Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2078

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 24 1957

Economtsch
m
Stat

istische.

__Berichten__

,,Algemeen belang-index”

*

Mr. G. E. Kruseman

Moderne concurrentie en overheidsbeleid

*

• –

Mr. 0. Leyendekkers

Produktiviteit in de detailhandel en

winkeisluiting

Drs. J. Reinink en R. Ângfors

De detailhinde1 in Zweden

Mr. Ir. A. W. Quint

Winstde1ing en winstcontrole

*

Dr. W.L. Valk

Vermogenswinstbelasting?

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

42e JAARGANG

No. 2078

WOENSDAG 24 APRIL 1957

0

••
1

EERSTE NEDERLANDSCHE

– ..

VERZEKERING-MIJ. OP HET LEVEN EN TEGEN

INVALIDITEIT N.V.

• Pensloenregelingen

Risico-herverzekering

van pensioenfondsen

1 Aanvullingen op het

wettelijk bodempénsioen

t

HOOFDKANTOOR:

JOHAN DE WITTLAAN 50 – S-GRAVENHAGE

TEL 01700-51.43.51

R. Mees
&
Zoönen

Bankiers en
Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Gravenhage

Delft Schiedam

Vlaardingen

A Iblasserdam

verlenen gâarne hun

goede diensten, o. m.

hij
het

kiezen van beleggingen

sluiten van auto-, w.a.,

fraude- en berovings-

verzekeringen

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Ffoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratié: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
– merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
– 260.34.

Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprjjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan, met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo’ van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Speciale nummers f. 2.
Aangetekende stukken
in Nederland. aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
•zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

rCOMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Be7


Ch. Glasz;
L.
M. Koyck; H. W. Lansbers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct
Redacteur-Seretsris: J. H. Zoon. – COMMISSIE VAN
•ADVIES VOOR BELGIg: F. Collin; J. E.
Mertens de
Wilmars; J. van Tichelen; R.
Vandeputte; A.V1ezick.
,
)

/

.

t
t.

ARNHEMSCHE HYPOTHEEKBANK N.V.

AGENTSCHAP ROUERDAM – Mr.J. R. PENTERMANN

le Westewagenhof 1 (St. Laurenshuis)

Telefoon 29527

1

1

jqdu.e,ttu.4

Dekking van

pensioenverplichtingen

De keuze tussen

Eigen Beheer
en
Herverzekering

is afhankelijk van velerlei factoren.

0

Een objectieve beoordeling van dit vraagstuk.
geeft ons gespecialiseerd

BUREAU VOOR PENSIOENFONDSEN

De deskundige adviezen van dit Bureau zijn
afgestemd op een zo groot mogelijk profijt
van de gestorte premies met inachtneming
van de vereiste zekerheid voor de deelnemers.

DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsman

t

‘.

,,Algemeen belang-index”

Het begrip ,,algemeen belang” biedt weinig houvast.

Indien eronder zou kunnen worden ‘verstaan het bereiken

van één duidelijk omschreven doel, dan zouden alle maat-

regelen slechts aan de hand van één maatstaf behoeven

te worden beoordeeld. Een dergelijke procedure zou nog

verre van eenvoudig, maar wellicht in principe niet onhan-

teerbaar zijn. In werkelijkheid echter zien degenen, die in

naam van het algemeen belang maatregelen moeten treffen,

zich geconfronteerd met vele, vaak onderling strijdige

doeleinden, die bovendien niet ondubbelzinnig omschreven

zijn. De Zwitser Nydegger
t)
nu, heeft onder het motto,

dat niets onbeproefd moet worden gelaten om hen in
dezen tegemoet te komen,

een methode ontworpen om

e kunnen nagaan, öf. een

bepaalde maatregel al dan

niet voor het algemeen be-

lang bevorderlijk is.’ Hier-

onder willen wij deze me-

thode, die alleen al vanwege

haar curieuze opzet aandacht

verdient
j
kort weergeven.

Naar analogie van bijv.

een algemeen prijsindexijfer,

dat uit representatieve corn-

ponenten is samengesteld, wil

Nydegger de vele elementen

van het algemeen belang tot

enkele belangrijke factoren

terugbiengen en aan deze

factoren ,,gewichten” toekennen. Het kiezen en wegen

der componenten dient te geschieden door een commissie

van experts, liefst in samenwerking met vertegenwoordigers

van diverse politieke en maatschappelijke groeperingen.

De auteur verwacht, dat men het over de keuze der corn-

ponenten Vrij gemakkelijk eens zal worden. Hoewel de

groeperingen in het toekennen van ,,gewichten” in prin-

cipe uiteenlopende standpunten zullen innemen, is de

auteur ook hier t.a.V het uiteindelijk resultaat optimistisch.

Aangezien het gewicht van alle componenten tezamen,

niet meer dan 100 kan bedragen, heeft nI. het leggen van

veel nadruk op één component – bijv. het instandhouden

van een bedrijfstak – tot gevolg, dat aan een andere –
1)
A. Nydegger: ,,Der Gemeinwohlindex —ein Vorschiag
zur Messung des Gemeinwohls”, ,,Wirtschaft und Rëcht”,
1956,
Heft 4.

bijv. de component ,,consumptievrijheid” – slechts

t
weinig ,,gewicht” kan worden toegekend.

De aldus verkregen ‘wegingscoëfficiënten

een door

Nydegger ontworpen voorbeeld is hieronder weergegeven

– kunnen zo nodig van tijd tot tijd worden herzien.

Teneinde de invloed van een bepaalde maatregel cijfer-

matig tot uitdrukking te brengen stelt de schrijver, al naar

gelang deze maatregel voor daarbij betrokke’nen voordelig

dan wel nadelig wordt geacht, vo&
cijfers,
variërend van

+10 tot —10, toe te kennen. Bïjv. in het geval van een
verhoging van ouderdomsuitkering met 24 pCt., waar-

door de beroepsbevolking 2 pCt. meer van haar inkomen

als premie moet afstaan, zou

men het voordeel voor de

rentetrekkers op +10 kun-

nen waarderen. Aangezien de

inkomensverhoging voor de
rentetrekkers geen 12-maal,

maar wellicht wel een
50-

maal zo grote betekenis heeft

als de inkomensverlâging

voor de beroepsbevolking –

Nydegger is zich zeer wel be-

wust van de problemen die

deze waarde-oordelen met

zich brengen! – zou het cij-

fer voor de premiebetaler dan

op – 0,2 kunnen worden ge-

steld. Houdt men voorts reke-

ning met het feit, dat, de ver

houding tussen beroepsbevolking en rentetrekkers gelijk

is aan 45 : 10, dan komen de beoordelingscijfers op resp.

-9 (nI. 45x -0,2) en +100 (nI. lOx +10) te liggen.

Het uiteindelijke cijfer van de maatregel wordt dus:

100 –
9
= +91. Vermenigvuldiging van dit getal met het

,,gewicht” der betreffende component – i.c. het op 11

punten gewaardeerde ,,recht op inkomen naar behoefte”;

in het schema: III, 2b – geeft een zgn. ,,indexwaarde”

van +1.001. Op een zelfde wijze als hier geschetst dient

de ,,mdexwaarde” van de betrokken maatregel voor alle

andere componenten te worden berekend. De som van

alle ,,indexwaarden”, gedeeld’ door de som der ,,ge-

wichten”, geeft, aldus Nydegger, het ,,Gemeinwohleffekt”

van deze maatregel. Een positiev uitkomst duidt erop,

dat hij het algemeen belang ten goede komt.

1
Grootte van
het nationaal produkt
18
la volledige werkgelegenheid van de factor arbeid
5
t b volledige bezetting overige produktiefactoren
5
8
II
Wijze van produktie


45
7 7

2

stijging van de produktiviteit
……………….

7
12

la vrijheid

van

produktie

………………..
…..
Ib vrijheid van consumptie

………………..
…..
lc vrijheid van beroepskeuze
………………….

3

instandhouding

van

bepaalde bedrijfstakken

12 ni
verdeling nationaal produkt
25
1

tussen de Staat en particulieren
4

2

recht op arbeid

……………………..
….

10
2b inkomen naar behoefte
………………..
II
2a inkomen naar prestatie

………………….

IV Doeleinden van de Staat
12
.

6
1

onafhankelijkheid

………………….
.
2

rusten orde

…………………………
6-

Blz.

,,Algemeen belang-index …………………..
323

Moderne concurrentie en overheidsbeleid,
door
Mr.

G. E. Kruseman

…………………..
324

Produktiviteit in de detailhandel en winkelsluiting,

door Mr.

0. Leyendekkers

……………..
326
De detailhandel in Zweden, door Drs. J. Reinink en

R.

Angfors,

civilekonoin

………………..
329

Winstdeling en wmstcontrole,
door Mr. Ir. A. W.

Quint

……………………………….
332

Vermogenswinstbelastmg?,
door Dr. W. L. Valk
332

Aantekeningen:

De Euromarkt in Scheveningen ………….
333
Zijn beleggers profetçn
9

………………..
335

Blz.

B o e k b e s p r e k i n g e n :

Mr. A. J. M.Weebers: Controle op internatio-

nale kartels, bespr. door Prof. Dr. J. Kymmeil
336

Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen

(V.V.S.),
bespr. door Mr. F. J. Brevet ……
337

Beknopte belastinggids,
bespr. door Drs. B. W.

Buenk …………………………….
337

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet …
338

Notitie,s

,,Wonderkinderen” der statistiek ………….325

Window-dressing bij Engelse banken ………331

Recente pullikaties ……………………..339

AUTEURSRECRT VOORBEHOUDEN

323

4

S.

‘4


.
4

In aansluiting op zijn artikel in ,,E.-S.B.” van

44
17 april ji. betoogt schrijver, dat
de individuele

produèent genoopt is, zich collectief tegen de in-

vloed van de handelaren, die zijn omzet in½hoge

mate kunnen beïnvloeden, te verdedigen, waartoe

in beginsel
twee wegen openstaan,
W.
prijsafspra-

ken of beperking van de
omzetconcurrentie. De


S

tweede. weg leidt tot het zgn. marktordenende

kartel waarop de Overheid in haar
kartelpolitiek

moet
reageren. De
‘verwachting, dat deze reactie

positief zou ‘zijn, wordt echter
gekgenstraft.
,
Elk

kartel, weiks bepalingen met.distributie of prijzen

verband houden, wordt a priori niet in overeen-

stemming met het algemeen belang ‘geacht. De

concurrentie en de beperking
daarvan zijn twee

uiterlijke symptomen van een innerlijk proces, dat

naar evenwicht streeft. Het is de taak van de

-‘
Overheid dit evenwicht te bevorderen, niet om

het te verstoren door de weegschaal te verstarren.



4

‘I
S

Moderne côncurrentie

en’

overheidsbeleid –

In het artikel in het vorig nummer
1)
heb ik uiteengezet

dat ‘een juist inzicht in de huidige mededinging en eerst

recht een juiste beïnvloeding daarvan ten dienste van de

gemeenschap onmogelijk ‘is, zolang geen. onderscheid

i. gemaakt wordt tussen:

a. concurrentie waarbij een tegenover-elkaar-stelling

van fabrikaten en merken plaatsvindt op basis van,

voor het publiek bij aankoop constateerbare, factoren,

zoals prijs, uiterlijk, uitvoering en gebruiksmogelijk-

heden, en

b, ,,omzetconcurrentie”, ‘waarbij getracht wordt om,

los van genoemde vdrgelijkingsfactoren, het publiek

tot kopen te bewegen hetzij rechtstreeks hetzij met

behulp van distribuanten.

Bij deze methode b. wordt, zo merkte’ ik op, het publiek

* – als discriminator zoveel’ mogelijk uitgeschakeld, waardoor

men ich in wezen aan de eigenlijke concurrentie onttrekt.

Dientengevolge werkt ook haar normale effect – eén zo

scherp mogelijk stellen van de prijs en zo hoog mogelijk

• bvoeren van de gebruikswarde – bij deze oneigenlijke

mededinging niet. Ja, haar tendentie is zelfs daaraan

-•

tegengesteld en zulks temeer indien de concurrentie zich


4
‘toespitst in het doen van’ voor het produkt onnodige

uitgaven, tenèinde de distribuanten aan zich te binden,

– —

hetgeen bovendien leidt tot, vaak zeer bedenkelijke,
• ,

machtverschuivingen. Terwijl immers bij de a, concurrentie

uiteindelijk het publiek over de omzet der producenten

beslist, wordt hier dit resultaat in – hoge mate beïnvloed

door de gunst van de handelaren.

Tegenover hen en vooral tegenover de grote afnemers

staat de individuele producent – het wordt teveel ôver

-‘ het hoofd gezien – in het algemeen en in een land als

Nederland met zijn open grenzen en zijn ruimtelijke

beperkingen in het bijzonder zwak. Dit noopt hem ertoe

om zich collectief ‘te verdedigen, waartoe in beginsel twee

wegen openstaan: –

1. men schakelt onderling de a. concurrentie uit door
(openlijke of stille) prijsafspraken, die het bestaan ver-

1)
Zie’ ,,Moderne concurrentie en p’iod’ucentenbeleid” in
‘ ,,E.-S.B.” va’n
17
april
1957,
no.
2077.

324

”-‘S

½



5

5
.


S

zekeren ongeacht at de distribuanten doen, of

2. men beperkt de b. concurrentie, waartegenover dan

echter, wil men verhinderen dat een van de, als Neder-

landers steeds individualist blijvendë, deelnemers bezwijkt
voor de druk zijner (grote) afnemers, aan de handel zekere

tegenprestaties geboden moeten worden, die met name

zullen liggen in de verplichte inschakeling daarvan en in

de bescherming van zijn winst door het tegengaan van

.onderbieding van de do’or hem vastgestelde prijzen.,”

Er moge opgemerkt worden dat de laatstbedoelde

handelaren-concurrentie – veelal met het onjuiste woord

,,unfair”. omschreven – in hoofdzaak ressorteert onder

de vorm b. De aanleiding ertoe ligt immers zelden in lagere

distributiekosten doch meestal uitsluitend in het streven
naar grotere omzet, welke – wonderbaarlijk maar waar –

in Nederland de distributiekosten van duurzame gebruiks-

artikelen per stuk niet verlaagt maar verhoogt
2).

Deze in wezen dus irreële côncurrentie leidt tussen de

distribuanten, evenals elke ‘andere uiting van de b.’ vorm,

tot een belasting van de producent (zonder blijvend voor-
deel voor de consument) zodat hierin een tweede en zelf-

standig argument voor hem ligt om-een dergelijke prijs.

onderbieding,,van individuele handelaren tegen te gaan.

Hoe dit zij,” de hierboven sub 2 omschreven wèg, die tot

het zgn, marktordenende kartel leidt, is in Nederland

verreweg de meest gebruikelijke oplossing voor het pro-

bleem waarmede de ‘huidige producent wordt geconfron-

teerd
3
). Daarmede is echter tevens het beeld getekend

waartegenover de Overheid zich gesteld ziet en waarop

zij in haar kartelpolitiek moet reageren.

Een ieder die de gedachtengang van dit en het vorige

artikel in grote lijn onderschrijft zou een positieve’reactie
2)
Ik heb dit merkwaardige verschijnsel destijds ‘toegelicht in ,,E.-S.B.” van
15
februari 1956,
no.
2017. Dat dit schijn-
baar averechtse verband bestaat blijkt o.a. daaruit dat
hogere omzet vrijwel steeds beloond wordt door hogere
korting zonder dat de handelaar navenant mëer verdient,
8
),Hier ligt mi. tevens de belangrijkste verklaring waar-
om het grote aantal na-oorlogse kartels vrijwel volledig dit
defensieve karakter heeft en tevens waarom zoveel prijs-


‘afspraken – die in beginsel offensief zijn – vrijwillig wer-
den opgeheven naar aanleiding van het recente onderzoek
dienaangaande door de Minister.

-S.

.1

van het Bezuidenhout op deze marktkartels verwachten,

althans voor zover zij zich inderdaad slechts richten tegen

de b. concurrentie en de werkelijke mededinging haar

vrije beloop laten (hetgeen vrijwel steeds het geval is).

Deze verwachting wordt vooralsnog echter door de feiten

gelogenstraft. Integendeel is het zo, dat de âctiviteit van

,,Ordeningsvraagstukken” zich meer en meer tegen de

hier bedoelde defensieve kartels richt.

Het is moeilijk om hiervoor een andere verklaring te

vinden dan dat het Ministerie – en kennelijk ook de

Minister persoonlijke— nog steeds denkt in het zwart-

wit-schema van de oude
1
concurrentietheorie, die het door

mij gemaakte onderscheid niet kende omdat in het toen-

malige concurrentiepatroon vrijwel alleen de horizontale

verhoudingen van betekenis waren. Toch is dit niet de

volledige verklaring. Er is een tweede motief, gelegen in

het diepgaande verschil iii werkwijze en reacties tussen

een typische organisatie als een Departement en een even

typisch organisme als het bedrijfsleven. Dit laatste fun-

geert en regeert hoofdzakelijk instinctmatig en niet

bewust-doordacht, zodat het zich constant modificeert en

differentieert in nauw verban1 met de economische ontwik-

keling en met de wederom daaraan ten grondslag liggende

diepere tendenties, zoals-de merkwaardige schommelingen

tussea een individualistische en een socialistische ,,get”.
Dit alles weerspiegelt zich om zo te zeggen automatisch

in de gedragslijn van een organisme. Dergelijke onbewuste
en bewegelijke reacties zijn en blijven voor een organisatie

onmogelijk. Zij .kan slechts werkzaam zijn op de grondslag

van onveranderlijkheden en van generaliseringen; in één

woord: van theorieën., En niets is voor een organisatié

pijnlijker dan te moeten erkennen dat de inherente wetten
van ht leven zich nooit met de menselijke theorie dekken.

,,Wonderkinderen” der statistiek

De ,,Lancet”, ëen Engels riedisch blad, heeft

,
onlangs ontdekt, dat er, volgens de in januari

gepubliceerde resultaten der beroepstelling van
.1951, in Engeland en Wales 4 jongens van vijf-

tien, 3 van zestien, 1 van zeventien en 4 van

achttien of negentien jaar het beroep van arts

uitoefenden. ,,The Economist” zag in deze ont-

dekking aanleiding eens na te gaan hoeveel

andere ,,v/onderkinderen” uit deze statistiek

voor het – welverdiende – voetlicht konden

worden gebracht. Het bleek, dat de ,,Lancet”

enkele .veI zeer jeugdige vrouwelijke artsen –

111.
3 van vijftien, 4 van zestien en 7 van achttien

of negentien jaar – over het hoofd had gezien.

Voorts kwam aan het licht, dat een aantal

andere beroepen eveneens ophet nodige aanta1

,,wonderkinderen” kon bogen. Wij noemen bijv.

30 locomotiefmachinisten van vijftien of zestien;

43 mannelijke en 33 vrouwelijke managers van

dezelfde leeftijd; 1 vijftienjarige directrice van

een maatschappij en
5
tandartsen, die hun

beroep, staande in de kinderschoenen, uitoefen-

den. Hoe indrukwekkend deze ,,wonderkinderen”

bok mogen zijn, zij worden volkomen in de

schaduw gesteld door de 58 vijftienjarige jongens

en meisjes, die zijn vermeld’in de categorie

,,retired from gainful occupation”.

Eén van deze theorieën nu is, dat het eigenbelang Çvaar-

door de individuele ondernemer gedreven wordt, slechts

dan ten dienste van het geheel kan uitwerken indien –

en dus ook voor zolâng – hij zich als enkeling tegenover

alle andere enkelingen-concurrenten stelt. Binnen dit

zwart-wit-schema is geen plaats voor de moderne figuur

waarbij mededingers op bepaalde punten één lijn trekken
zonder vooi het overige hun zuiver individualistisch con-

currentiestandpunt prijs te geven, zoaat slechts de metho-

diek der mededinging en niet deze zelf beperkt wordt.

Aldus is-het Departement als zodanig tegenover elke

economis’che afspraak of samenwerking tussen onder- –

nemingen ongeveer evenzo ingesteld als in tijd
el
!
t
van
onrust de politie-autoriteiten tegenover ,,samenscholingen

van meer dan twee personen”. Elk kartel, welks bepalin-

gen de distributie betreffen, of op enigerlei wijze met prijzen

verband houden, wordt dientengevolge aan het Bezuiden-

hout a priori als een samenscholing beschouwd waarvan

zo goed als zeker voor het algemeen belang niets goeds

te verwachten is. Hier ligt de reden waarom ik in deze

artikelen heb getracht aan te tonen dat dit starre beginsel

van: ,,de enige goede wolf is de als eenling levende wolf”

in de huidige volkshuishouding niet meer geldt
4).

Ik besef intussen dat het voor het Departement als

organisatie moeilijk is om ten deze de scheidslijnen te

trekken. Dat is immers alleen mogelijk door niet naar de

tekst van de individuele kartelbepalingen doch naar hun

strekking in onderling verband te oordelen. Aldus kunnen

er echter geen uniforme scheidslijnen getrokken worden
– het ideaal van elke organisatie en wel temeer naarniate

zij groter is – doch er moet van geval tot ‘geval worden

geoordeeld en beslist. Dat dit laatste niet uitvoérbaar is.

ten aanzien van âlle bepalingen der, talrijke kartels is een

tegenwerping waar het bedrijfsleven voor openstaat. Dit

mag echter verwachten dat de casuïstische werkwijze –

welke blijkens de verklaringen van de Minister . zelve

vooralsnog ten grondslag ligt aan zijn beleid ten aan-

zien van de beginselen van een bedrijfsregeling wèl integraal

wordt toegepast en dat dus de beslissing ten aanzien van

één kartel niet als een precedent aan een ander kan worden

tegengeworpen, zoals zo herhaaldelijk gebeurt. Het is

duidelijk en ook begrijpelijk dat de verleiding hiertoe groot

is. Indien daaraan echter geen weerstand wordt geboden

en een generiek ingrijpen dus gehouden wÈrdt binnen-

het raam, dat door de Wet Economische Mededinging

wordt aangegeven – dan kan een versmalling van de,

uit het beiderzijdse karakter toch reedsonvermijde1ijke,

kloof tussen Overheid en bedrijfsleven, niet verwacht doch

moet zelfs een verbreding daarvan gevreesd worden.

Samenwerking tussen beide is, ook al zijn en blijven zij

elkaar wezensvreemd, moeljk mits men de tegengesteld-

heid aanvaardt en voor elkanders ,,wezen” begrip heeft.

Het meest wezenlijke nu van het bedrijfsleven is dat, indien

,,twee hetzelfde doen, dit nog niet hetzelfde is”. Laat staan,

indien de Tijd zijn stempel – die nu eenmaal nooit uniform

is – op hét verschijnsel gedrukt heeft. De concurrentie en

de beperking daarvan zijn twee uiterlîjke symptomen van

een innerlijk proces, dat, evenals alle levensprocessen,.

naar evenwicht streeft. Het is de taak vn de Overheid
dit evenwicht te bevorderen. Niet om het te verstoren

door de weegschaal te verstarren.

Amsterdam.

Mr. G. E. KRUSEMAN.

4)
Vergelijk het oude economische adagium ,,homo homme’
lupus” (de mens is de mens tot .wolf).

325 –

S.

Produktiviteit

mde

detailhandel

.çn

winkeisluiting

De bevoegdheden der gemeenten om ingevolge

de artt. 4 en 5 der Winkelsluitingswet 1951 de

winkels overdag tot sluiting te verplichten hebben

de strekking de produktiviteit in de detailhandel

te verlagen. Meestal gaan de gemeenten over tot

het vaststellen van dergelijke verordeningen op

verzoek van groepen van kleine winkeliers, die

geen kans zien een vrije middag, c.q. vakantie te

nemen zonder te sluiten.
In
tegenstelling tot de

figuur van de algemeen-verbindendverklaring door

de Overheid van ondernemersovereenkomsten,

waarmede een algemeen
bedrjfsbélang
gediend

wordt, gaat het bij
de winkelsluitingsverordenin-

gen om een privé-belang van een deel der onder-

nemers. Immers, grotere winkels kunnen door rou-

lering van het personeel voorzien in de vakantie.

Tot slot gaat schrijver in op het Ontverp tot Wij-

ziging van de Winkeisluitingswet 1951, hetwelk

de strekking heeft de sluitingsdwang enigszins te

beperken.

De produktiviteitsverhoging, hoe veelvormig, ongelijk-

matig en onmeetbaar zij zich ook voordoet in de afzonder-

lijke bedrijven, wordt niettemin als een reële factor in de

jaarlijkse vermeerdering van onze welvaart erkend. De

S.-E.R. en de Regering schromen zelfs niet, forse wissels

voor de toekomst op haar te trekken, als dat zo uitkomt.

Zo is zij voor het eerste halfjaar 1957 reeds besproken ter

bestrijding van de 2 pCt. loonronde, in verband met de

huurverhoging per 1 juli a.s. Of zulk een macro-econo-

mische slag in de lucht nu een grote opluchting betekent

voor de afzonderlijke ondernemers die micro-economisch

de eindjes aan elkaar moeten passen, blijve hier on-

besproken.

Zulke ondernemers zijn er met name in de handel. Want

hier is de vergroting van de produktiviteit veel minder

spectaculair en vermoedelijk ook m,inder groot dan in

de industrie. Dit komt eensdeels omdat produktiviteit

veelal voortvloeit uit betere coördinatie en intensiever ge-

bruik van duurzame produktiemiddelen die in de

handel nu eenmaal een geringere rol spelen dan in de

industrie. Anderzijds staat de handel in de bedrijfskolom

dichter bij de uiteindelijke gebruiker en moet hij meer

met diens gedragingen en wensen rekening houden. Dit

geldt voor de groothandel, maar in nog veel sterkere

mate voor de detailhandel. De
winkelinrichting
(in de

ruimste zin des woords)kan nog tot in kleinigheden door-

dacht en gepland worden, maar in het winkelbedrijf

spreekt het publiek een woord mee – het publiek dat door

vele kenbare en onbekende motieven en impulsen wordt

geleid, maar zeker niet door de wens, de produktiviteit

van de winkel op te voeren.

Hierin ligt een groot verschil tussen industrie en (detail)-

handel. De fabrikant kan het fabricageproces autonoom

regelen; de detailhandelaar kan slechts mogelijkheden

openen in de hoop dat zijn partner, het publiek, daarop

gunstig zal reageren in zulk een mate datdaar een ver-

groting van de. produktiviteit uit voortvloeit.

Een geslaagde poging in de detailhandelssector tot op-

voering der produktiviteit is het vervaigen van winkels

van het oude type door zelf bedieningszaken, eventueel nog

met uitbreiding van het assortiment zodat er supermarkets
ontstaan. Een ander concreet voorbeeld zijn de voordelige

vrijdag-aanbiedingen waarmee een warenhuis-concern de
omzet op de slapste dag van de week zoekt te stimuleren.

Meer in de theoretische sfeer ligt een reeks onderzoekingen

onder leiding van het Economisch Jflstituut voor de Mid-

denstand, waarvoor in 1953 een miljoen gulden uit het

Moodyfonds is vrijgegeven. En voor het overige wordt

het woord produktiviteit, waar het pas geeft, ook door

winkeliers gaarne gebruikt:
1

denn eben
WO
Begriffe fehlen

da steilt ein Wort zur rechten Zeit sich em

Ochtend-, middag- en vakantiesluiting.

Maar
verlagen
kan men de produktiviteit in deze sector

natuurlijk wèl en helaas is het nu zé dat enkele maat-

regelen van de Overheid aanwijsbaar deze strekking

hebben. Wij doelen hier op de bevoegdheden der gemeen-

ten ingevolge art. 4 en
5
der Winkelsluitingswet 1951 om

de winkels tot sluiting overdag te verplichten. Deze be-

voegdheden zijn tweeërlei:

le kunnen de geii1eenten winkels verplichten tot sluiting

op één (maandag)ochtend of één middag per week;

2e kunnen zij groepen winkels verplichten om bij wijze

van vakantie ten hoogste 12 werkdagen achtereen

gesloten te zijn.

Maatregelen van de eerstgenoemde soort zijn zeer ge-

bruikelijk: in vrijwel alle steden kent men de verplichte

ochtend- of middagsluiting: soms voor vrijwel alle winkels

tegelijk, maar meestal naar branche gespreid over meer

dere dagen. De verplichte vakantiesluiting komt nog

minder vaak voor, maar wint wel in Vrij snel tempo veld:

de Ministr van Economische Zaken heeft hieromtrent in

de Memorie van Antwoord betreffende Hoofdstuk X der

Rijksbegroting voor 1957 de volgende cijfers gegeven:
Aantal gemeenten die van de bevoegdheid,

vakantiesluiring voor te schrijven, gebruik maken

tav.

1953
1

1954

1

1955
1

1956
26
46
55
79
16
42
53
76
Bakkerswinkels

………………..
Groente- en fruitwinkels

………….
18
31
41
53
Kruidenierswinkels
………………
Slagerswinkels

………………….
38
72
88
117

– 326

In het algemeen worden dergelijke verordeningen door
de gemeenten vastgesteld op verzoek van groepen kleine

winkeliers, die geen kans zien een vrije middag, c.q.

vakantie te nemen dan door hun winkel te sluiten, en hier

blijkbaar met geruster hart toe overgaan wanneer zij langs
politieke wég alle andere ondernemers in hun branche ge-

dwongen hebben, eveneens hun, winkels te sluiten. Opper-

vlakkig bezien is er enige gelijkenis met de figuur van alge-

meen-verbindendverklaring door de Overhejd van onder-

nemersovereenkomsten – maar dit is slechts schijn.

De rechtsgedachte, die aan laatstgenoemde figuur ten grond-

slag ligt – een algemeen bedrijfsbelang dat slechts door

samenwerking van alle betrokkenen bereikt kan worden

– ontbreekt hier. Bij_ de winkelsluitingsverordeningen

gaat het er integendeel om, terwille van een privé-belang

van een
deel
der ondernemers de bedrijfsvoering van allen

te schaden. Want de Vrije tijd van de ondernemer ligt in

de privé-sfeer; wie hieraan twijfelt raadplege zijn belasting-

inspecteur. En dat deel der regeling dat wèl in de bedrijfs-

sfeer ligt, is kennelijk tegenstrijdig aan het bedrjfsbelang,

66k aan het bedrijfsbelang van degenen die de vakantie-

sluiting wensen. Immers, geen winkel is ‘ooit tot bloei

gekomen door gesloten te zijn.

Het gevolg: duurdere distributie.

,

Het nadeel, toegebracht aan de produktiviteit, ligt hier-

in dat de grotere bedrijven buiten noodzaak verplicht

worden, hun vaste bedrijfsmiddelen gedurende een zekere

tijd ‘ongebruikt te laten en de omloop van hun voorraden

te stagneren.
Buiten noodzaak:
want in grotere winkels is

het zeer wel mogelijk – en geschiedt dit ook in feite,

zolang verordeningen dit niet verhinderen – door roulering

te Voorzien
ifl
de vakantie (c.q. de Vrije halve dag) van

het personeel
1).
Als men maar wil aannemen dat naast

de arbeid de vaste bedrjfsmiddeleii en de voorraden van

de koopman bijdragen tot het economisch resultaat, is

het duidelijk dat sluiting van de winkel tijdens vakantie

of vrije middag de minst economische manier is om vrije

tijd te geven of te genieten. In de primitiefste vorm van

winkelbedrijf, waar de ondernemer zelf achter de toonbank

staat, moge al geen andere manier mogelijk zijn: wanneer

de Overheid deze manier opdringt aan bedrijven die wèl

anders kunnen, veroorzaakt zij bedrijfseconomisch ver-

spilling. En men onderschatte de omvang dier verspilling

niet: wanneer een bedrijf zowel aan de halve-dag-sluiting

als aan de maximale vakantiesluiting onderworpen is,

werkt dit uit op stillegging gedurende 36 werkdagen per

jaar!

Voor de economie in het algemeen betekent dit dat de

distributie duurder wordt dan zij, behoeft te zijn, en dat
dit op één of andere manier zal doorwerken op de eind-

prijzen der produkten. Het spreekt vanzelf, dat duurzame

prijsconcurrentie alleen verwacht kan worden van de

bedrijven die daarvoor de nodige ruimte tussen omzet-

en kostencijfers hebben en de statistieken van het Eco-

nomisch Instituut voor de Middenstand hebben voldoende

uitgewezen dat dit alléén de grôtere bedrijven zijn – dus

die welke aan gedwongen sluiting overdag geen behoefte
hebben. Door juist die bedrijvei{ tot een on-economische

) Dit brengt voor dit’personeel nog het voordeel mee dat
het enige vrijheid van kuze heeft t.o.v. zijn vakantieweken. Overigens zijn de belangen van werknemers hier niet in het
geding, daar deze geheel veilig gesteld zijn door het Werktijden-
besluit voor Winkels 1932.

‘BcnjamtÉj,

Sociaal Psychologische Bedrijfsadviezen

Reclame- en Verkoopadviezen

Erkend Advertentiebureau

Firmanten: L. B. Benjamin – Jac. Raven

Technisch- en psychologisch adviseur:

Dr. Ir. H. J. Kolkman

Bergweg
351
. Telefoon
84300 – 84302
. Rotterdam

(Advertentie)

bedrijfsvoering te verplichten doorkruisen de gemeenten

het streven van de Centrale Overheid naar een laag peil

der kosten van levensonderhoud.

Men voert, ter verdediging van de verplichte ochtend-,

middag- en vakantiesluiting wel aan, dat de behoeften

van het publiek en het bedrag dat in de winkels besteed

wordt, toch vaststan en dat de winkelier daarom de ge-

miste omzet op andere tijdstippen wel weer terugkrijgt.

Doch hiertegen valt het volgende op te merken:

le. de manier waarop het publiek zijn geld besteedt

ligt
niet
geheel vast. Een gedeelte der aankopen komt uit

tijdelijke impulsen voort, en hiervan is het geenszins zeker

dat zij, *anneer zij niet terstofid gerealiseerd kunnen

worden, later nog zullen plaatsvinden. En dit deel is ver

moedelijk groter naarmate de koopkracht van het publiek

groter is;

2e. veel artikelen worden in meerdere soorten winkels

verkocht. Zo is bijna het gehele assortiment van de kruide-

nier ook elders verkrijgbaar: chocolade, koek enz. bij de

(banket)bakker, geconserveerde groenten in groente-

winkels, vleeswaren bij de slager en reinigingsmiddelen

bij de drogist. Daarom is het waarschijnlijk dat een branche

als gehéél een deel van haar omzet aan andere branches

zal verliezen wanneer zij méér dan deze het voorwerp is

van gemeentelijke sluitingsverordeningen.

Rechtvaardigheidsaspecten.

Voor zover de omzet van de betrokken branche als ge-

heel behouden blijft, hebben de verordeningen tot winkel-
1

sluiting nog de strekking, deze te hèrverdelen op een voor

de grote ondernemers zeer ongunstige ‘manier. Deze ver

ordeningen moeten ni. volgens de wet zo zijn ingericht

dat nooit alle winkels van één soort tegelijk gesloten zijn.

De’ ongelijke werking wordt duidelijk wanneer men in

abstracto het geval beziet van twee vinkels, een met een

grote en een met een kleine omzet. De ‘eerste twee weken

gaat de kleine winkel dicht en de omzet van de kleine win-

kel gaat naar de grote die daar niet véél beter van zal worden.

Maar de daarop volgende twee weken moet de grote winkel

sluiten en krijgt de kleine winkelier twee weken omzet

van de grote erbij, hetgeen voor hem wellicht het eve-

nement van het jaar betekent. Dit voorbeeld stelt de
zaak natuurlijk overdreven voor: praktisch kan men

slechts- stellen dat iedere winkel twee weken van zijn

eigen
‘omzet mist en daarvoor twee weken
gemiddelde

omzet (na aftrek van het verlies aan andere branches enz.)

terugkrijgt, en dat deze ruil voor de kleine wellicht voor-

delig, maar voor de grote zeker schadelijk is.

327

.5

S

Ook dit is misschien Seen reden waarom dé Meinte

,ondernemers de gemeentelijke vakantieregelingen gaarne
uitlokken. Maar ‘oor de gemeenteraden moge deze omzet-

nivellerendd werking juist een overweging zijn om uiterst

vd’orzichtig van hun bevoegdheden gebruik te maken, daar

dit iievengvolg zeker niet strookt met het doel van de

Winkelsluitingswet. t

Bij ‘de gemeentelijke instanties zit, naar wij vermoeden,

veelal het sociaal-getinte streven voor, deze groep der

kleinste ondernemers look eens aan vakantie te helpen,

nu deze voor vrijwel alle andere bevolkingsgroepen reeds

tot een vaste verworvenheid is geworden. Maar deze materie

ligtniet in het sociale vlak. Sociaal is de kleine ondernemer
‘geheel Vrij vakantie én vrije middagen tè nèmen
5
zoveel hij

wil, en het zijn zeker niet le grote winkelbedrijven, die

hem dit beletten. Wanneer hij in féitemoei1jk aan vakantie

en. toekomt, is dit slechts het gevolg van de structuur

van zijn bedrijf, waarvoor hij zelf als ondernemer de ver-

‘antwôordeljkheid draagt. De materie ligt in het econo-

mische vlak: zij betreft de concurrentievoorwaarden tussen

ondernemers onderling. Voor ingrijpen
is
dan echter

slechts reden, als die voorwaarden verstoord werden,

wanneer de kleine ondernemer vakantie of een vrije mid-

dag
nam
.î Maar dit is niet het geval. Wanneer de kleine

winkelier vakantie neemt en zijn winkel hiervoor moet

sluiten, kost dit hem het offer van een zekere derving van

omzet, dus winst. Maar de grotere ondernemers brengen

reeds lang offeri voor de vakantie die zij hun personeel
moeten geven, doordat zij dit personeel moeten blijven

doorbetalen. Het is
5
een offer van andere aard, maar wel

degelijk vergelijkbaar met ‘iat van de éénmans-winkelier.

* ‘En wanneer men die vergelijking maakt zijn de meerdere

personeelskosten wegens vakanties bij de grote ondernemer

vermoedelijk groter — in absolute bedragen gerekend —.

dan de winstderving van de éénmans-winkelier, wanneer

hij zijn winkel sluit.

Het is dus z6 dat, wanneer de kleine winkelier vakantie

neemt, daardo& geen concurrentieverhoudingen verstoord

worden, doch veeleer voorheen ongelijke concurrentie-
S
verhoudingen min of meer worden gelijkgemaakt. Wan-

neer de wmstderving van de kleine winkelier niettemin

voor hem prohibitief is, moet hij zich als ,ondernemer

– neerleggen bij het feit dat zijn inkomen geen vakantie

toelaat. En wil hij dit niet, dan isde aangewezen weg voor

• iim het ondernemerschap te verwisselen voor een dienst-

‘betrekking waarbij hem een betaalde vakântie – met

mogelijk nog een hoger inkomen — vanzelf in de schoot

– ‘valt.

Deze kleine winkeliers vormen nl. een maatschappelijke

gçoep die het ondernemerschap veelal uit andere dan

economische motieven uitoefent:

……
many of the actual decisions to enter and remain in the retail trades
– are inftuenced by non-economic considerations. The main force at work
here is that retailing, owning a shop, to many is not so much an occupation
as a way of life. The psychological attraction, in a world of large-scale
enterprises and of many followers but few leaders, of being one’s own
master, is strong. In many instances this appeal can offset and more than offset the economic disadvantages of a low standard of life, of long wor-
kinghours and bad working conditions. These characteristics of retail trading are common in one degree
or another to all Eui

opean countries”

Men zou aan de hier gen6ernde drijfveren hog kunnen

toevoegn de traditie, waardoor mèn in eeneens gekozen,

geërfde of aangetrouwde werkkring blijft doorlopen.

Al deze niet-economische motieven dienen in een Vrije

maatschappij natuurlijk geëerbiedigd te. worden, mar

het is in hoge mate ondoelmatig — en, naar wij hopen te

hebben aangetoond, ook onrechtvaardig daardoor

de bedrijfsuitoefening van ondernemingen die wèl co-

nomisch verantwoord zijn te schaden.

Het ônlangs ingediende Ontwerp tot Wijziging van de

Winkelsluitingswet 1951 (Kamerstukken
1956/57
no. 4617)

heeft de trekking het ,,euvel van de sluitingdwang”

(woorden ontleend aan de M.v.T.) enigszins te beperken,

door voor te
schrijven
dat de gemeenteraden verordeningen

betreffende halve-dag- en vakantiesluiting slechts mogen
vaststellen op verzoek van de Kamér van Koophandel en

Fabrieken. Deze wijziging verdient toejuiching, omdat
men daarin, de erkenning kan zien dat deze iaken door

economische overwegingen beheerst moeten worden. De

Kamers hebben tot taak de belangen van handel en nijver-
heid te bevorderen (art. 13 Wet K.v.K. 1950) en zij zullen

dus ook een ‘.00rstel tot sluiting der winkels eerder toetsen

aan deze belangen dan aan de wens van een groep onder-

nemers om hun ,,secundaire arbeidsvoorwaarden” te

verbeteren.

Trouwens uit de hierboyen uit de M.v.T. geciteerde

woorden blijkt reeds dat ook de Staatssecretaris de hier
bedoelde vormen van winkelsluiting niet bewondert; de

vakantiesluiting is in 1951 dan ook sleclits in de Wet

gebracht na herhaald aandringen van de Vaste Commissie

voor de Middenstand in de Tweede Kamer. En hier ligt

zeker één der oorzaken van het onbevredigende der huidige

regeling. De Winkelsluitingswet is (tezamen met een’reeks

andere wetten, waarvan de Vestigingswet Bedrijven de

voornaamste is) een,middenstandswet in die zin, dat zij op

aandringen en ten behoeve van de middenstandsonder-

nemers in het leven is geroepen, maar zeker niet in die zin,

dat zij alléén de middenstand raakt. Nog daargelaten de

altijd vergeten groep der consumenten zijn daar nog de

grootwinkelbedrijven en de verbruikscoöperaties die zeker

niet het inefficiëntste deel in het gehele complex van de

detailhandelsondernemingen vormen, mede omdat bij deze

bedrijfsvormen wèl ,een duidelijk onderscheid gemaakt

wordt tussen het bedrijfsbelang en de genoegens van

degenen, die daarin werkzaam zijn.

Helaas wordt het belang vn deze groepen bij de ,,mid-

denstandswetten” bijna stelselmatig over het hoofd gezien

zelfs in de Tweede Kamer, hetgeen wij wel moeten af-

leiden uit het feit dat ook de voorbereiding der parlemen-

t’aire behandeling van het
nieuwe
Wetsontwerp in handen
van de zojuist genoemde Vaste Commissie is gesteld. We

kunnen slechts wensen dat deze éénzijdige voorbereiding

gecompenseerd wordt door een alzijdige belangstelling

der Kamerleden bij de openbare behandeling, waarbij

ook aan het produktiviteits-aspect der n’i’aterie recht wordt

gedaan.
‘) ,,Productivity in the distributive trade in Europe”, O.E.E..rapport,
1954, blz. 56.
Amsterdam.

.

0. LEYENDEKKERS.

Blijf, ‘bij — Lees ,,E.-S,B.”!

* –

328

‘S
,

.


S



*

S…

•:

,

S


5

Schrijvèrs bepreken de wet van 1953 op de

beperking van de concurrentie, die een verbod van

vastgestelde prijzen en een paragraaf over prijs-

discriminatie bevat. Eerstgenoemd verbod heeft

voor de ontwikkeling van de detailhandel in Zwe

den’ de grootste betekenis gehad. Vervolgens be-

handelen de auteurs een.drietal nieuwe detail-

handeisvormen, nI. het ,,shoppingcenter”, de in-

koopvereniging en de zgn. gesloten winkel”. Het

is volgens de schrijvers zeer moeilijk uit te maken,

welke voordelen de consumenten ten gevolge van

• de wetgeving der laatste jaren
op het gebied van
dé detailhandel hebben, gehad of ten deel zullen


vallen. Evenmin kan men zich met zekerheid uit-


spreken over de vraag, in hoeverre- de besproken

nieuwe detailhandelsvonnen voor- of nadelen voor
de consumenten inhouden.

t

S

S

•.

_…• t

•’

.

t
-t

••

‘t

De

detailhandel

.

in

Zwedén

Gèdurende de laatste vijf jaren heeft de detailhandel in

Zweden zich sterk gewijzigd: nieuwe detailhandeisvormen,

waarvan een gedeelte zich reeds heeft gestabiliseerd, terwijl

n
andere og in het beginstadium verkeren, zijn ontstaan.

De meeste ideeën zijn uit Amerika afkomstig, maar enkele

‘zijn specifiek voor Zwedén. Daar dit land door verschillende

oorzaken, wat de nieuwe detailhandelsvormen betreft,

in zekere mate een voorsprong op de overige Europese

landen heeft verworven, kan het van belang zijn van de

nieuwe ontwikkelingen aldaar verslag uit te 1rengen.

De wet van 1953 op de beperking van de concurrentie.

,De wet, die de laatste jaren voor de ontwikkeling van de

detailhandel de grootste betekenis heeft gehad is de wet

van
1953
oj het verbod van vastgestelde detailhandlsprj-
zen. Onder dit laatste begrip wordt verstaan, dat bijv. de

producent een prijs vaststelt, waarvan de detaillist niet

mag afwijken. Wél kan de detaillist onder bepaalde voor-

waarden, achteraf op
alle
door hem verkochte artikelen

korting geven. Sedert 1juli 1954 is het producenten, gros-

siers, verenigingen van handelaren e.d. verboden de prijzen

waartegen de detailhist zijn artikelen moet verkopen, vast

te stellen.

De wet van
1953
op de beperking der mededinging bevat

– behalve het hierboven genoemde verbod – ook een

paragraaf over prjsdiscriminatie. De wet houdt in, dat

het onder zekere omstandigheden niet is
toegestaan ver-

schillende prijzen vast te stellen voor diverse afnemers;

leveranties aan bepaalde afnemers te weigeren; een onder-
neming te boycotten of het toetreden van een onderneming
tot de markt te bemoeilijken. Een dergelijke beperking der

concurrentie kan alleen worden vervolgd, indien zij wordt

toegepast ,door samenwerkende (kartels) of monopolis-
tische ondernemingen – een onderneming kan als mono-

polist worden beschouwd ook al beheerst zij niet meer dan

40 pCt. van de markt – terwijl voorts moet blijken, dat de

beperking der mededinging een schadelijke itwerking heeft.

Niettemin beoogt de wet niet een onderneming in allé

gevallen prijsdiscriminatie te verbieden; de prijsverschillen

moeten echter bedrijfseconomisch worden gemotiveerd;

• d.w.z. de prijzen moeten in verhouçling Staan tot de kosien,

die de verschillende afnemers de onderneming veroorzaken.

r

Zoals gezegd, kan alleen indien er sprake is van kartels en

monopolies bij weigering om te verkopen worden ingegre-

pen. Bovendien kan een producent of grossier wéigeren aan

een detaillist te verkopen, als deze weigering kan worden

gemotiveerd met zgn. ,,bedrjfsverkoop”, d.w.z. uitslui-

tende verkop aan één afnemer in elke plaats.


De vestigingscontrole.

In principe heeft elke Zweedse man of’ vrouw volgens

een wet van 1864 ht recht in Zweden een bedrijf uit te

oefenen. Dit recht is echter door afsp’iaken in het bedrijfs-

.lëven op verschillende manieren beperkt. In het jaar 1934

kwam voor de handel in kruidenierswaren een gemeen- –

schappelijke vestigingscontrole, die voor het gehele land

gold, tot stnd. Commissies bestaande uit detaillisten en

grossiers beslisten volgens vastgestelde regels of vestiging

al dan niet mocht geschieden. De vestigingscontrole was .

èchter nimmer bij wet geregeld, zodat iedere detaillist toch

het recht had zich ondanks een vestiingsverbod te vetigen.

• Op 1 maart van het jaar 1956 werd de vestigingscontiole

door de belanghebbende partijen vrijwillig opgeheven.P

Een indirecte vestigingscontrole door de Overheid bestaat

echter wel, doordat men van verschillende instanties
(,

toestemming moet hebben, bijv. voor een bouwvergunning, –

een vergunning van de commissie van volksgezondheid enz.

De hierboven genoeiide wijziging in de concurrentie-.,,

verhoudingen heeft geen nieuwe detailhandelsvormen in het

leven kunnen roepen. Wel heeft zij het tot stand komen van

nieuwere vormen
mogeljjk
gemaakt. Hieronder zullen

enige nieuwe detailhandelsvormen worden besprèken, nl.

het ,,shoppingcenter”, de inkoopvereniging en de zgn. ,,ge-

sloten” winkel. Het zelf bed ieningssysteem, dat thans reeds

20 pCt. van alle levensmiddelen omzet, wordt hierbij niet.

behandeld.

Het , ,shoppingcenter”.

In Amerika bestaat sedert enige jaren de neiging de grote

winkelcentra buiten het stadscentrum te plaatsen. De oor-

zaak inoet worden gezocht bij de grote uitbreiding van-het

autopark, waardoor het bijna onmogelijk wordt een par

keerplaats in de binnenstad te vinden. De tijd, welke men

verliest door een reis naar de buitenkant van de stad te

329′

.•

maken, haalt men weer in, doordat men niet naar een

parkeerplaats behoeft te zoeken. Deni ,,shoppingcenters”
zijn in het algemeen het eigendom van ondernemingen of,

personen die de winkellokalen verhuren. De uitvoering van

de gebouwen geschiedt in nauwe samenwerking met de

toekomstige huurders. Door verschillende winkelbedrijven

ander één dak te verzamelen, ontstaat bovendien de mo-

gelijkheid dat de consumenten hun ,,one-stop-shopping”

kunnen verrichten. Op het ogenblik is er een ,,shopping-
center” in Zweden, terwijl plannen worden gemaakt voor

het volgende. Hoewel er hier reeds een ,,autodichtheid” van,

1 op 9 personen is, heeft het parkeerprobleem toch niet die
grote betekenis als in Amerika. Daardoor heeft het ,,shop-

pingcenter” in Zweden ook een enigszins andere vorm

gekregen dan in de Vereiigde Staten.

De verhoudingen, die hierboven zijn beschreven, hebben

– betrekking op tulea, een van de meest noordelijke steden

van’ Zweden met een bevolking van ca. 30.000 inwoners.
Op 27 oktober 1955 werd daar het eerste Zweedse ,,shop-

pingcenter” geopend, niet, zoals in Amerika, aan de buiten-

kant, maar in het centrum van de stad. De Organisatie van

het ,,shoppingcenter” lijkt anders wel veel ‘overeen te

stemmen met de Amerikaanse voorbeelden. iTet bestaat

op het ogenblik uit 37 winkels, welke tezamen 25 branches

vertegenwoordigen. Van sommige branches, zoals heren-
kleding, dameskleding, levensmiddelen, zijn er. meerdere

winkels. Bovendien is er in het ,,’shoppingcenter” een

warenhuis met een beperkt standaard-assortiment. Behalve

de 37 winkels is er ook een schoonheidssalon, een dames- en

herenkapper, een bank en een reisbureau.

Het ,,shoppingcenter” is het eigendom van een tamelijk

– grote vennootschap van huiseigenaars, die op gewone

manier de winkellokalen verhuren. Een aparte ônderne-

ming is gevormd om de administratie, boekhouding e.d. te

verzorgen. De winkeliers zijn niet geheel zelfstandig. Zij

zorgen zelf voor inkoop, verkoop en personeel, zonder

inmenging van de kant van.de vennootschap Binnen hun

branche mogen zij ook het assortiment bepalen. Branche-

vermenging is echter niet toegestaan zonder vergunning

van de vennootschap. ExteLrne verkoopmaatregelen – zoals

• bijv. adverteren – worden grotendeels centraal genomei

dooreen speciale reclamechef. Hiervoor betalen de winke-

liers een apart bedrag boven de huur. Wat de rekenschap

en verantwoording betreft is men bezig een systeem op te

bouwen, zodat deze centraal kunnen worden gevoerd.

Een verkoopstatistiek zal voor’ de verschillende winkels

centraal worden bijgehouden.

Het is moeilijk zich er nu reeds over uit te spreken, hoe

het experiment met het ,,shoppingcenter” in Lulea zal

aflopen. De klantenfrequentie is tot nu toe hoog geweest,

maar de nieuwsgierigheid en een groots opgezette reclame-

campagne zijn hiervan mede de oorzaken. Men kan zich

nog niet over het resultaat uitspreken, voordat meer

normale verhoudingen zijn ingetreden. De belangstelling

• voor het experiment in Lulea is in de andere Zweedse

steden groot geweest. In Malmö (Zuid-Zweden, 200.000 in-

woners) is men het verst gevorderd met de plannen. De

schetsen voor een ,,shoppingcenter” zijn al klaar. Enige

cijfers hierover kunnen worden vetmeld. De totale opper

vlakte zal meer dan 25.000 m
2
bedragen (in Lulea 6.000 m
2
)

en de winkeloppervlakte 14.500 m
2
(Lulea ‘3.100 m
2
).

De inkoopverenigingen.

Inkoopverenigingen worden gekenmerkt doordit een

groep met hetzelfde beroep, het persone’l van ‘een onder-

neming of een dergelijke groep zich aaneensluit en een

inkoopvereniging vormt. Dee inkoopverenigingen hebben

in Zweden drie verschillende vormen:

de vetenigingen met een eigen winkel, bijv. een werk-

plaats, waar het personeel kan kopen;

de vereniging koopt van de fabrikant of grossier, welke

direct aan de leden levert;

de leden’van de vereniging
krijgen
rabat (korting) bij

aankoop in gewone winkels. Deze verschillende vormen

worden hieronder âfzonderlijk behandeld.

‘Op een groot aantal werkplaatsen in Zweden zijn er

winkels die door de werknemers zelf of door, betaald perso-

neel worden gedreven. De winkels hebben een beperkt

assortiment en een kleine voorraad, waardoor de omzet-
snelheid erg hoog is. De huur van de lokalen wordt vaak

door de onderneming gesubsidieerd. De vereniging kan op

die manier de goederen aan de werknemers verkopen tegen

prijzen welke 10-15 pCt. onder het gewone prijsniveau

liggen.

Als voorbeeld van de tweede vorm kan ,,Lârarnas

inköpscentral”, een inkoopvereniging van leraren, worden

genoemd. De vereniging werd opgericht in 1952 en heeft

in korte tijd een grote omzet bereikt. Het ledental over

schrijdt nu reeds de 2.500. De vereniging houdt catalogi

ter beschikking van de verschillende waren, welke tegen

een kleine inzet voor de ledçn verkrijgbaar
zijn.
Bestelling

van waren moet schriftelijk aan de vereniging geschieden.

De vereniging houdt geen artikelen in voorraad, waardoor

het enige tijd duurt – twee weken tot een maand – voordat

het artikel kan worden geleverd. De kosten bedragen

slechts 4 pCt. De vereniging kan daarom aan haar leden

korting geven tot zelfs 30 pCt. Praktisch alle waren, welke

niet aan bederf onderhevig zijn, kunnen worden gekocht.

Voor waren, die niet in de catalogus staan, moeten de leden

zelf nauwkeurige warenbeschrijvingen verschaffen, bijv.
door middel van winkelbezoek.

De laatste soort van inkoopvereniging houdt in, dat een

vereniging zich tot een winkel wendt en vraagt of haar leden

korting zouden kunnen krijgen. De eigenaar ziet hierin

een mogelijkheid zijn omzet te vergroten en hij weet dat
de kosten hierdoor in verhouding slechts weinig stijgen,

zodat hij met een lagere winstmarge tevreden kan zijn.

De leden van de vereniging kunnen op die manier zelfs

tot 15 pCt. korting krijgen.

De twee eerst behandelde vormen, maar speciaal de

tweede, worden gekenmerkt door het feit dat de, leden hun

kôrting krijgen omdat zij bij de inkoop voor een groot

gedeelte hun eigen prestaties vermeerderen. ‘Tegen de

‘eerste vorm – arbëidsplaatswinkels – kan worden aan-

gevoerd, dat de detailhandel geen mogelijkheid heeft op
dezelfde voorwaarden te concurreren, daar de huur door

de werkgever wordt gesubsidieerd. Tegen’ de tweede vorm

van inkoopvereniging kan worden aangevoerd, dat de leden

dikwijls gebruik maken van de ,,tentoonstellingsfunctie”

van de detailhandel om inlichtingen over de waren in te

winnen. Tegen de laatstevorm kunnen de meeste bezwaren

worden aangevoerd, daar de vereniging op grond van haar

koopkracht extra voordelen van de detailhandel ibedingt,

zonder een grotere tegenprestatie te leveren. Er is hier

sprake van een duidelijke disçriminatie t.o.v,
de
overige
330

klanten. De kosten van de onderneming, omgeslagen over

alle klanten, zijn onafhankelijk van het al of niet lid zijn

van een verèniging.

,Gsloten” winkels.
De ,,gesloten” winkel is een detailhandelsvorm, welke

de laatste jaren in Zweden is opgekomen. De eerste begon

op kleine schaal in mei 1954. Sedert die tijd is de ontwikke-
ling snel gegaan. Hoeveel ,,gesloten” winkels of ,,hemköps-

affrer” er in Zweden zijn is niet bekend, maar vermoedelijk

bedraagt hun aantal
35.
Het systeem houdt in dat een

,,open” winkel niet aanwezig is, maar in plaats hiervan
kunnen de klanten hun waren per telefoon bestellen, of

schriftelijk met behulp van een prospectus, waarin de

waren voor bestelling alleen behoeven te worden aange-

streept. De ,,gesloten” winkel neemt de order in ontvangst,

pakt de waren in en rijdt ze per auto naar de consument.

Het bezorgen kost de consumenten niets. De klanten krijgen

een zekere korting als hun aankopen een zeker bedrag

overschrijden. De meest voorkomende rabatvoorwaarden

zijn: 7 pCt. bij aankoop voor ten minste 30 kronen; 10 pCt.

(
Window-dressing
I
bij
Engelse banken

Indien bankbalansen een grotere liquiditeit

aangeven dan overeenkomt met de werkelijk-

• heid, spreekt men van window-dressing. De

London clearing banks hebben in het ver-

leden een hdge graad van perfectie bereikt in
de techniek van window-dressing. Dit ‘mani-

puleren met de balans is echter zo bekend

geworden en zo algemeen toegepast, dat het

zijn zin goeddeels heeft verloren. De omvang

van deze praktijk is dan ook sterk verminderd.

Duidelijk blijkt dit uit onderstaande cijfers,

die zijn ontleend aan ,,The Banker” van

januari 1957.

Na -oorlogse windo w-dressing door de London

clearing banks (jaargemiddelden)

jaar

werkelijke

gepubliceerde

middelen

middelen

g

(in mln. £)

1945

367

492

125
1946

407

.523

116
1947

461

473

12
1948

475

486

11
1949

480

496

16
1950

483

497

14
1951

496

511

15
1952

488

505

17
1953

496

509

13

1954

511

528

17
1955

510

.529

19

In vergelijking tot 1945, toen meer dan
25

pCt. van het.i bedrag aan liquide

middelen van de clearing banks zuiver fictief

was, speelt window-dressing thans dus nog

slechts een bescheiden rol: sedert 1947 is

niet meer dan 2,5 A
3,5 pCt. van de gepubli-

ceerde liquiditeit fictief.

bij aankoop voor ten minste 60 kronen en 12 pCt. bij

aankopen voor ten minste 100 kronen. De korting wordt

berekend over de gebruikelijke detailhandelsprijzen of

richtprijzen, welke door de fabrikant of grossier zijn

vastgesteld.

Wanneer men de prijzen van een ,,gesloten” winkel ver-
gelijkt met de gebruikelijke detailhandelsprjzen, moet men

niet uit het oog verliezen, dat daar reeds 3 pCt. korting

wordt gegeven. Het prijsverschil is desondanks aanzienlijk.

De onderneming belooft levering op zijn laatst een of twee

dagen na bestelling. De ,,gesloten” winkel heeft een be-

grensd assortiment van 250 to 400 artikelen. Ter vergelij-

king diene dat een gewone kruidenierswinkel in Zweden ge-

woonlijk’ een assortiment heeft van ten minste. 1.200

artikelen.

,,Gesloten” winkels hebben een kostenfactor, welke de

gewone winkels niet hebben, namelijk bezorgkosten.

Daartegenover heeft zij de volgende voordelen:
een beperkt assortiment met grote omzetsnelheid;

uitgezochte waren met voordelige winstmarges;

mogelijkheden het werk zo te organiseren dat er geen

leegloop ontstaat;

grote orders, welke lage kosten per eenheid meebrengen;

lage huur voor winkelruimte.

Een aantal van deze winkels heeft een enorme vooruit-

gang geboekt. De grootste is in Stockholm gevestigd en

heeft een omzet van S mln. kronen per jaar op een waren-

assortiment van 250-300 artikelen.

Het is erg moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, uit te

maken welke voordelen de consumenten t.g.v. de wetgeving

van de laatste jaren op het gebied van de detailhandel

hebben gehad of zullen krijgen. Evenmin kan men zich

met zekerheid uitspreken over de vraag, in hoeverre

de
nieuwe
detailhandelsvormen voor- of nadelen voor de

consumenten inhouden. Men moet verder onderscheid

maken tussen de voor- en nadelen op korte en op lange

termijn. Wat op korte termijn een voordeel is voor de

consumenten kan op lange termijn dikwijls een nadel zijn.

Men kan echter aannemen, dat het in een maatschappij,

wâar de vrije concurrentie het economisch richtsnoer is,

van belarg is, dat de wetgeving de concurrentie stimuleert

en steunt. Opkomst van nieuwe ondernemingen en nieuwe
ondernemingsvormen moet mogelijk zijn. De consumptie-

huishoudingen zijn zo verschillend, dat één enkele detail-

handeisvorm niet de meest geschikte kan zijn voor alle.

Een aantal consumenten verlangt een grote service en is

bereid hiervoor te betalen. Andere consumenten voeren zelf

graag een gedeelte van het distributiewerk uit, als zij hier-

doorlagere prijzen kunnen bedingen.

In sommige woonhuizen is dé opslagruimte groot en van

goede kwaliteit en de consumenten nèmen dan misschien

graag een gedeelte van de voorraadhoudende functie van de

handel over. Zij kopen in grote kwantiteiten en moeten

daarom een korting kunnen krijgen, die opweegt tegen de

kostenOermindering van de handel. In andere huisgezinnen

wordt elke dag ingekocht omdat opslagruimte ontbreekt

of omdat de huisvrouw dit het gemakkelijkst vindt; de

handel kan dan een vergoeding vragen voor zijn opslag-

functie. Gezien tegen deze achtergrond schijnt de ont-

wikkeling van de laatste jaren op het gebied van de detail-

handel in Zweden over het algemeen genomen voor de

consumenten voordelig te zijn geweest.

Göteborg.

Drs. J. R€ININK.
R. XNGFORS, civilekonom.

331


t

*


7

.

‘.

;

.,.

-. •:’

t’

1

‘.


S

:-

.

t

.

.
t

.-

.

t,

Wistdeling en

iet mag bekend veroidersteld worden, dat ‘de Commissie

Bezitsspreiding in haareerste interim-rapport
1)
een voor-
stel deed om het overleggen van
bewijsstukken
bij winst-


deling van het personeel verplicht te stellen, een en ander

in tegensteffing ot de huidige tekst van artikel 1638e

B.W., volgens welke het overleggen van bewijsstukken kan

worden uitgeschakeld. Hierbij zij nog opgemerkt, dat dit

– boekenonderzoek met name zal kunnen spelen, indien het

winstdeel is gebaseerd op de o’verwinst; koppelt men ni.

winstdeling aan het dividend, dan is voor de kennis van

dit laatste overlegging van de boekhouding niet nodig.

– Niet eerder, dan juni 1956 heeft de Regering âan de

suggestie der commissie gevolg gegeveb door het,indienen

van een wetsontwerp,’ waarin in hoofdzaak het voorstel

der commissie gevol’gd wordt, behoudens dat de term’

,,boeken of bescheiden” geïntroduceerd wordt. Conform

• het voorstel der commissie wordt geheel in het midden


gelatep, aan wie in plaats van de individuelè werknemer de –

overlegging van boeken en bescheiden zal kunnen ge-

schieden. Hiervoor zou bijv. een accountant kunnen worden

• aangewezen, waarvoor de externe accountant van de

onderneming als onafhankelijk deskundige zeker ii aan-
merking zou komen; ook de inschakeling van de onder-

nemingsraad zou mogelijk zijn. Een en ander zoucontrac-

tueel (in arbeidsovereenkomst of reglement) worden

geregeld, waardoor du zou komen te vervallen het voor-

schrift, dat de \verknemers bij schriftelijke keuze de

.deskundige(n) zouden aanwijzen.

Het is nu zeer merkwaardig, dat in het onlangs ver-

‘schenen voorlopig verslag der vaste conmissie voor justitie

• een meerderheid zich op het standpunt stelt, dat genoemde

schriftelijke keuze dient te worden gehandhaafd. Anders

zou volgens deze meerderheid de mogelijkheid ontstaan
.

.

,,dat als derde, aan wie de mededelingen worden gedaan,
iemand wordt aangewezen, die niet het vertrouwen van de
arbeiders geniet. Te denken ware hierbij aan het thans reeds
• met betrekking tot de mededelingsplicht omtrent de in de
onderneming gemaakte winst weleens voorkomende beding,
dat de mededelingen zullen worden gedaan aan de accountant
van het bedrijf zelf. Een dérgelijke praktijk zou des te bezwaar-

lijker zijn, omdat het wetsontwerp de mogelijkheid introduceert
van het door de werkgevel’ opleggen aan die derde van een
• eheimhoudingsplicht ook tegenover de arbeiders, voor zover
het betreft mededelingen inzake de in de onderneniing gemaakte
winst. Aangezien in geval van mededeling vail de- nodige bewijs-

1)
,,Vraagstuk der winstdeling”, ‘Staatsdrukkerij- en Uit-
geverijbedrjf, 1952.

winstcôntrôle
-‘

stukken niet aan de arbeiders zelf, doch aan derden het doel van
het onderhavige artikel alleen wordt bereikt, indien die deden zijn te beschouwen als ,,vertrouwenslieden” van de arbeiders,
achten deze leden het wenselijk, dat een voorziening wordt ge-troffen, welkekan waarborgen, dat die vertr’ouwensband tussen
arbeiders en derden ook inderdaad zal bestaan”.

Deze gedachtengang gaat helaas uit van de veronder- –

stelling, dat alleen die persoon het vertrouwen van het

personeel kan genieten die eenzijdig door dat personeel

is aangewezen. Men krijgt in dit’systeem dus tegenover de

externe accountant van de onderneming een accountant van

het personeel met de mogelijkheid, dat dezen het niet eens

zullen worden, zodat eventueel de rechter zal moeten be-

slissen over de vraag, hoe groot naar goed koopmans-

gebruik de winst werkelijk is geweest. Het valt te betreuren,

dat de vaste commissie hier zozeer miskent, dat bij toe-

passing van winstdeling een vertrouwenssfeer tussen

directie en personeel aanwezig moet zijn. Sterker nog:

winstdeling vindt haar grond in gevoelens van waardering

voor het personeel en de behoefte, daaraan door een deliig

in de resultaten uitdrukking te geven. Past hierbij een zeker

wantrouwen in de opstelling der
jaarcijfers
en met name

van het winstbedrag, waarin het personeel zal participeren?

Want het voorlopig verslag spreekt van een ,,gevaar voor

de positie der arbeiders”. Indien in deze sfeer winstdeling ”

tot ontwikkeling moet komen, dan is hiervan weinig te

verwachten. Integendeel, men kan rustig aannemen, dat -.

een deijeljke wettelijke regeling veel ondernemingen

ervan zal doen terugschrikken tot invoering van winst-

deling-over te gaan.

Bovendien vérgete men niet, dat de winst- en verlies-

rekening ten slotte wordt vastgesteld door de algemene

vergadering van andeelhouders en dat deze ervoor zal

kunnen waken, dat de overwinst door
afwijking
van’ alge-

– meen aanvaarde regels van reservering en afschrijving niet

te sterk gedrukt wordt. Nogmaals: wil winstdeling een

succes worden, ‘dan is daarvoor wederzijds vertrouwen een

eerste vereiste; vandaar dat periodieke voorlichting van

het personeel daarbij van veel belang kan zijn. Doch omge-

keerd mag dan ook het personeel niet bij voorbaat wan

trouwen koesteren tegen door de externe bedrjfsaccoun-

tant gefiatteerde jaarcijfers.

Wij hopen dan ook, dat de Regering aan het verlangen
van de meerderheid der vaste commissie ‘an justitie geen

gevolg zal geven en de door haar voorgestelde redactie

zal handhaven.

Hilversum.

.

A. W. QUINT.

•V-ermogenswinsbe1tsting?

.

Men zegt wel, dat men niet moet schreeuwen, voordat

die bij het vervreemden van waarden gemaakt wordt’ en.

men geslagen wordt; dit môge zo
zijn,
doch het staat vast,

men kan de gehele vermogènsaanwas aan het einde van

– dat het schreeuwen na de knauw veelal nog weinig zin heeft

het jaar belasten. Bezien wij eerst het eerste geval. Het

en met name is dit het geval, wanneer de knauw van rege-

betreft daar vooral winsten, gemaakt bj het verkopen van

• ringszijde komt. De soep zal wel niet zo heet gegeten worden

vaste goederen en effecten.

als zij werd opgediend, maar onze Minister van Financiën

Deze )orm nu moet beslist worden ontraden. Toen

• heeft. de mogelijkheid van vermoenswinstbelasting ge-

enige tijd geleden het effectenverkeer vrijgegeven werd en de

noemd en het komt mij voor, dat het zin heeft, ons een

toenmalige belasting werd opgeheven, bleek dit op de

ogenblik op dit onderwerp te bezinnen.

betirs een zeer grote invloed te hebben. De speculatiewinst

Indien men ertoe – overgaat, zijn er twee mogelijkheden:

is voor velén bij het kopen van aandelen nu eerimaal

men kan een belasting heffen van elke afzonderlijke winst,

belangrijker dan de normale beleggingswinst en met zeker-

•332

.

-.

-‘


S

,

‘S

,

•’

-,

heid kan worden voorspeld, dat een belasting op de winst

‘ bij het verkopen van effecten de kapitaalvoorziening en de

conjinctuur zal schaden.

– . Niet minder ernstig zou het zijn, indien het vervreemden

van huizen en andere onroerende goederen aan een be-

lasting op de winst werd onderworpen. Niet alleen is voor

menige huiseigenaar verkoop het enige middel om een deel

van de door de huurstop geleden schade te
,
herstellen

t(terwijl aan deze categorie van beleggers reeds zo ernstige

schade is toegebracht), doch het is ook in het algemeen

belang; dat het elementspeculatie op de huizenmarkt

gèhandhaafd
blijft.
Het onroerend goed kan eerst daardoor
voldoende ,,beweeglijk” worden en de plaats vinden, waar

het het hoogste nut kan stichten. Bovendien is een belasting

op vervreemding van invloed op de waarde van het huis en

ook het bouwen van huizen zou er dus schade van onder-
vinden, hetgeen met het oog op de heersende woningnood

niet wenselijk kan worden geacht.

Ook op de handel in antiquiteiten zou een dergelijke

belasting van invloed kunnen zijn. Voorts zal deze vorm

van belasting moeilijk met een billijke progressie te koppe-

len
zijn,
zodat de middenstander in nood even zwaar ge-

troffen zou wordèn als de rijke zakenman.

In zekere zin zou een aariwasbelasting, waarin progressie

een rol zou kunnen spelen, nog minder schadelijk kunnen

zijn. Maar ook deze zou haar invloed op het handelsverkeer

niet missen. Indien iemands vermogen in een jaar alleen

door winsten op vermogen gegroeid is, maakt het voor hem

weinig verschil, of men iedere transactie afzonderlijk dan
wel de gehele vermogensaanwas belast. Er zou misschien

een psychisch verschil zijn, maar ook daarvan moet men

zich niet teveel voorstellen. Bovendieh zijn de wonden, door

Lieftincks tiende penning;geslagen, bij velen nog niet

geheeld en zit de schrik er nog dusdanig in, dat het duidelijk

is, dat zoiets niet ten tweeden ma1e moet geschieden.

En er komt nog iets bij: indien iemands vermogeIi ook,

of, zelfs alleen, door besparingen gegroeid is, zullen ook

deze door de vermogensaanwasbelasting worden getroffen.

Dat zal niet alleen soms zeer onbillijk
zijn,
maar, indien

men het sparen als een waarde ziet in het maatschappelijk

gebeuren, moet dit ook om die reden wordeh afgeraden.

Nu kan, sedert men over het afremmen van investeringefi

als middel van conjunctuurpolitiek spreekt, dit argument

iets van zijn kracht verloren hebben, doch ook van dat

standpunt uit is het niet wenselijk, de besparingen terug te

dringen en aldus de consumptie te doen toenemen. Het is
overigens denkbaar, dat het geval, waarin omlegging van

de geldcirculatie van het sparen af en in de richting van

meer consumeren wenselijk is, zich zou kunnen voordoen.

Maar van de theorie van het afremmen der beitedin gen
begint men hier en daar reeds terug te komen en zowel in

Duitsland als in de Verenigde Staten stuit de theorie op

groeiend verzet. Men is bang voor een cumulerende werking

van neergaande bewegingen en dat zou een synthetische

crisis betekenen, die natuurlijk niemand wil.

Intussen is de staatskas in nood en het is billijk, dat zij,

die veel inkomen uit vermogen trekken, mëer bijdragen dan

de anderen. Feitelijk zou men ook verschil moeten,maken

tussen verdiend en ‘geërfd vermogen, doch dat is in de

praktijk niet zo gemakkelijk door te voeren. In elk geval

zou de belasting niet groot mogen zijn en zou een progressie

moeten worden ingevoerd.

Voor het onderhavige doel lijkt het mij beter, de pro-

gressie in de vermogensbelasting wat te doen groeien dan

de vermogenswmsten aan te tasten op een der beide wijzen,

die wij besproken hebben. Vermogens beneden f. 200.000

kan men hier beter niet aantasten, tenzij er een zeer hoog

inkomen uit arbëid tegenovef zou staan. Men vergete niet,

dat het kleine vermogen de sociale zekerheid van de

bejaarde, kleine middenstander en nog enige andere,,

categorieën van personen is. ‘.’

Om bekende redenen kan ook de vermogensbelasting

niet tot in het oneindige worden opgevoerd. Indien men de

gehele vrucht van de hogere delen van het vermogen zoû

gaan belasten, zou menigeen de voorkeur geven aan

consumeren (in de vorm van een lijfrentekoop) boven

bleggen. Het zal daarom niet gemakkelijk zijn, een ge –

deeltelijke vernietiging van de toegestane vermindering in

de inkomstenbelasting
te vermijden.

Leiden.

Dr. W. L. VALK.

De Euromarkt

t

in
Scheveningen

Op zaterdag 13 apriljl. hield de Beweging van Europese.
bedoelde te zijn van de resolutie van Messina van juni
1955.
Federalisten een congres te Scheveningen, waar gesproken
De drie essentiële kenmerken van het rapport Spaak

en gediscussieerd werd over de problemen van de Euro-
waren:

markt en Euratom. Inleiders waren Dr.

J.

Linthorst

Homan, Ir. H. Vredeling landbouwaspect), A. Borstlap
De deskundigen waren in dit rapport tot de conclusie
(sociaal aspect), Mr. Dr. B. J. M. van Spaendonck (indiis-
gekomén

dat

een

gemeenschappelijke

markt

slechts

trieel aspect) en Prof. Mr. L. G. A. Schlichting (politiek realiseerbaar zou zijn indien gemeenschappelijke instel-

aspect
‘)).

.
,lingen werden gecreëerd.

De voorzitter van

de Nederlandse idelegatie, die de.
De ontwikkeling van de problematiek van de atoom-

onderhandelingen te Brussel voerde, Dr.

J.

Linthorst
energie eiste intensieve samenwerking.

-Homan, gaf A titre personnel een algemene inleiding tot
Voor een werkelijk Vrij verkeer van goederen, kapi-

de,problematiek. Hij vergeleek de conceptie die haar neer-
taal, diensten en personen kan niet worden volstaan met

slag heeft gevonden in de inhoud van het verdrag voor de
eliminering van bestaande barrières; ook positieve maat-

Europese Economische Gemeenschap met de inhoud van
,
regelen zijn daartoe nodig.

het rapport Spaak, dat als studierapport een uitwerking

In ht rapporç Spaak waren technische en institutionele

1)
Gegeven het karakter van ,,E.-S.B.” zal op de politieke
beginselen niet scherp gescheiden, terwijl er geen con-

aspecten niet worden ingegaan.

cretisering was gegeven aan de institutionele opzet die een

333


.

1

gemeenschappelijke markt met zich zou moeten brengen.

Uit. politieke overwegingen was met zorg het woord
,,supra-nationaal” vermeden. In vele opzichten is het

Euromarkt-verdrag een nadere uitwerking van het rapport

Spaak. Op enkele punten
wijkt
het echter van dit studie-

rapport af. De belangrijkste punten zijn in dit verband:

1. Het buitenrecht in het rapport Spaak werd vast-

gesteld ,op basis van het rekenkundig gemiddelde, nadat

vooraf bij de berekening een decapitatie van de hoge tarie-

ven had plaats gevonden. In het huidige verdrag gaat men

ook uit van het rekenkundig gemiddelde, doch met absolute

maxima voor de drie categorieën: grondstoffen, half-

fabrikaten en eindprodukten. Daarnaast bestaat er een
aantal speciale rubrieken, terwijl over een deel van de

posten in de loop van de overgangsperiode zal worden

onderhandeld. Leiden deze onderhandelingen niet tot

resultaat dan beslist de Raad van Ministers hierover ge-

durende de eerste acht jaar met unanimiteit en daarna

met gekwalificeerde meerderheid.

Belangrijk is, dat restitutie van invoerrechten bij uit-

voer naar derde landen onverminderd gehandhaafd blijft,

terwijl gedurende een lange periode voor veel produkten

tariefcontingenten mogelijk zijn, zodat men bij invoer

uit derde landen binnen het raam van het contingent het

lagere recht mag
blijven
heffen.

2. Een tweede punt van,
afwijking
tussen het verdrag

en het rapport Spaak vormt de regeling van de associatie

van de gebieden overzee, waarover het Rapport Spaak

in het geheel niet spreekt. Men onderscheidt thans:

Départements d’Outremer (zgn. D.O.M.’s). Dit zijn
Franse departementen overzee (w.o. Algerije). Hiervoor

gelden sommige hoofdstukken van het verdrag, terwijl
andere hoofdstukken met unanimiteit van de Raad van

Ministers van toepassing kunnen worden verklaard;

Territoires d’Outremer (zgn. T.O.M.’s). Dit zijn

afhankelijke gebieden (hieronder valt bijv. Nieuw-Guinea),
die met de gemeenschappelijke markt worden geassocieerd

op basis van een bij het verdrag horende conventie. Deze

conventie heeft een looptijd van vijf jaar. Gedurende deze

vijf, jaar worden bepaalde commerciële regelingen ge-

troffen, terwijl uit een sociaal-economisch fonds sociale en

economische projecten kunnen worden gefinancierd. De

Europese Commissie heeft het beheer over dit fonds.

Een gemeenschappelijke politieke veiantwoordeljkheid is

uitdrukkelijk uitgesloten.

De overige gebieden (w.o. Suriname en de Neder-

derlandse Antillen), die zich met de Gemeenschap kunnen

associëren.

3. Wat de sociale harmonisatie betreft gaat het verdrag

verder dan het rapport Spaak. Op drie punten komt de

harmonisatie ter sprake, t.w.:

Binnen vier jaar na het in werking treden van het

verdrag dient in de zes landen de beloning voor mannen

en vrouwen voor indentiek werk gelijk te zijn. De formu-

lering is overeenkomstig die van conventie nr. 100 van het
Internationaal Arbeidsbureau, welke alleen Nedérland nog

niet heeft geratificeerd. Zou deze regeling niet zijn opge-

nomen dan zou de ongelijke beloning voor mannen- en

vrouwenarbeid toch onder de paragraaf der concurrentie-

vervalsingen (zgn. distorsies) zijn gekomen, die ook in

het rapport Spaak reeds uitvoerig werden behandeld.

Met betrekking tot het aantal betaalde vakantie-

dagen wijken de systemen niet veel van elkaar af, zodat

hier volstaan is met een artikel waarin de landen zich ver-

plichten het bestaande evenwicht te handhaven.

De procentuele toeslag op de overuren die boven de

40 uur uitgaan zal men trachten te harmoniseren. Voor

zover dit niet gebeurt, of indien de landen niet op andere

wijze (loonsverhoging) het bestaande verschil met een

betaald ‘door de Europese Commissie vast te stellen per

centage hebben ingehaald, wordt een escape-clause voor

de bedreigde industriële sectoren toegepast. De modali-

teiten hiervan worden door de Europese Commissie

bepaald.’

4. Het verdrag
wijkt
ook van het rapport Spaak af op

het gebied van het automatisme. De termijn, waarbinnen

de douane-unie gerealiseerd met worden (12 jaar), kan –

indien niet aan de verdragsbepalingen wordt voldaan –

tot 15 jaar worden verlengd. Fraai is deze regeling in

vergelijking tot die van het volledige automatisme niet,

doch hier is kennelijk sprake van een politiek compromis.

Het geheel overziend geeft; aldus de conclusie vah deze
inleiding, het verdrag vele mogelijkheden en nieuwe kan-

sen, temeer waar het andere landen tot associatie prikkelt.

Het landbouwaspect.

Ir. Vredeling wees op de bijzondere problematiek van

het landbouwvraagstuk in het grote geheeL Een aparte

regeling van het landbouwvraagstuk, zoals in het verdrag

is aangegeven, is dan ook logisch en onoverkomelijk.

Gelukkig is echter, dat deze speciale regeling een onder-

deel van het verdrag uitmaakt en de Europese Commissie

kan waken voor de nodige samenhang met de ,,algemene”

problematiek. Een belangrijk punt is dat in het verdrag

procedureel de mogelijkheid is geschapen om tot een

gemeenschappelijke landbouwpolitiek te komen. Dit is

het positieve voordeel van het verdrag.

De gevaren en bezwaren schuilen vooral in de aanvan-

kelijk nationaal gehanteerde
%
minimum-prijsregelingen

(men mag, indien dè – ten gevolge van tariefsverlaging en

contingentvergroting ontstane – toenemende import uit

partnerlanden moeilj kheden veroorzaakt, minitnum-prj-

zen instellen), waardoor de mogelijkheden tot afzet-

vergroting voor de exportlanden worden belemmerd.

De minimum-prijsregelingen zijn vooral ongunstig voor,
de Nederlandse veehouderj en de tuinbouw. De gevaren
schuilen ook in het buitenrecht. Een hoog buitenrecht is

gunstig voor• onze akkerbouw, maar ongunstig voor de

veredeli ngsbedrjven.

\Tegenover dit alles staat, dat objectief gezien Nederland

door zijn klimaat, bodem en ligging een natuurlijke voor-

sprong heeft op het gebied van de veehouderj en de tuin-
bouw. Deze sectoren zijn de natuurlijke leveranciers van

de grote industriecentra van Rijn-, Roer-, Maas-, Schelde-

en Seinegebied en wellicht komt met de free-trade area

daar, nog het Thames-gebied bij. Men kan de invloed

van bovenstaande factoren uiteraard niet exact berekenen,

doch zij wegen zwaar mee bij het bepalen van het uiteinde-

lijk standpunt dat naar de mening van de spreker positief

moet zijn. /

Sociaal aspect.

De heer Borstlap besprak de sociale aspecten van het

verdrag. Deze zijn te vinden in het fonds voor de arbeids-

mobiliteit dat zal worden gecreëerd (het zgn. Sociaal

Fonds). Uit dit gemeenschappelijk fonds kunnen on-

kosten worden bestreden voor uitkeringen die door de

regeringen worden gedaan in de volgende gevallen: a)

omscholing van arbeiders; b) verhuis- of migratiekosten;
c) ondersteuning van arbeiders die door de omschakeling

334

van een bepaalde fabriek of een bepaalde industrie tijdelijk

zonder werk komen. Hierbij stelt het verdrag als eis dat

de hierboven genoemde activiteiten gedurende een be-

paalde periode resultaat moeten hebben afgeworpen.

Een ahder sociaal aspect van het verdrag wordt gevormd

door de Investeringsbank, die o.a. investeringen mogelijk

maakt in de binnen de gemeenschap bestaande minder

ontwikkelde gebieden. –

Het verdrag voorziet ook dat er in de definitieve periode

de mogelijkheid zal bestaan van een vrije migratie van

arbeidskrachten. De hierover in het verdrag getroffen

regeling is verre van fraai en zeker niet ideaal. In dit ver-
band is het vooral noodzakelijk dat er een gemeenschap-

peljke verantwoordelijkheid groeit zodat er geen onder-
sclieid meer bestaat tussen de belangen van de ‘arbeider

in Zuid-Italië en Zuid-Oost Groningen. De vakbeweging

heeft hier op Europees niveau een belangrijke taak.

Industrieel aspect.

De heer Van Spaendonck belichtte het industrieel aspect

van het verdrag. De spreker is van mening dat men het

verdrag niet moet beoordelen in het licht van hoe het

idealiter had moeten zijn, doch in het licht van wat er

gebeurt indien er geen verdrag tot stand zou komen. Dit

zou de weg terug betekenen. Het economisch verkeer

tussen de landen is gebaseerd op kortiopende handels-

verdragen. Een kleine recessie is reeds voldoende om alles

weer op losse schroeven te zetten met alle gevolgen van dien.

Bovendien zou zelfs onder de huidige omstandigheden

een niet meedoen van Nederland ernstige gevolgen voor
ons land hebben. De cijfers van de ontwikkeling van het

handelsverkeer binnen de Benelux tonen aan hoe vrucht-

baar het resultaat van de samenwerking tussen deze drie

kleine landen is geweest. Het buitenrecht zal weliswaar

een verhoging ondergaan, doch de export naar derde

landen behoeft in tôtaliteit door de mogelijkheden van

restitutie niet noemenswaard te veranderen. Er zijn be-

zwaen naar voren ‘gebracht tegen de regeling dat hoge

rechten niet sneller worden afgebroken dan lage rechten

(hoewel de rechten boven 30 pCt. altijd lineair met 10 pCt.

moeten worden verlaagd, terwijl men bij de lagere rechten

5
pCt. lineaire verlaging heeft plus een verlaging van het
algemeen tariefgemiddelde met eveneens
5
pCt.). Hier

staat tegenover dat industrieën met een laag recht, juist

doordat zij gedwongen zijn tot een grote efficiency, meer

kunnen verdragen dan industrieën die door een hoog recht

worden beschermd. –

Wat de sociale harmonisatie betreft, deze is geen egali-

satie. Een verplichting tot egalisatie van lonen en sociale

lasten komt nergens in het verdrag voor. De gevaren,

welke ons bedreigen – doch dit is een politiek en geen

economisch aspect -, liggen niet in de haven van Rotter-

dam maar in Oost-Europa. Het is dan ook tekenend, dat

men juist van deze zijde grote bezwaren heeft. Ten slotte

gaat het erom de dynamiek van Europa te vergroten en de

welvaartsachterstand die wij op de Verenigde Staten hebben

in te halen.

Zijn beleggers profeten?

In december
1955
werd door de ,,Investors’ Chronicle”

een wedstrijd uitgeschreven voor haar abonnées onder

de titel ,,How would you invest £ 1.000?” Op een formulier

kon iedere lezer, die wilde mededingen• naar een van de

prijzen van £ 25 tot £ 100, maximaal vier fondsen invullen

die naar zijn mening gedurende
1956
de beste belegging

zouden zijn. De resultaten en uitslagen werden gepubliceerd

in het nummer van 12 januari
1957.
Uit een daarbij afge-

drukte tabel valt af te lezen, dat twee fondsen in 1956 hun

waarde verviervoudigden en dat een zevental fondsen

koersen bereikte die drie- tot viermaal zo hoog lagen dan

op 1januari1956.

Het was de deelnemers toegestaan, het gehele ,’,risico”

op één kaart te zetten door op het formulier slechfs één

fonds te vermelden. De prijswinnaars bereikten dan ook

alle drie hun ,,top-score” door zich in hun keuze tot dit

minimum te beperken. Zouden zij in werkelijkheid hun

gelden op dezelfde wijze hebben belegd? Met zekerheid
valt hierover weinig te zeggen; de grootte van het risico

blijkt echter wel uit het feit, dat sommige ,,beleggers” aan

het einde van het jaar nog slechts 15 tot 20 pCt. van hun

aanvangskapitaal over, hadden als gevolg van hun ver-

waarlozing van het principe der risicospreiding. Een van

dezen was zelfs zo ongelukkig alles te beleggen in een

fonds, waarvan de waarde per 31 december 1956 al even

imaginair was als de belegde £ 1.000 een jaar tevoren.

De organisatoren van de wedstrijd meenden, dat de

mogelijkheid zich in zijn keuze te beperken, tevens moest

leiden tot een beperkter vergelijkbaarlieid der inzendingen.

Om die reden hadden zij de voorwaarden voor een soort-

gelijke wedstrijd in 1957 in die zin gewijzigd,- dat nu iedere

inzender vier fondsen moest opgeven, waarover de £ 1.000

gelijkelijk werd verdeeld. De deelnemers moesten hun

keuze maken uit 751 fondsen, die wekelijks in de rubriek

,,London prices and yields” van het blad worden opge-

nomen.

Meer dan 3.000 formulieren werden ingezonden en op

8 februari ji. werd een lijst gepubliceerd van gekozen
fondsen met het aantal’malen dat de keus daarop was

gevallen. De oliemaatschappijen blijken volgens de beleg-

gers verreweg de aantrekkelijkste beleggingswaarden te

zijn: op de 21 in de lijst vermelde fondsen zijn gemiddeld

per fonds 100 ,,stemmen” uitgebracht. Hierop volgen de

mijnen in Oranje-Vrijstaat met gemiddeld
57,
de chemische

industrie met 46 en overzeese spoorwegmaatschappijen

met’32.

Op 12 april ji. werden de resultaten over het eerste kwar-

taal van 1957 gepubliceedrd. Men blijkt het er in het alge-

meen niet zo goed te hebben afgebracht als was verwacht.

De organisatoren hadden stellig gemeend, dat de gemid-

delde koersstijging van de gekozen fondsen zou liggen

boven de koersindex welke dagelijks door ,,The }inancial

Times” wordt gepubliceerd. In werkelijkheid blijkt juist

het omgekeerde het geval te zijn: de index laat met een

stijging van 3,83 pCt. ,,a clean pair of heels” zien aan de

beleggers die gemiddeld op hun portefeuilles een koerswinst

boekten van 3,68 pCt. De individuele resultaten liggen

ver uiteen; de winnaar in dit eerste kwartaal zag de waarde

van zijn belegging stijgen met 38,6 pCt. en nog vijftien

anderen boekten een winst van 25 pCt. of meer. Daar-

335

tegenover staan ecbtei twee deelnemers die de waarde

vari hun ,,bezit” zagen teruglopen tot minder dan 72 pCt.

van de oorspronkelijke waarde. Vermeld zij nog, dat de

deelnemer, die op zijn formulier de vier best geplaatste

fondsen zou hebben ingevuld, een winst van 51 pCt. zou

hebben gemaakt.

Van de 20 meest gekozen fondsen – waarop bijna

34 pCt. van de stemmen werd• uitgebracht – is er slechts

één die zich na het eerste kwartaal onder de twintig sterkst

in koers gestegen fondsen bevindt. Op deze ,,top tweity”

was slehts 3,6 pCt. van de stemmen uitgebracht. Elf van

de thans hoogst geplaatsen – waaronder de als eerste,

vierde, vijfde en zesde geklasseerde – waren slechts tien-

maal of minder door de inzenders in hun portefeuille

opgenomen. De oliefondsen, die zoals gezegd een grote

populariteit bleken te bezitten, komen slechts drie maal

• in de lijst van de meest in koers gestegen fondsen voor en

zijr in alle gevallen kleine maatschappijen. Nog teleur-

stellender moet het zijn, te constateren dat de Oranje-

Vrijstaatmijnen helemaal niet onder de eerste twintig

voorkomen.

Gegeven het feit dat de ,,Investors’ Chronicle” haar,

lezers wekelijks deskundige voorlichting biedt,
rijst
de

vraag, of de lezers• wel gebruik maken van het gebodene.

Het resultaat doet wat pover aan, al moet uiteraard reke-
ning worden gehouden met het feit, dat de spelregels niet
toestaan, in de loop van het jaar de ene imaginaire beleg-

• ging uit de portefeuille te doen verdwijnen in ruil voor

een andere. Voor de periode van een vol jaar werkt het

systeem waarschijnlijk te stroef om een indruk te kunnen

verschaffen omtrent de voorspellingscapaciteiten van de

beleggers. De fondsen, die aanvankelijk in jaiivari een

göede kans op koersstijging schijnen te bieden, zijn in de

loop van een vol jaar aan teveel factoren van bijv. politieke

en economische aard onderhevig om een voorspelling van
het koersverloop over de gehele periode te kunnen geven.

Dat men ook om andere redenen weinig wijzer wordt

van een dergelijke test, blijkt uit een vergelijking met èen

soortgelijk onderzoek van het dagblad ,,Daily Mail”.

De begindata verschillen slechts 18 dagen en de keuze bij
laatstgenoemd blad was beperkt tot 60 fondsen. De koers-

• tijgingen over het eerste kwartaal lopen echter sterk

uiteen. Het door ,,,Daily -Mail” best geklasseerde fonds

• onderging naar hun berekening een koersstijging van

30,8 pCt., maar in de drie-maandsperiode welke door de

,,Investors’ Chronicle” wordt aangehouden slechts 24,1

• pCt. ‘Voor het als vijfde geklasseerde fonds was dit echter

resp. 18,2 pCt. en 31,0 pCt. Soniniige fondsen die veel-

vuldig door de lezers van de ,,Investors’ Chronicle” werden

gekozen, doch daar geen plaats onder de eerste twintig

konden bereiken, nemen op de ranglijst van ,,Daily Mail”

redelijk goede posities in.

Uit hetgeen hierboven werd opgesomd blijkt eigenlijk

niets meer dan het feit, dat de belangrijkste stelregels van

•de beleggers bestaan uit: ,,Wat daa1tmoet eens weer stij-

gen”— getuige de belangstelling voor oliefondsen—, ,,Wat

stijgt moet eens weer dalen” – een aantal hoog genoteerde

fondsen werd niet of bijna niet door inzenders genoemd –

en ,,Wat stijgt kan blijven stijgen”. In het combineren van

de laatste mogelijkheid met het juiste fonds zit in elk geval

de beste kans op een reële beloning voor een slechts imagi-

nair gelopen risico in de vorm van een prijs van de ,,Inves-

tors’ Chronicle”. Het adagium ,,Wat daalt kan blijven

dalen” schijnt in de huidige economische situatie weinig

aanzien te genieten.

33

Mr. A. J. M. Weebers: Controle op internationale kartêls.

Over de volkenrechtelijke grenzen van nationale en
internationale kartelcontrole. N.V. Uitgevers-Maat-

schappij W.
E.1J.
Tjeenk Willink, Zwolle, 202 blz.,

f.8,50. ‘

In de afgelopen tien jaar is de controle op internationale

kartels geen bijzonder actuele strjdvraag geweest, zoals

dç schrijver in zijn slotbeschouwing terecht opmerkt.

Hij geeft hiervoor een drietal oorzaken. In de eerste plaats

het feit, dat ovçrheidsmaatregelen een veel belangrijker

belemmering vormden voor het internationale handels-‘

verkeer dan internationale’ kartelafspraken van restric-

tieve aard. In de tweede plaats omdat de nadelige effecten
van internationale kartels op een nationale markt tamelijk

eenvoudig kunnen worden opgèheven ‘door maatregelen

van de nationale overheid, zonder dat de betrokken

regeringen hun toevlucht hoeven te nëmen tot kartel-

politieke ingrëpen of zonder dat een internatiônaal ge-

coördineerd optreden . nodig is tegenover deze kartels.

In de derde plaats noemt’
hij
de gunstige economische

conjunctuur, welke aan internationale kartels heeft be-

let in ernstige mate een schadelijk effect te hebben.

De kans, dat in de komende tien jaar dit onderwerp

een grotere actualiteit zal krijgen, lijkt’zeer v’aarschijnljk

in verband met de vorming van de Gemeenschappelijke

Markt en de mogelijke ‘vorming van een Vrijhandelszone.

De verwezenlijking van deze twee vormen van internatibnale

economische integratie impliceren enerzijds een sterke

vermindering van de bemoeiingen der regeringen met de,
internationale handel enontnemen bovendien de regerin-

gen de mogelijkheid door handelspolitieke maatregelent

eventuele schadelijke werking van internationale kartelg

binnen hun land tegen te gaan. Hier krnt bij, dat’ deze

vormen van economische integratie een belangrijke

stimulans kunnen betekenen voor allerlei belangen-

goepen onderling overeenkomsten te treffen of regelingen

te maken, welke ten doel hebben de mogelijke gevolgen

van de integratie – en dus van de opheffing der handels-

politieke bescherming – te neutraliseren of te verzachten.

Het proefschrift van de heer Weebers is geschreven

tegen de. achtergrond van deze mogelijke toekomstige

ontwikkeling. De kern van schrijvers betoog is gelegen
in zijn stelling, dat, teneind interrationale kartels aan te

pakken, aan twee eisen moet worden voldaan, nl.

er moet een gmeenschappelijke bovennationale

marktpolitiek zijn en
de bovennationale kartelwetgeving, op basis waarvan

deze Gemeenschappelijke Markt politiek moet worden
uitgevoerd, dient’ zoveel mogelijk in overeenstemming

te zijn met de geldende nationale kartelwetgevingen

van de betrokken landen.

Schrijver verstaat daarbij onder
,
een internationaal

kartel, een kartel dat marktordening beoogt op een voor

een’ of meer deelnemers vreemde markt.

Aan de eerste der, twee bovengenoemde voorwaarden

kon tot nu toe nimmer worden voldaan. De reden waarom

internationale kartels nimmer werden ‘aangepakt, was dat

de eventueel bestaande nationale wetgevingen alleen

vooragen in het aanpakken van die kartel& of praktijken,

welke hun restrictieve werking hadden binnen de eigen

‘4

1

.p•.
t,
t

nationale markt. Voor de verschillende nationale rëgerin-

gen was het derhalve noch mogelijk, noch ook als regel

wnseljk kartels aan te pakken, welke een schadelijke’

werking hadden in een ander land De verschillende pogin-

gen, welke
bijv.
in het Haijanna Charter of in het ontwerp

van de Raad van Europa in Straatsburg zijn ondernomen
om een regeling te treffen voor het aanpakken van inter-

nationale kartels door middel van intergouvernementele

samenwerking, zijn dan ook altijd op deze moeilijkheid

afgestuit. De heer Weebers, die deze plannen bespreekt

analyseert deze moeilijkheid op
bijzonder duidelijke wijze.

Nu echter met name de Europese Economische Gemeen-

schap organen heeft, welke een bovennationale markt-

politiek voor de aanpak van kartels moeten voeren, schuilt

hierin de mogelijkheid van een nieuwe fase op het gebied

van de controle van de internationale kartels. In de Euro-

pese Gemeenschap voor Kolen en Staal geschiedt dit

trouwens reeds. In zijn boek bespreekt de heer Weebers

zowel de opzet en de praktijk van de kartelbepalingen.

uit het E.G.K.S.-Verdrag als de ideeën, welke in het

Rapport Spaak met betrekking tot de Gemeenschappelijke

Markt zijn vervat ten aanzien van de controle op kartels

en economische machtsposities.

Ten aanzien van de tweede door de heer Weebers

gestelde voorwaarde leverde een grondig rechtsvergelijkend

onderzoek, waarvan hij de resultaten in hoofdstuk 3 van

zijn boek heeft neergelegd, het resultaat op, dat de thans
geldende nationale kartelwetgevingen in de leden-staten

van de Gemeenschappelijke Markt, tamelijk’ veel overeen-

komst vertonen, althans voldoende overeenkomst om op

basis van de gemeenschappelijke elementen een nieuwe

bovennationale kartelwetgeving te ontwerpen, welke

,,workable” kan worden geacht. Dit vergelijkende onder

zoek vormt het pièce de milieu van het boek.

Op grond van zijn conclusies omtrent de wijze waarop

aan beide bovengenoemde voorwaarden kan worden

voldaan, geeft de schrijver ten slotte een aantal behar-

tigingswaardige suggesties voor de grondslagen van een

eventuele regeling in de toekomstige Gemeenschappelijke

Markt van de controle op de kartels binnen de Gemeen-

schap.

Vermeld zij voorts, dat dit gedeelte van zijn boek

wordt voorafgegaan door een tweetal hoofdstukken, resp.

over het begrip kartel en over kartelcontrole en volkenrecht.

In dit laatstgenoemde hoofdstuk analyseert schrijver de

volkenrechtelijke grenzen van nationale en internationale

kartelcontrole. Het boek ‘is namelijk in de eerste plaats

een proefschrift op het gebied van het volkenrecht, alhoe-

wel, blijkens de zeer summiere samenvatting welke ik

hierboven gaf, het werk ook voor de economist-met een

internationaal economische belangstelling zeer veel wetens-

waardigs bevat. Een nuttige samenvatting in het Frans

‘besluit dit uitstekende en helder geschreven boek.
‘s-Gravenhage.

Prof. Dr. J. KYMMELL.

Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen (V. V.S.,)

Band A, Aflevering II en Band B, Aflevering 1 en II,

N.V. Uitgevers-Maatschappij E. E. Kluwer, Deven-

ter, resp. f.
7,50,f.
6,10 en f. 2,24.

De Uitgevers-Maatschappij Al. E. Kluwer te Deventer

gaat voort met de uitgave van ,,Vennootschappen, Ver-

enigingeh en Stichtingen”, die werd besproken in ,,E.-S.B.”

van
5
september
1956.

Uit Band A, die reeds in ons bezit was, kunnen enige


b

t

.
bladzijden wrden verwijderd om door nieuwe te worden

vervangen. Het voordeel, van’ deze .method€ is, dat het

boekwerk
,,bij’.’
bljft. De bescheiden raad is wellicht op

zijn plaats, dat men zich overtuigt, dat eventuele kostbare

potloodaantekeningen worden overgebracht.

Bij Band A kunnen achter de Naamloze Vennootschap-

pen ingeschroefd worden de hoofdstulcken over de Vennoot-

schapsbelasting, de Dividendbelasting, de Commissaris-

belasting, een handleiding voor het samenstellen en wijzigen

van statuten en een lijst van arresten van de Hoge Raad.

Genoemde handleiding ‘bevat, naast een inleiding, een

uitvoerige bespreking van de verschillende hoofdstukken,

die gewoonlijk de samenstelling vormen van statuten. Deze”

wordt gevolgd door een drietal modellen van statuten.

Het eerste is bedoeld voor een n.v. met een niet te groot

aantal aandéelhouders, waarbij geen bijzondere machts-t’
verhoudingen behoeven te worden geregeld, in dit geval

een maatschappij tot exploitatie van onroerende goederen.

Het tweede model, voor een metaalwarenfabriek, is

bedoeld voor de n.v. als een verkapt compagnonschap tüssën

twee vennoten, die gelijkgerechtigd willen zijn (een zgn.

fifty-fifty positie), terwijl zij zich ervan willen verzekeren,

dat hun aandelen na hun overlijden in de familie blijven.

Een derde model, voor een aannemingsmaatschappij,
is bedoeld voor een grotere n.v. met een groep aandeel-

houders, die slechts beogen een behoorlijk rendement te

verkrijgen, met daarnaast een kleinere groep aandeel-

houders, die de leiding in handen hebben en willen houden.

Band B geeft nieuw en uitgebreid materiaal over de

Stichtingen. Het is prjzenswaardig, dat oVer deze jonge

wetgeving reeds zo spoedig zoveel wordt geboden. Hoewel –

de termijn van
5
jaren, die enig respijt geeft voor het in
orde maken van bestaande stichtingen, nauwelijks is be-:

gonnen, is het toch van veel waarde om reeds nu zich te ‘

kunnen verdiepen in wat er al zo aan,het onderwerp vastzit.

Vele bestuurders van stichtingen beschikken niet over de

juridische scholing om alles uit de wet te lezen wat vereist is.

Het door Mr. Völlmar bijeengebrachte zal derhalve
welkom zijn. ‘

Na de bespreking van de Stichting onder het oude recht,

met jurisprudentie, volgt wat gschiedenis, un peu d’histoire

om met de groene Guide Michelin te spreken.

Met belangstelling zien wij naar de volgende paragrafen

uit, die over de hoofdzaken van de nieuwe wet, haar tekst

met aantekeningen en de fiscale behandeling zullen gaan.
Rotterdam.

Mr. F. J. BREVET.

Prof Dr. M. J. H. Smeets, J. H. Meihuizen, C. ‘J. Sleddering,

A. M. Borg en H. M. A. A. Smeets. Beknopte belasting-
gids.
Tiende druk. L. J. Veen’s Uitgeversmij. N.V.,

Amsterdam, 707 blz., f. 21,50
(mci.
band).

Van deze bijna 30 jaar oude uitgave verscheen de tiende

herziene druk. Het is een uitgave welke zich bij uitstek

leent voor snelle oriëntering. Ondanks het thans groter

aantal medewerkers is toch een sluitend geheel verkregen

zonder dat in herhalingen is vervallen. In ongeveer 400

bladzijden zijn de grote lijnen aangegeven van de rijks-

‘en andere belastingen; daarnaast zijn de loon- en inkom-

stenbelastingtarieven opgenomen. De invoerrechten en

accijnzen zijn niet besproken.

Het zal duidelijk zijn dat een survey van een groot ge-
bied in deze omvang alleen de belangrijkste punten Jcan
weergeven, en dan nog alleen in kort bestek. Hoewel het

werk eerst thans het dalicht aanschouwt; waren de samen-

337

t)

stellers er al mee gereed in september 1956: het gevolg is

dat de nieuwe Successiewet en de Algemene Ouderdomswet

nog niet opgenomen werden en dat de wet Administratieve

Rechtspraak Rijksbelastingen nog niet is verwerkt.

Het kort weergeven stelt een hoge eis aan de schrijver:

een minder juist gebruik van een woord of een uitdrukking

krijgt belangrijker consequenties dan bij een uitvoeriger

behandeling.

Zegeling kan (blz. 442) ook geschieden door een door

de ontvanger gegeven kwitering (par. 41 Instr. Man.):
men ‘zou anders ruimte te kort komen om de zegels te

plakken wanneer het grote bedragen betrof. Naast in-

wisseling (blz. 443) is ook overstempeling mogelijk, nl.

van met het buitengewoon zegél gestempeld papier.

De waarde definitie voor het invoerrecht (blz. 324) is al

gewijzigd door de wet van 2 januari 1953, Stbl. 6: de

waarde is niet meer de prijs voor levering op de plaats van

vrjmaking daar de vracht- en assurantiekosten binnen het

Benelux-gebied niet meer in die waarde worden begrepen;

bovendien is het begrip niet meer beperkt tot de prijs die

de ,,eerste hand” kan bedingen.

Het verdrag van Genève met betrekking tot vrijstelling

van motorrijtuigenbelasting (blz. 479) is alleen van toe-

passing op personenauto’s wanneer het vervoer niet tegen

betaling geschiedt. Daarnaast is een belastingcarnet niet

vereist: een ,,carnet de passages en douanes” is voldoende.

Dat een overtreding van artikel 17 der Motorrijtuigen-

belastingwet navordering van belasting ten gevolge kan

hebben is niet vermeld (blz. 482).

Het recht van parate executie voor omzetbelasting

(blz. 371) verjaart
niet na drie jaar: het
vervalt,
waardoor

stuiting of schorsing niet mogelijk zijn. Dit recht van parate

executie is trouwens niet beperkt tot roerende goederen,

zoals blz. 368 aangeeft.

Resumerend: een fiscale wandeling wordt belangrijk

gemakkelijker en aangenamer wanneer men het doet met

een goede gids. Daarnaast is echter een stok in de vorm

van de tekst van wetten en besluiten onontbeerlijk om zo

af en toe eens op te leunen en – waar nodig – zich te

kunnen verweren.
Schoonhoven.

B. W. BUENK.

De geidmarkt.

Hoewel er gedurende de vier dagen die de verslagweek

telde, op de geldmarkt wel enige verruiming in de lucht
zat, manifesteerde deze zich nog niet in de marktrente-

voeten. Cail bleef 34 pCt., driemaands schatkistpapier

3
5/8
pCt. en gemeentelijke kasgeldleningen waren op

cai
5
pCt. ook niet veel veranderd. In elk geval bleek het

ten einde spoeden van de lopende kasgeldperiode de ban-

ken niet te nopen tot een aanmerkelijk beroep op de

Centrale Bank om het gemiddelde kaspercentage over

die periode op te zwengelen. Integendeel konden zij op

eerder opgenomen voorschotten wat aflossen.

De grote geldbehoefte gedurende de komende weken

van de Schatkist gaf deze aanleiding tegen 26 april a.s. een

tender op driemaands schatkistpromessen uit te schrijven.
Zowel de rente als het bedrag zal pas worden vastgesteld,

nadat de inschrjvingsbiljetten geopend zijn. Deze handels-

wijze is al eerder toegepast wanneer het Rijk krap zat;

men kan dan immers nog alle kanten op.

Terwijl het’ Schatkistbeheer er aldus naarstig van week

tot week naar-streeft de bodem van deze kist niet een

zij het dun – geldlaagje bedekt te houden, wordt de

politiek op langer zicht geenszins verwaarloosd. Zo wordt

thans bericht, dat er overeenstemming is bereikt tussen

de.Nederlandse Regering en die der Verenigde Staten van

Amerika over de besteding van f. 115 mln. tegenwaarde-

gelden voor financiering van een aantal overheidsuitgaven.

Vermoedlijk zal dit in gewoon ‘Nederlands wel betekenen,

dat dit bedrag zal worden overgeboekt van de (geblokkeer-

de) tegenwaarderekening bij De Nederlandsche Bank

naar de rèkening van de Schatkist, die het dan kan uitgeven.

Op nog langer zicht is uiteraard het thans nog in de

Tweede Kamer toevende huurblokkeringsvoorstel van

betekenis, een ingenieus middel om op de duur honderden

miljoenen in eerste instantie aan de huurders en in tweede

instantie aan de huizenexploitanten ontfutselde guldens

in de Schatkist terecht te doen komen.
De kapitaalmarkt.

De aandelenmarkt bleek de afgelopen week tegen een

stootje te kunnen. Noch het krijgsrumoer in Jordanië,
noch de weinig gunstige kwartaalcijfers van de AKU

(winstmarge le kwartaal 1957 8,8 pCt. tegen in 1956 ge-

middeld 12,9 pCt.) waren in staat het publiek van zijn stuk

te brengen. Per saldo steeg het koersniveau zelfs nog

enigszins, waartoe overigens volgens de geruchten ook

baissedekkingen en Zwitserse aankopen een steentje -bij-

gedragen zouden hebben.

Intussen betrof het hier slechts relatief kleine stootjes.

Dat de Nederlandse kapitaalmarkt niet tegen flinke stoten

in de vorm van grote emissies zou kunnen volgt uit de

woorden, gesproken door de President van Philips op dë

jaarvergadering dezer onderneming. De capaciteit van de

Nederlandse kapitaalmarkt tot het opnemen van omvang-

rijke emissies wordt door dit concern kennelijk somber

ingezien. Dat het hier niet alleen gaat om de. beoordeling

van de momentele situatie, maar ook wel degelijk over de

ontwikkeling op lange termijn, blijkt wel hieruit, lat de

onderneming op grond hiervan een min of meer fundamen-

tele wijziging in haar emissiepolitiek aankondigde. Het

accent hiervan zal nl. worden verlegd naar het aantrekken

van het kapitaal in het buitenland, met name in de vorm

van obligatieleningen.

Op de obligatiemarkt was er de afgelopen week weer

enige deining over het befaamde rentegamma. Aanleiding

hiertoe vormde de vernietiging bij Koninklijk Besluit van

eén Besluit tot goedkeuring door Gedeputeerde Staten

van’ Utrecht van een Besluit tot het aangaan van een géld-

lening door de gemeente Utrecht (ook een Friese gemeente

trof een dergelijk lot). Deze nietigverklaring geschiedde,

omdat bij de betreffende lening versterkte aflossing en

conversie uitgesloten waren.

Een dergelijkè uitsluiting is niet in overeenstemming

met door de Minister van Binnenlandse Zaken ,,aanbevolen

richtlijnen”. Hiervan mag wel worden afgeweken maar

– aldus de Regering in haar K.B. – alleen in het algemeen

belang. Wat dat is beoordeelt blijkbaar alleen de Regering.

Deze nu heeft gedecreteerd dat z’n afwijking bij de be-

kende grote lening van institutionele beleggers aan de

gemeenten via de Bank voor Nederlandsche Gemeenten

in overeenstemming was met het algemeen belang, maar

bij rechtstreekse leningen aan gemeenten in strijd daar-

mede.

In genoemd Koninklijk Vernietigingsbesluit wordt nog

338

‘éenstdrukkelijk vermeld;

dat het doel van de bewuste

richtlijnen is hahdhaving van een matig renteniveau. .Nu

voldeed de afgekeurde lening overigens aan het rentegamma,

dat een maximum rentevoet van
41/4
pCt. kent. De uit-

sluiting van conversie beoogde slechts een toekomstige
verlaging beneden deze rentevoet te voorkomen. Uit dit
alles volgt, dat de Regering
41/4
pCt. een onmatige rente

acht. De goedkoop-geidpolitiek is derhalve niet definitief

dood, zij sluimert slechts. Bij voortzetting van het huidige
progressieve financieel-economische- Regeringsbeleid zal

zij stellig, indien 6n zodra de omstandigheden zulks toe-

laten, weer als een Phoenix uit haar asse verrijzen.

Aand. lndexcijfers A.N.P.-C.B.S.

5 april 12 april 18 april

1957

1957

1957
(1953 = 100)
Algemeen

……. . ……………………..

212,1

211,4

213,0
Internat. concerns
…………………
298,2

296,1

299,0
Industrie
………………………………
152,7

153,8

154,8
Scheepvaart

……………………….
..
166,0

167,3

166,9 –
Banken
…………………………………
114,9

115,1

115,2
Indon. aand
. …………………………

98,9

97,5

98,0

Aandelen
Kon. Petroleum
……………………
f. 183,20 f. 181,20 f. 182,20
Unilever

……………………………….
389%

395

402
Philips
…………………………………
273

270½

278
A.K.IJ.

…… . ………………. . ………..

201½

196
3
/4

195%
Kon. N. Hoogovens
………………
305

307

309
Van Gelder Zn. ……………………

207½

199
,

204½
H.Â.L.

…………………………………

170½

174½

174½
Alnsterd. Bank
………………………
203%

201
1
/2

202
H.V.A.
…………………………..
..
90

88

90½

Staatsfondsen


2% pCi. N.W.S
……………………
64½

63
1
/2

59
1
/2
3% pCt. 1947
…………………………..
86?

86

86
3
1
4
pct’
1955 1
………………………
85%

85½

85%
3 pCi. Grootboek 1946
……………
85/

85
3
/4

85
1
/1-
3 pCi. Dollarlening
…………………
94½

94½

94%

1

1

5 april
1

april
18 april
1957
1957,
1957


Diverse
obligaties

/
3½ pCt. Gem’ R’dam 1937 VI
90
.89
1
/_.
89
1
/2
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
82½
81
80%
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
89
89
1
/1
88%

pCt.

Philips 1948

………………
93
92% 91%
3%
pet.
Westl. Hyp. Bank .’
83 83
.
83

New
York
Aandelenkoersgemiddelde

1
Dow Jones

Endustrials
477,6
486,7 488,0
J. C. BREZET.

RECËNTE PUBLIKATIES

Wyt’s Digest of Dutch shippin,’ and shipbuilding 1956,

published by ,,Dagblad Scheepvaart”, Rotterdam,

,
324
blz., f. 17.

‘ >-

Evenals in 1955 – zie de ‘recensie in ,,E.-S.B.” van

17 augustus 1955,— is ook in 1956 deze goed verzorgde en

rijk geïllustreerde uitgave verschenen. In een zestal artikelen

worden resp de Nederlandse lijnvaart, trampvaart, kust-

vaart, – tankvaart, zeesleepvaart en Rijnvaart behandeld.

De scheepsbouw is verdeeld over drie artikelen, ni. de

bcuw van zeeschepen, van coasters en jachtbouw. Voorts

is aandacht geschonken aan de zeeverzekering, aan het zgn.

uitbrengen van in Nederland gebouwde yaartuigen naar
,
hun overzeese bestemmingen en aan enkele technische

oniwikkelingen bij de bouw van baggermolens. De activiteit

van de havens van Rotterdam en Amsterdam alsmede van
de kleinere Nederlandse zeehavens wordt in afzonderlijke

bijdragen behandeld. Het boek bevat verder o.a. een lijst

VAN DER’HEEM X.V.P,

1

gevestigd te ‘s-Gravenhage

UITGIFTE van

f
3.000.000.- GEWOfE’ AANDELEN

in stukken van f1.000.— aan t
onder,
ten volle delende in de

resultaten over het boekjaar 1957 en volgende boekjaren.

,

Ondergetekended berichten, dat de INSCHRIJVING op

bovenvermelde aandelen, uitsluitend voor aandeelhouders, zal zijd

opengesteld


.

op WOENSDAG 8 MEI 1957

van des voormiddags 9 tot ds namiddags 4 uur,

tot de koers van
105 pCt.

bij haï’e kantoren

te
ROTTERDAM, AMSTERDAM
‘en
‘s-GRAVENHAGE
op

van het prospectus, inschrijvingsbiljetten en, in beperkt aantal af-

de voorwaarden van’ het prospectus dd. 24 April 1957. Exemplaren

drukken van het jaarverslag over 1956 en van de statuten der

Vennootschap, zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar. • , , – – –

4

,

ROTTERDAMSCHE BAIK N.V.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATsCHAPPIJ; N.V.

– —-, ___


S-

1
-‘


••

.


•,

1

van door de Nederlandse scheepswerven in
1955
afge-

leverde schepen en een register van de Nederlandse koop-
vaardijvloot bijgewerkt tot eind maart 1956.

United Nations: ,,The new atomic age”.
40 blz., $ 0,25.

In Nederland verkrijgbaar bij N.V. Martinus Nijhoif,

‘s-Gravenhage.

In dit boekje wordt allereerst de betekenis der atoom-

energie voor de wereldenergievoorziening geschetst. Ver-

volgens wordt getracht & lezer een indruk te geven van de

principes volgens welke atoomenergie kan worden opge-

wekt en van de vreedzame toepassingen der atoomenergie.

Het laatste hoofdstuk is gewijd aan internationale samen-

werking op atoomgebied en aan de rol die de Verenigde

Naties daarbij vervullen.

G. A.
M. Gussenhoven: De Algemene Ouderdoinswet.

N.V. Uitgeverij FED, Amsterdam 1957,44 blz., f. 1,25.

Dit ,,populaire boekje over de Wet op de Algemene

Ouderdomsvoorziening”, zoals de ondertitel luidt, wil

een vraagbaak zijn voor hen, die onder de bpalingen van

de Algemene Ouderdomswet vallen – en dat is praktisch

de gehele actieve bevolking van Nederland.

Tot dit doel
zijn
in het boekje de hoofdzaken van ge-

rioende wet samengevat, echter op zo summiere wijze

– het gehele boekje zou op ongevçer
5
bladzijden van dit

tijdschrift kunnen worden afgedrukt – dat het de lezers

niet alleen met tal van praktische vragen laat zitten, maar

zèlf aanleiding geeft tot vragen.

Uitgeverij FED heeft verschillende goede wegwijzers

op fiscaal en sociaal gebied uitgegeven; van dit werkje

moet evenwel worden gezegd, dat het zijn doel niet bereikt,

hetgeen jammer is, want behoefte aan een eenvoudige

uiteenzetting van de betekenis der Algemene Ouderdoms-

wet is er stellig.

KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.

GEVESTIGD TE ‘S-GRAVENHAGE

Ondergetekenden berichten, dat zij van

1 mei 1957 al ter beurze van Amsterdam

zullén doen verhandelen gewone aandelen

.aan toonder, elk groot nominaal f100.—,

alsmede verzamelbewijzen van 10 ge-

wone aandelen, derhalve elk groot

nominaaif 1000.—, in de

KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.
GEVESTIGD TE S.GRAVENI-IAGE

Exemplaren van een Bericht zijn bij on-

dergete kenden te ‘s-Gravenhage, Amster-

dam, Rotterdam en Utrecht (voor zover

aldaar gevestigd) verkrijgbaar.

24 april
1957

Heidring
&
Pierson

Nederlandsche Handel-
Pierson
&
CO.

Maatschappij, N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

De Twentsche Bank N.V.

Handel-Maatschappij H. Albert de Bary
&
CO. N.V.

Hotlandsche Bank-Unie N.V.

Hope&CO

Lippmann, Rosenthal
&
CO.

R. Mees & Zoonen

Nationale Handelsbank N.V.
Nederlandse Overzee Bank N.V.
Rôtterdamsche Bank N.V.

Vlaer
&
Kol

Auteur