervigerungen in der Einfuhr zurückzuführen sein
dürfte.
Vollbeschftigung und eine daraus resultierende geringe
Produktionselastizitât, die nur durch relativ hohe Investi-
tibnen vergrössert werden kann; wachsender Privatkonsum
(infolge der sich bei Vollbeschâftigung erhöhenden Löhne
ijnd Gehalter und der fortschreitenden Redistribution der
Einkommen) und insbesondere stark ansteigender Staats-
verbrauch (wegen des Rüstungsaufwandes) bei noch immer
anhaltenden leichten Preissteigerungstendenzen charakte-
risieren die gegenwrtige deutsche Wirtschaftslage und es
liegt auf der Hand, dass die sich daraus ergebenden Auf-
gaben weit vorteilhafter und leichter gelöst werden könn-
ten, wenn es gelange, den Uberschuss der Waren- und
Leistungsbilanz wesentlich zu reduzieren. Eine soiche
Entwicklung lage natürlich nicht nur im deutschèn Inte-
resse, sondern würde auch die Zahlungsbilanzschwierig-
keiten wichtiger Handelspartner mildern odei gar beseiti-
gen. Bedauerlicherweise ist es sehr viel einfacher, eine
solche Aufgabe für die Wirtschaftspolitik zu stellen, als
sie praktisch zu lösen.
Zwar wird man erwarten können, dass der sehr hohe
spekulative Devisenzufluss, der das Jahr 1957 kennzeichnete
(Zeilen 9 und 11 der Tabeile) von einem Rückfluss abgelöst
wird – es sei denn, dass neue Tatbestnde eine nochrnalige
Spekulationswelie verursachten. Selbst wenn man davon aus:
ge1t, dass ein Teil der ursprünglich spekulativ motivierten
Devisenzuflüsse endgültig ,,Mngen”-bleibt und sich rach-
trglich als wirtschaftlich zweckmâssige Transaktion er-
weist, soilten doch mindestens Devisen im Gegenwert von
2-2,5 Mrd. DM abfliessen, sodass schonbei Aufrechterhal-
tung des gegenwârtigen Saldos der Leistungs- und Kapital-
bilanz die laufenden Zahiungssalden (Zeile 10 der Tabelle)
für rnehrere Monate sehr klein oder gar negativ werden
müssten – eine Entwicklung, die offenbar im Oktober
1957 bereits begonnen hat und sich bis in das Frühjahr
1958 fortsetzen könnte.
Es kann darüber hinaus wohl auch mit einer weiteren
Verschiechterung der Saiden ‘der unentgeltlichen (insbes.
Wiedergutmachungs)-Leistungen und der Kapitalbilanz
gerechnet werden. Der negative Saldo der unentgeltiichen
Leistungen (Zeile 6 der Tabelle) erhöhte sich seit 1953
jâhrlich um mehrere 100 Mill. DM und hat noch lange
nicht sein Maximum erreicht. Dagegen zeigte das Defizit
der (statistisch erfassbaren) Kapitalbilanz (Zeile 7 der
Tabelle) unregelmassige Schwankungen und seine spekta-
kulare Vervierfachung in den ersten drei Quartalen des
Jahres 1957 gegenüber dem Jahresbetrag von 1956 darf
vorlâufig noch nicht als Anzeichen für eine dauerhafte
Entwicldung in dieser Richtung gedeutet werden, ist die
sprunghafte Erhöhung doch überwiegend auf Voraus-
zahlungen für Rüstungslieferungen aus dem Ausland
zurückzuführen (die irgendwann emnmal als Einfuhren
erscheinen werden, ohne dann die Zahlungsüberschüsse
mit dem Ausland zu vermindern). Andererseits ist zu be-
rücksichtigen, dass wichtige Kapitaltransaktionen aus
buchungsteci
–
inischen Gründen in der Kapitalbilanz nicht
zum Ausdruck kommen. Es handelt sich um das von der
Deutschen Bundesbank bei der Bank von England einge-
richtete £-Sterling-Depot in London, von dem Ende des
III. Quartals noch rd 800 Mili. DM als Vorauszahlung
künftig fallig werdender Tilgungsleistungen für deutsche
Schulden offenstand, sowie um die erste mittelfristige
Anleihe an die Weltbank in Höhe von rd 420 Mill. DM.
Unter Berücksichtigung dieser Zahiungen wiirde sich
das Defizit der Kapitalbilanz um 1,2 Mrd. DM erhöhen;
entsprechend würden die Zahlungsüberschüsse und der
Gold- und Devisenzuwachs bei der Zentralbank eine Ver
–
minderung erfahren. Ferner ist zu beachten, dass seit
September 1957 weitere umfangreiche Kapitaltransaktionen
erfoigt sind, von denen die zweite Anleihe an die Weltbank
vom Oktober 1957 in Höhe von rd 335 Mmli. DM sowie
einige grössere private Kapitaltransaktionen mit niederlân-
dischen und belgischen Banken bekannt geworden sind.
Seibst wenn man in Rechnung stelit, dass diese Trans-
aktionen vielleicht weitgehend ihrer Natur nach eihmalig
sind, wird man für die Zukunft eine gewisse Verschiechte-
rung-der Kapitalbilanz gegenüber dem in den Jahren 1955
und 1956 erreichten Niveau erwarten können.
Die Erhöhung des Defizits der unentgeltlichen Leistungen
und der Kapitalbilanz wird die Zahlungsüberschüsse mit
dem Ausland auf die Dauer auch bei gleichbleibendern
Leistungsbilanzaktivum reduzieren. So erwünscht oder gar
notwendig dies auch im Hinblick auf die Zahlungsbilanzsi-
tuation der anderen Lânder sein mag, für die innerdeusche
Wirtschaftslage bringen derartige Veranderungen kemne
direkte Erleichterung, weil damit keine Vermehrung des
für inlandische Zwecke verfügbaren Sozialprodukts ver-
bunden ist. In diesem Sinne hat der an dem Zustande-
kommen der privaten deutsch-hollândischen Kapitaltrans-
aktionen massgebend beteiligte Bankier Hermann J. Abs
1087
erst kürzlich wieder davor gewarnt, dieMöglichkeiten eines
langfristigen deutschen Kapitalexportes zu überschâtzen.
Soli der vermutlich schneller als die Produ1tion zunehmen-
de inlandische Bedarf für Konsum und Investition bei
Aufrechterhaltung eines stabiien Preisniveaus gedeckt
‘werden, so kommt es offenbar darauf an, den Ûberschuss
in der Waren- und Dienstleistungsbilanz soweit zu ver-
mindern, dass er gerade das Defizit in den unentgeltlichen
. Leisti.ngen und in der Kapitalbilanz deckt. Je nach den
Erwartungen über die Höhe dieses Defizits, ware eine
Reduktion des Leistungsüberschusses (Zeile 5 der Tabelle)
um 2-2,5 Mrd. DM erforderlich, eine Grössenordnung die
die Schwierigkeit der gesteliten Aufgabe erkennen lâsst.
Nur bei ihrer Lösung würden die deutschen Zahlungs-
biianzüberschüsse verschwinden oder doch
So
klein werden,
dass sie weder für die Binnenwirtschaft noch für das Aus-
land eine Belastung darsteilen.
Der Nationalökonom wird zur Erreichung dieses Ziels
zunâchst an eine Erhöhung der Wahrungsparitât denken,
um die Einfuhren zu fördern und die Ausfuhrenzu hemmen.
Die eindeutigen Erk1rungen der Bundesregierung und der
Zentralbank, sowie die Entwickiung, die die öffentliche
Diskussion einer soichen Massnahme im In-und Ausland
genommen hat, lassen vermuten, dass eine Aufwertung der
DM nicht mehr in Betracht kommt, sofern nicht z.Zt.
ganz unvorhersehbare Ereignisse eintreten. Viele mögen
dies bedauern; aber die Argumente, die gegen eine DM-
Aufwertung überhaupt und insbesondere im gegenwrtigen
Zeitpunkt sprechen, sind doch so gewichtig, dass die Hal-
tung der deutschen Instanzen durchaus verstandlich wird.
Zjnâchstist an die Möglichkeit der ,,anomalen Reak-
tion
5
” der Zahlungsbilanz auf eine Wechselkursânderung
zu erinnern, die 6rstmalig von Jan Tinbergen vor etwa
zwei Jahrzehnten theoretisch abgeleitet und begründet
wirden ist. Selbst wenn eine soiche Reaktion zumindest
auf langere Sicht
für
unwahrscheinlich angesehen wird,
lâsst sich die Vermutung rechtfertigen, dass die normale
Reaktion der deutschen Zahlungsbilanz auf eine DM-
Aufwertung relativ schwach sein würde.
FUr diese Auffassung spricht, dass der Aktivsaldo der
deutschen Leistungsbilanz zu 40-50 % aus einem Dienst-
leistungsüberschuss (bei Nichtbeachtung der Eïnfuhrfrach-
ten) besteht, der auf Grund seiner Zusammensetzung auf
Paritatsânderungen kaum reagieren würde, dass rd 2/3 der
Eiiifuhren auf’ Güter des unelastischen oder staatlich
reglementierten Bedarfs (Rohstoffe, Grund.nahrungs-rnit-
tel) entfailen und dass die Ausfuhren sich auf Inve’stitions- –
güter konzentrieren,für die die deitschen’Exporteure nach ‘
wie vor eine starke Marktstellung besitzen. Stimmt man
dieser Schlussfolgerung zu, so wird die Haltung der
Bundesregierung und der Zentralbank durchaus verstând-
lich: eine relativ geringfügige Aufwertung würde nur sehr
schwache positive Wirkungen haben; der Ubergang zu
flexiblen Wechselkursen ohne Intervention, wie er zuweiien
in Deutschiand gefordert wird, würde dagegen die Gefahr
einer ungewöhnlich starken Erhöhung des DM-Kurses
heraufbeschwören. Jede Paritatsanderung ist aber mit
vielerlei Unsicherheiten und Risiken verknüpft, die es
rechtfertigen, von diesem Mittel der Wirtschaftspoiitik nur
dann Gebrauch zu machen, wenn es keinen anderen Aus-
weg gibt und die zu erwartenden positiven Wirkungen den
Einsatz lohnen.
Zweitens darf nicht übersehen werden, dass die deutschen
Leistungsbilanzüberschüsse ihren Gegenposten in Leistungs-
bilanzdefiziten anderer Lander, haben, die meist darauf
zurückzuführen sind, dass dort eine volkswirtschaftliche
Übernachfrage zûgelassen und durch infiatorische Finan-
zierungsmethoden sogarnoch marktwirksam gemacht wird.
Kein anderer als der Prâsident der De Nederlandsche Bank,
Dr. M. W. Holtrop, hat in seiner abschlïessenden Erklarung
auf der letzten Jahresversammlung des Weltwahrungsfonds
auf diesen Punkt hingewiesen und daran die Warnurig
geknüpft, zu leichtfertig von einer Ober- oder Unterbe-
wertung von Wâhrungen auf Grund derartiger temporrer
Zahlungsbiianzdefizite und -überschüsse zu sprechen Er
führte ferner aus: ,,The way to correct such balance of
payments deficits is to put an end to overspending by
preventing further infiationary financing…. 1f appro-
priate internal measures are taken in time…. the deficits
on the one hand and the surpluses on the other are bound
to disappear”. Eine deutsche Aufwërtung ware weitgehend
wirkungsios geblieben, solange in anderen Lândern die
t) bernachfrage nicht gedrosselt worden ware. Nachdem
dies nunmehr weitgehend geschehen ist, besteht jedoch
auch eine echte Chance, die Uberschüsse in der deutschen
Leistungsbilanz auch ohne Aufwertung zu reduzieren.
Schliesslich ist zu berücksichtigen, dass eine Aufwertung
zwangslaufig mit einer Abschwachung der Konjunkturlage
verbunden ist. Unter diesen Gesichtspunkten ware im
Jahre 1956 eine Aufwertung zu rechtfertigen gewesen. In-
Die Zahlungsbilanz der BRD und West-Berlins, und Grunddaten zur Wirtschaftsentwicklung in der BRD 1951-1957 a)
–
Pos,tionen in Mrd. DM
1951
1952
1953
1
1954
1955
1
1956
1
1956
1
1957
Januar-September
14,7
16,2
16,0
19,3
24,5
28,0
20,2 23,2
14,6
16,9 18,5
22,0
25,7
30,9
22,1
26,3
(3)
Handelsbilanz
……………………. …
–
0,1
+
0,7
+
2,5
+
2,7
+
1,2
+
2,9
+
1,9
+
3,1
(4) Saldo Dienstleist. und Elektrizitiit
+
0,9
–
+
1,6
+
1,6
+
1,3
+
1,7
+
2,6
+
1,7
+2,5
–
+
0,8
+
2,3
+
4,1
+
4,0
+
2,9
+
5,5
+
3,6
+
5,6
+
1,8
+
0,5
–
0,1
–
0,4
–
0,8
–
1,1
–
0,8
–
1,2
(2)
Ausfuhr
fob
………………………….
(8) Leistungs- und Kapitalbilanz
…….. . …..
–
0,2
,±
2,4
–
0,6
+
2,2
–
0,2
+
3,8
–
0,5
+
3,1
–
0,4
+
1,7
–
0,4
+
4,0
–
0,1
+
2,7
–
1,9
+
2,5
(9) Nicht erf. Posten u. Ermittlungsfehter
–
0,4
+
0,2
–
0,2
–
0,4
+
0,2
+
0,7
+,
0,8
+
2,5
(1)
Einfuhr
cif
…………………………….
+
2,0
+
2,4
+
3,6
+
2,7
+
1,9
+
4,7
+
3,5
+
5,0
(11) Anderungen Dcv. Pos. Geschiiftsbanken
+
0,0
+
0,3
+
0,0
+
0,1
–
0,0
+
0,4
±
0,4
+
0,7
(5)
Leistungsbilanz
……………………….
(12) Anderungen Dcv. Pos. Zentralbank b)
….
+
2,0
.
+
2,8
+
3,6
+
2,8
+
1,9
+
5,1
+
3,9
+
5,7
Saldo unentgeltl. Leistungen
……………..
Kapitalbilanz
…………………………
(10)
Zahlungsüberschiisse
…………………
nur BRD
.
120
134
144
154
176
192 125 133
144
154
172 182
(13) Bruttosoz. produkt jeweilige Preise
………..
(15) v. H. Steigerung BSP jeweil. Preise
11,7
7,5
7
/
14,3 9,1
(14)
dle Preise
1954
………………………
davon durch Preissteig. bedingt
5,3
–
0,8
0
.
2,6
3,3
Zunahme Industriebeschâft. (1.000 Pers.)
535
186
233
311
515 415
Jahrestiefd. Arb.losigkeit (1.000 Pers.)
…..’.
1028 941
820
495
409
i
365
\
a) Quelle: Monatsbericht der BdL (jetzt Bundesbank )vom Juni 1957,
Oktob.rr
1957 und wirtschaft und Statistik Jg 1957.
b) Abweichungen in der Addition wegen Abrundung; für 1951-1953 bleibt die Anderung der Devisenposition bei der Zentralbank um 0,2, 0,3 und – 0,1 Mrd. DM hinter den Zahien des Bankausweises zurück, well Posten in entsprechender Höhe in der Kapitalbilanz erscheinen.
1088
zwischen ist jedoch eine so starke Verlangsarnung des wirt-
schaftlichen Wachstums in Deutschiand eingetreten, dass
eher eine Konjunkturbelebung als eine weitere Konjunktur-
dampfung erforderlich ist. –
In weicher Richtung sich die deutsche Volkswirtschaft
und ihre Leistungsbilanz im komrnenden Jahr auch ohne
Aufwertung entwickein könnte und solite, ffisst sich ‘am
besten an Hand eines Vergleichs mit den Vorgangen des
Jahres 1955 demonstrieren. In diesem Jahr war der kon-
junkturelle Boom in Deutschiand wèit starker als im Aus-
land: dieses ausgepragte Konjunkturgefalle bewirkte
damals eine schiagartige Abnahme des deutschen Leistungs-
bilanzuberschusses. Wenn es irn Jahr 1958 gelingt, die
Obernachfrage in den Hauptdefizitlandern (oder doch
zumindest ihre Auswirkung auf die Importe) zu beseitigea
und in allen übrigen Lândern ein normales Wachstum bei.
stabilen Preisen aufrechtzuerhalten – wie es gegenwartig
‘durchaus den Anschein hat -, so würden die in Deutsch-
land vom privaten und staatlichen Konsum ausgehenden
Auftriebskrâfte zu einer konjunkturellen Beleburig und
dami wiederum zu einern Konjunkturgefalle gegenüber
dem Ausland führen, das den deutschen Aussenhandels-
iïberschuss wesentlich vermindern würde. Die noch zu
erwartenden Rüstungseinfuhren werden eine soiche Ent-
wicklung stark fördern. Und ein bei zunehmender eigener
Rüstung immerhin nicht unwahrscheinlicher Rückgang der
Leistungen für auslndische militrische Dienststellen
könnte den deutschen Leistungsbilanzüberschuss weiter
vermindern. Eine soiche Entwicklung ware notfalis durch
eine Lockerung der Kreditpolitik (keinesfalis jedoch der
Finanzpolitik) zu fördern.
Es bleibt die wichtige Frage, ob ein solches Konjünktur-
gefalle ohne Gefahr fur die Stabilitât des deutschen Preis-
niveaus herbeigeführt werden kann. Bei der Beantwortung
dieser Frage wird man sich vergegenwiirtigen mussen, dass
sich die Situation des Jahres 1958 – wenn nicht ganz neue
Entwickiungen einsetzen – recht wesentlich von der des
Jahres 1955’unterscheïden wird. Jm Jahr 1957 haben die
Weltmarktpreise wesentlich nachgegeben. Die Einfuhr-
möglichkeiten vieler Lânder haben sich infolgedessen be-
trâchtlich verFnindert. Und auch in Deutschiand ist die
Lage wesentlich verhndert. 1955 befand sich die deutsche
Wirtschaft in einem bereits niehrjahrigen und sich be-
schleunigenden Wachstumsprozess, der sich zu übersteigern
drohte. Die Entwickiung in den Jahren 1956 und 1957
hat zweifellos zu einer Beruhigung geführt, die eine ahnlich
stürrnische Aufwârtsentwicklung wie im Jahre 1955 nicht
nochmals erwarten lasst.
Frankfurt am Main.
Prof. Dr. HANS MÖLLER.
tu•es
•
VEKEMANS
&
BERK
accountants, leden N.I.V.A.
vragen voor hun kantoor te ‘s-Gravenhage
een jong Bedrijfseconoom
met belangstelling voot
het accountantsvak.
Brieven met volledige inlichtingen te zenden’ aan het
kantooradres, Koninginnegracht 49, ‘s-Gravenhage,
/
DE TECHNICAL ASSISTANCE AD1VIINISTRATION
VAN DE VERENIGDE NATIES
vraagt voor uitzending naar Vietnam voor de duur van
zes maanden
twee statistici
om cursussen te geven aan en plaatselijk- opleidins-
instituut en leiding te geven bij praktisch statistisch
onderzoek.
Vereist is een uitgebreide ervaring op statistisch ge-
bied, bij voorkeur ook in het onderwijs. Goede kennis.
van het Frans is noodzakelijk.
Voorts vraagt de Organisatie voor uitzending voor vier
maanden naar Ecuador een
.
deskundige in de
demografische statistiek
om behulpzaam te zijn lij de voorbereiding van de
voikstelling. Ook hiervoor is een ruime ervaring vereist.
Kennis van de Spaanse taal is wenselijk.
Geboden wordt een salaris van UD$ 600 tot 700 per
maand, verhoogd met een dagtoelage en vrij van belas-
ting. -.
Belangstellenden kunnen zich wenden tot, het Bureau voor Internationale Technische Hulp, van Alkemadelaan
500, ‘s-Gravenhage.
Zie verder vacaturen op blz. 1090′
IIITtAIPJ VA1.1 IJ
CTIJRT I(ArC – 1 rlflrtJ
Dr.
31. P. GANS: :neleggingsleer en iteleggingsfondsen. Bedrijîs-
Drs. it.
Y.
d. Meer:
HET (10180 (IELEIQE REl) ItUF,
beheer en er-
economische iIonographleiï1L XXVE. t 80 1)1e., gel). t 12,—.
ganisatic Van de middelgrote – en kleine onderneming. Tweede
Dit boek is niet alleen van belang voor geïnteresseerden in be-
cIt’k, 397 bie., gcb. t 24,—.
lm,gtngSfOndScn mtu ook
VOOI
mndmecaLcgoiieubeiegcis
Aw deic teedc druk veid een hoofdstuk oei becltiJFssin’t
g
gekomen effecten-analyse.
g
g
Prof. Vr.». B.
J. SCUOU’I’EN: EXAC’I’E l8C0N031118, een seinen-
vtittiilg van iie economische theorie in de vorm van tien algemeen-
economische modellen. 226 1)1e., geb. f18,—.
:l’rof. Sl)r.
II.
.1. Kimmisimiga: lIET SIILECTEI6I8N VAN JNVES’J’l8-
I1LN€ISPIIO.J ECTES,
een hedrijîseconomniselie beschouwing van
enige ospeetemi van het Investeringsbeleld. Rede i)clfi. 34 bie., 1175.
Bestelt Uw
CX.
1)1)
,
DE WESTER BOEKHANDEL
Nwe Binnenweg 331 – Rotterdam – Tel. 32076 – 53491 – Giro 18961.
Gespecialiseerd 01) economisch gebied.
‘
– –
1089
\-
1
–
ECON DRS.
31 jaar, enige jaren ervaring
in het bedrijfsleven
zoekt een
passende functie.
Brieven onder no. ESB 46-1, postbus 4, Schieclam.
iIIlIIlllhIIlIIIIDhllIIIIIIlIIIIIIIIDhIIIIIIllhIIllhI!IIllllhIIIIIlIII
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof.
P.
Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
1
22.50;
fr.
p. post
1
23.60; voor stu-
denten
1
1 9—; fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
ROUPPE VAN
DER
VOORT’S
Industrie- en Metaalmaatschappij N.V.
te
‘s-Hertogenbosch
vraagt een
HOOFDADMINISTRATEUR
aan wie dè leiding van de centrale administratie
van het groothandelsbedrijf en de industriële
nevenbedrijven zal worden opgedragen. Deze
administratie telt ongeveer 40 werknemers en is
sterk gemechaniseerd. (Ponskaartensysteem). Van
de functionaris wordt verlangd dat hij een grote
mate van deskundigheid en een ruime ervaring
op het gebied van moderne boekhoud- en
adiinistratiemethoden bezit. Voorts zal hij als
medewerker van de directie moeten deelnemen
aan de beleidsvorming op financieel en economisch
terrein. Als opleiding is tenminste M.O. Boek-
houden vereist. Leftijd boven 35 jaar.
Kandidaten zullen eventueel worden uitgenodigd
voor een psychologisch onderzoek.
Eigenhandig
(niet met bailpoint)
geschreven
brieven
met volledige inlichtingen over leeftijd, opleiding
en praktijk en
vergezeld van een recente pasfoto
voor
30
december a.s. aan de
Nederlandsche
Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwen-
kade 6, Utrecht, onder nummer E.S.B.
22931.
DE WERELD IS KLEIN
Want waar ook ter wereld.
– men leest overal de
WTSNG M
omQ4l4jm
Zij wordt in 81 landen der aarde verspreid en geeft
de beste informaties op economisch en politiek gebied
Vraagt inlichtingen en proefno’s bjj de importeur:
N.V. v/h. VAN DITMAR – Rotterdam
Leeft met Uw tijd mee!
Leest de
E.-S.B.
S
Behoeft
Uw staf
Uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
tref zekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd.
—
Postbüs 42
–
Schiedam
1
Bespreek uw strategie
met een persoonlijke secondant
Zoals elke ondernemer of particulier hebt u iw eigen
problemen, uw eigen methoden en uw eigen omstandig-
heden. Daarom vereist de behandeling van uw effecten-
en bankzaken een individuele service.
Labouchere & Co n.v. beschikt over een staf die ervan
uitgaat dat financiële zaken op persoonlijke wijze be-
handeld dienen te worden.
Tot de diensten en mogelijkheden behoren alle binnen-
en buitenlandse bank- en effec tentransac ties. Tevens
worden gedegen adviezen voor
.0
samengesteld op alge-
meen-economisch gebied en op het terrein van geld- en
kapitaalbelegging.
Een bank met persoonlijke stijl
Hoofdkantoor: Tesselschadestraat 8- 12, Amsterdam
Eén minuut van het Leidseplein
KLM
MAAtSCHAPPIJ
BOUWRIJP
INDUSTRIETERREIN
3.5 hectare
in
e t los wal
arbeidskrachten en
aan Maas, Waal
woningen bescliilbaar
en Merwede
in
he:t
HART van het land
Amsterdam
0
Limburg
Utrecht
Rotterdam
•
..
–
Den Bosch
•
O
naar
Antwerpen
–
Eindhoven
Tilbarg
• Vlakbij de nieuwe snelweg (met brug
1
58) Utrecht-Breda aan de waterweg Rotterdam-Duitsland (Limburg)
Aanvrageti: Oomcc,itebesluiir Woudrichein (N.1L) – ‘l’cI. 01S33-4;17
Wat
kan de bank v’oor U doen?
Het antwoord op deze vraag krijgt U in
onze nieuwe brochure
If
,,Wat de Bank voor U kat doen”
Zend Uw aanvraag voor’gratis toezending
van dit boekjè in aan:
De Twentrche Bank, Postbus 407, Amsterdam.
DE TWENTSCHE BANK
– Uwjinanciële raadsman
EI