Ç
–
1
•
—
.-,_
*
• E
Bertchten
–
•
Roken
*
Dr. N. Franken
Europees commentaar
t
1
Drs. B. M. Baan
Het Westén en overig Nederland
op de weegschaal van een ecnoom
j
S
J.P.deLooff
•
De hobby van het rentegamma
*
Dr. Ir. W. H. Ubbink
–
•
•
•
Pachtwaarde 6n de draagkracht
•.
van landbouwgronden
‘S
t
••
t
UITGAVE VAN HET NEDERLANDS\CH ECONOMISCH I N S T I T U U T ‘
–
.
S
–
42e JAASGANG
No. 2074
•
•
WOENSDAG 27 MAART 1957
•
S
‘
•
–
t-
•
t.
-•
–
‘
S
–
t
4
–
‘
•
••
t
••
•
or
‘EERSTE NEDERLANDSCHE
VERZEKERING-MIJ. OP HET LEVEN EN TEGEN
INVALIDITEIT N.V.
O Pensioenregelingen
•
Risico-herverzekering
van pensioenfondsen
• Aanvullingen op het
wettelijk bodempensioen
HOOFDKANTOOR:
JOHAN DE WITTLAAN 50 – ‘S-GRAVENHAGE
TEL. 01700-51.43.51
_j
ARNHEMSCH[ HYPOTH[[K’BANK N.V.
– AGENTSCHAP ROTTERDAM – Mr.J. R. PENTERMANN
2e Westewagenhof 1 (St. Laurenshuis)
Telefoon 29527
R. Mees
&
Zoonen
–
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam; s-Gravenbage
Delft
Schiedam. Vlaardingen
A Iblasserdam
verlenen gaarne hun
goede diensten, o. m.
hij
het
kiezen van beleggingen
sluiten van auto-; w.a.,
fraude. en
berovings-
verzekeringen
‘
SLUITER
Telefoon.
selt omzetstatistieken, resu!taten-
nummers
overzichten etc. iamen voor
41331
bedrijven, welke niet over een
en
45912
eigen ponskaarten-installatie
beschikken
NIEUWE HERENGRACHT 31, AMSTERDAM-C.
Behoeft
Un staf
uitbreiding?
• Verzuimt dan niet E.-S.B. voor ‘Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd.
–
Postbus 42
–
Schiedan
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees e’n Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekenÊng
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abönnementen:
Pieter de Hoochweg 126, Rotterdam- W.
Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van liet kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Speciale nummers f. 2.
Aangetekencle
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke .Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,’ Schiedam .(Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
j 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
–
Roken
”
De nu toch al enkele jaren circulerende berichten en
geruchten omtrent de schadelijke invloed, die het tabaks-
verbruik op ‘s mensen gezondheid uitoefent, hebben op
de rokers vermoedelijk wel indruk gemaakt; zij hebben
echter tot nu toe in ons land niet geleid tot een vermindering
van het verbruik van .tabaksprodukten. Dit blijkt uit
gegevens van let C.B.S., volgens welke in 1956 per hoofd
der bevolking niet minder dan 1.208 sigaretten, 101
sigaren en 0,75 kg kerftabak werd opgerookt, tegen resp.
1.092 sigaretten, 98 sigaren en 0,77 kg kerftabak het jaar
tevoren. Merkwaardig is, dat juist het sigarettenverbruik,
waaraan de meest schadelijke invloed wordt toegesch?even
– hoevelen zullen bij het
horen of lezen van dit soort ( –
jobstijdingen van louter
schrik naar een sigaret
hebben gegrepen? -, het
afgelopen jaar zo sterk is
toegenomen.
Confronteert men de cij-
fers van 1956 met die van
1938, dan blijkt het sigaret-
tenverbruik per hoofd 120
pCt. hoger en dat van siga-
ren en kerftabak resp. 43
a) Doordat sommige verbruike
en 35 pct. lager te zijn
verticale telling meer op dan 100.
dan véôr de oorlog. De
uit deze en buitenlandse
cijfers bljkende toegenomen populariteit van de sigaret
op lange termijn wordt door de Duitser Heilmann
1).._
en hij staat in dezen niet alleen – o.a. toegeschreven aan
het hoge levenstempo, dat de moderne mens zich ziet
opgelegd; aai de veelal op nervositeit berustende drang
naar snelle herhaling van genot, en aan het feit, dat de
jeugd veel eerder met sigarettenroken begint dan vorige
generaties met het opsteken van een sigaar.
Genoemde auteur heeft in dat deel van zijn boek,
waarin hij de invloed van de conjunctuur op het tabaks-
verbruik nagaat, gewezen op het feit, dat de sigaretten-
roker, wanneer het roken van verpakte sigaretten voor hem
te duur wordt, in het zelf draaien een uiwijkmogeljkheid
vindt. De sigarenroker heeft geen vergelijkbare mogelijk-
heid; hij zal zijn gewoonte, desnoods door mindere kwali-
1)
Aribert Heilmann: ,,Entwicklungstendenzen im deutschen
Tabakwarenmarkt in den Jahren 1930 bis 1955″. Dissertatie,
Mannheim
1956,
149 blz. en XXIX bijlagen.
Blz.
Roken ………………………………..243
Europees commentaar,
door Dr. N. Franken ….
244
Het Westen en overig Nederland op de weegschaal
van een econoom, door Drs. B. M. Ba2rn …… .’
246
De hobby van het rentegamma,
door J. P. de
Looff
250
Pachtwaarde en de draagkracht van landbouw-
gronden, door Dr. Ir. W. H. Ubbink ………
252
teit te gaan roken; zo lahg mogelijk getrouw blijven en
eerst in geval van nood zijn verbruik verminderen, of naar
ander rookgenôt gaan omzien, waarbij, zegt Heilmarm,
veelal aan de pijp de voorkeur wordt gegeven. In het voor
Duitsland ernstigste depressiejaar, 1932, daalde dan ook
het sigarenverbruik, terwijl dat van rooktabak een toe-
neming te zien gaf.
Opmerkelijk is, dat in hetzelfde jaar, ondanks de depres-
sie en de uitwijkmogelijkheid naar ,,shagjes”, het sigaretten-
verbruik sterk steeg. Heilmann meent dit verschijnsel te
moeten verklaren uit het feit, dat in tijden van nerveuze
spanning – Duitsland maakte in 1932 een tijd van politieke
omwenteling door – het
tabaksverbruik en met name
dat van, sigaretten over het
algemeen een
stijging
te
zien gaat geven. ‘ Mocht
T-1’tai1rn.nnc s,prnndarctnllinn
.J.1flhLI5
op juistheid berusten – hij
geeft meer voorbeelden ter
illustratie – dan zou het
interessant zijn na te gaafi
m hoeverre de politieke ver-
wikkelingen tegen het einde
eer dan één voorkeur uitten levert
van 1956 tot het in dat jaar
sterk gestegen sigaretten-
verbruik hier te lande heb-
ben bijgedragen.
Tot slot een enkele opmerking naar aanleiding van
bovenstaand, eveneens aan Heilmanns boek ontleend,
staatje. De daarin voorkomende momentopname doet
zien, dat de jongere generatie de sigaret, de oudere de sigaar
en de pijp prefereert. Over twintigof dertig jaar zal een
dergelijke tabel – tenzij de aangewakkerde angst voor
allerlei nare kwalen sterker is dan al datgene, wat iemand
sigaretten doet roken – vermoedelijk een verschuiving
ten gunste van de sigaret te zien geven. Vele der thans nog
jonge sigarettenrokers immers zullen, ook al bestaat de
neiging dm rhet het ouder worden naar de, bezinning
belichamende, sigaar of pijp over te gaan, de sigaret
trouw blijven. De in de laatste twee kolommen gegeven
cijfers zouden kunnen verleiden tot bes’piegelingèn over
,,rusteloze” vrijgezellen en ,,bezonnen” huisvaders, ware
het niet, dat de wetenschap, dat zich onder de gehuwden
meer ouderen en daardoor alleen al meer sigaren- en pijp-
rokers bevinden dan onder de ongehuwden, het plezier
hiervan wel wat bederft.
Blz.
Boekbespreking:
C. van den Berg: ,,De structuur van de gemeen-
telijke uitgaven”,
bespr. door Dr. W. Drees Jr.
255
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet …
257
Notities:
De ontwikkeling van het wereldluchtverkeer
249
Statistieken
……………………………259
rs m
Tabaksverbruikers en hun voorkeur
(in pCt. van het aantal ondervraagden per leeftijds- groep en burgerlijke staat) a)
Produkten
Jonger
dan 30
30 tot
50
ouder
dan 50
ongehuwd
!
gehuwd
Sigaretten
……..
.69,1
43
1
9
18,4
68,3
40,0
44,0 67,4
19,6
47,8
10,1
7,0
7,5 8,0
Sigaren
……….19,6
Sigarillo’s
………6,4
8,4
14,4
8,8
10,5
Pijptabak
………8,9
Onbekend
21,6
24,3
18,4
23,0
21,3
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
VOORBEHOUDEN
243
–
– ” –
.;f
:
‘Joorwaarde tot het bereiken van de primaire
.4
doelstelling van de Europese integratie, zoals deze
is geformuleerd in het plan-Spaak, vormt de vrije
ontplooiing van de arbeidsverdeling over een breed
terrein. De integratie is ondenkbaar zonder offers,
in de eerste
plaats bestaande uit de liquidatie van
• onverantwoorde niet efficiënte posities. Zonder
daarvoor exacte
gegevens aan te voeren is de
conclusie
gewettigd, dat de relatief kleine offers
op beperkt terrein zeker opwegen tegen de alge-
mene voordelen van dd vrije arbeidsverdeling in
West-Europa. Van mondiaal standpunt bezien
leidt echter de bevoorrechting van het onderlinge
verkeer tot de zgn. ,,trade deviation”, waarbij de
onderlinge handel de handel met derde landen ver-
dringt. Voor Nederland bestaan hier grote gevaren.
Inmiddels wordt getracht de onmiddellijke bezwa-
ren op te
va1gen;
in dit kader dienen ook de be- –
richten over de mogelijkheid tôt het
instellen van
tariefcontingenten te worden bezien.
De dagelijkse persberichten en commentaren betreffende
de Europese integratie doen de vraag rijzen of, gegeven alle
kritiek, – de integratie waarlijk de moeite waard is.
De stroom var bezwaren, welke van vele zijden tegen de
Europese gemeenschap, in de vorm zoals deze te Brussel
werd ontwildceld, naar voren wordt gebracht, schijnt
onvermijdelijk te moeten leiden tot een afwijzing van de
verdragen, waarin het integratiestreven is vastgelegd. Is een
dergelijke opvatting gemotiveerd, ziedaar een vraag, die
voor de toekomst van West-Europa van eminent belang
is. Het is gewenst in de verwarring van de elkaar snel
opvolgende, veelal onvolledige en somtijds elkander
tegensprekende berichten, zich nogmaals te bezinnen op
enige van de voornaamste aspecten van dit zo complexe
vraagstuk.
De primaire doelstelling van de Europese integratie kan
nauwelijks beter worden geformuleerd dan in de woorden
van het Plan-Spaak zelf:
,,L’objet d’un marché commun européen doit être de
créer une vaste zone de politique économique commune,
constituant une puissante unité de production, et permettant une expansion continue, une stabilité accrue, un relèvement
accélére du niveau de vie, et le développement de relations
harmoniéuses entre les Etats qu’il réunit”.
Voorwaarde tot het bereiken van deze doelstelling vormt
de vrije ontplooitng van de arbeidsverdeling over een breed
terrein. Dëze voorwa’arde wordt door de actuele verhou- –
dingen, waarin de instandhouding en de uitbrèiding van het
produktie-apparaat omvangrijke investeringen vergt, in
een scherp daglicht gesteld. Men behoeft daarbij nog niet
eens te denken aan de ontwikkeling van de atoomenergie.
De versnippering van de Europese economie in relatief
kleine nationale gebieden vermindert oiîgetwijfeld de
bereidheid om tot investering over te gaan. Enerzijds
beperkt de verdeling van West-Europa in politiek zelfstan-
dige eénheden, die zich min of meer van de buitenwereld
afsluiten, de ondernemer in de keuze van de vestigingsplaats,
terwijl juist daartegenover de schaarste aan middelen en
de concurrentie van grotere economische machten, als bijv.
de Verenigde Staten, nopen tot vestiging op de waarlijk
optimale vestigingsplaats.
–
244
Europees
cönirnentaar
Anderzijds geldt dit argument evenzeer ten aanzien van
de afzet. Vele van de gewenste investeringen kinnen slechts
verantwoord worden geacht, indien een redelijke mate van
zekerheid bestaat met betrekking tot een
blijvende
afzet,
niet beperkt door de nauwe grenzen van het nationale ge-
bied. Het zijn dus niet anders dan de algemeen erknde
voordelen van de internationale arbeidsverdeling, welke de
primaire drijfveren vormen van het integratiestreven.
In het hedendaagse Europa is het met de arbeidsverde-
ling vrij droevig gesteld. Het zou ons te ver voeren een
aflalyse te geven van de maatregelen en de motieven welke
leidden tot de huidige versnippering van krachten. Slechts
zij geconstateerd, dat bepaalde belangen zich aan de le-
scherming, welke aan vele bedrijfstakken wordt verleend,
hebben vastgehecht; deze gevestigde belangen vormen de
eerste hindernir, welke bij de integratie overwonnen moet
worden. Bij een herstel van de arbeidsverdeling in West-
Europa door het opheffen van de kunstmatige belemmering
van de invoer, zullen bepaalde bedrijfstakken ernstige
schade lijden,
maar verondersteld mag worden, dat deze
schade ruimschoots zal worden gecompenseerd door c’
algemene expansie van de Europese economie, voort•
vloeiend uit de liquidatie van economisch niet verantwoorde
posities. Onder de huidige omstandigheden mag worden
verwacht, dat de geleidelijke liberalisatie per saldo zal
leiden tot een algemene produktie-uitbreiding, waardoor
de achte(uitgang in bepaalde takken van nijverheid in
bepaalde landen zal worden overschaduwd. –
Zonder daarvoor exacte gegevens aan te voeren, is de
conclusie gewettigd, dat de relatief kleine offers op beperkt
terreinzeker opwegen tegen de algemene voordelen van de
Vrije ontplooiing van de arbeidsverdeling in West-Europa.
Deze slotsom houdt mede in, dat zonder offers, in de
eerste plaats bestaande uit de liquidatie van onverantwoorde
niet efficiënte posities, de integratie ondenkbaar is. Wanneer
dan bovendien wordt opgemerkt, dat deze posities veelal
geen nationale belangen doch slechts bepaalde groeps-
belangen representeren, dan kan economisch gezien, slechts
worden geconcludeerd, dat het integratiestreven op een zeer
gezonde grondslag berust. – –
Ten aanzien van deze conclusie geldt echter een voor-
behoud, dat door auteurs als Haberler en Viner sterk werd
At
r
geaccentueerd
1).
Indien namelijk wordt gesproken over de
voordelen van & internationale arbeidsverdeling, dan
geldt zulks de mondiale arbeidsverdeling, terwijl bij de
Europese integratie slechts sprake is van een vrije ônt-
plooiing van de arbeidsverdeling over het beperkte gebied
van de E.G.K.S.-landen. Onderling zullen deze landen de
handelsbelemmeringen opheffen, doch tegenover derde
landen wordt de bescherming gehandhaafd en zelfs ishet
yooralsnog een open vraag, of de bescherming tegenover
derde landen niet sterker zal worden
2)
Er bestaat op dit
punt de mogelijkheid van een tegenstelling tussen het
mondiale streven naar liberalisatie en de regionale opzet.
De onderlinge vrijdom van rechten en het opheffen van
de overige restriéties op de handel, leidt tot een bevoor-
rechtingvan het onderlinge
–
verkeer, welke zich slechts
onderscheidt van de preferenties, zoals deze bijv. in het
Britse Gemenebest worden toegepast, door de afwezigheid
yan een selectief element. De preferentie in de gemeenschap
is in beginsel algemeen en volledig.
Van mbndial standpunt bezien leidt deze bevoorrechting
tot de zgn. ,,trade deviation”, waarbij de onderlinge handel
de handel met derde landen verdringt. Voor zover deze
,,trade deviation” leidt tot een vergrote afzet van produkten,
die onder relatief ongunstige voorwaarden worden gefabri-.
ceerd, moet van een nadeel worden gesproken, niet alleen
•
van mondiaal standpunt bezien, doch in vele gevallen ook
van nationaal.economisch standpunt beschouwd. De om-
vang van dit nadeel wordt per saldo bepaald door de-S
verhoudingen tussen de hoogte van de actueel van kracht
zijnde invoerrechten en het gemeenschappelijke tarief en
tussen de prijzen in de gemeenschap en in derde landen.
Een – nadeel van nationaal standpunt bèzien ontstaat,
indien een artikel uit de gemeenschap het concurrerende
produkt uit derde landen van de nationale markt verdrjft,
ten gevolge van de verhoging van het nationale invoerrecht,
tot dusdanige hoogte (het gemeensçhappelijke recht), dat
het voordelige prijsverschil van het aitikel uit derde landen
wordt gecompenseerd. Het is zonder meer duidelijk, dat
in dergelijke gevallen, waar voor het ehe land van een nadeel
gesproken moet worden, andere landen een voordeel
genieten. Het is op dit punt, dat rjhandelaar enprotectio-
nist elkander in het integratiestreien ontmoeten.
Voor Nederland, met een overwegend belang bij het
verkeer met derde landen en met een tarief van invoer-
rechten, dat hoe dan ook verhoogd zal moeten worden,
bestaan hier grote gevaren en de vraag rijst op welke wijze
deze kunnen worden gekeerd. Uitgaande van de veronder-
stelling, dat geen toevlucht wordt gezocht tot maatregelen,
die in feite niet stroken met de tolunie-gedachte, als bijv.
tariefquota, zijn twee factoren bepalend te achten voor de
omvang, die de vermelde bezwaren zullen aannemen.
Enerzijds wordt het bezwaar kleiner naarmate het buiten-
tarief van de emeenschap lager wordt vastgesteld, zodat
het in zijn beschermende werking weinig uitgaat boven het
hans geldende tarief.
Anderzijds kunnen de bezwaren ook worden gecompen-
eerd door een uitbreiding van de gemeenschap. Gêen
ezwaren zouden immers meer bestaan indien het integratie-
treven wereldwijde omvang zou aannemen, terwijl minder
ezwaren naar voren komen naarmate meer voorname
everanciers van ons land in de gemeenschap worden
pgenomen. Als zodanig kan in het tot stand komen van
‘) G. Haberler: ,,Der Internationale Handel”, Berlijn
1933; Viner: ,,The customs union issue”, Londen
1950.
2)
Vgl. ,,Het gemeenschappelijke Europese tarief” in ,,E.-S.B.”
an
13
maart
1957,
blz. 208 e.v.
een vrijhandelsgebied tussen de EuropesTe gemeenschap van
de E.G.K.S,-landen én de omringende landen van de
O.E.E.C. een groot voordeel worden gezien.
– Het eindoordeel over de integratie zal afhangen van het
antwoord op de vraag of – zoals Prof. W. Röpke het
uitdrukt – meer deuren zullen worden geopend dan
gesloten, of nog anders gesteld, of ,,der Befreiungseffèkt
den Abschlusseffekt überwiegt”
3);
Noch het ene, noch het
andere effect kan thans met enige nauwkeurigheid worden
geschat. Slechts staat vast, dat de nadelige factoren scherper,
waarneembaar zijn dan de meer diffuse voordelen, die uit
een meer rationele arbeidsverdeling zullen voortvloeien.
Daarmede ontstaat tevens het gevaar van een overwaarde-
ring van alle nadelen. Dat inmiddels getracht wordt deze
onmiddellijke bezwaren op te vangen is uiteraard begrij-
pelijk, doch wel rijst de vraag of niet de algemene regel uit
het oog wordt verloren, dat paarmate de gewenste vrije
internationale arbeidsverdeling dichter wordt benaderd
het proces pijnlijker wordt. Indien men toch bepaalde
nadelen niet aanvaardt, zal men de voordelen nimmer
deelachtig worden.
In dit kader dienen ook de berichten over de mogelijkheid
tot het instellen van tariefcontingenten te worden gezien.
Principieel gezien passen deze o.i. weinig in de tolunie-
gedachte en vormen zij een afbuiging naar de cônceptie
van de vrjhandelszone, welke immers is gebaseerd op de
autonomie van, de partners met betrekking tot het beleid
tegenover derde landen. Voor een land als Nederland echter,
waar een aanzienlijk deel van de nijverheid is gebaseerd op
veredeling van buitenlandse produkten en op de export van
de aldus verkregen eindprodukten, kan deze deviatie zonder
meer noodzakelijk blijken. Indien het systeem van tarief-
contingenten in de verdragen zou worden ingepast, zou het
integratiestrevn ongetwijfeld aan realiteitszin winnen.
Deze deviatie van de principiële en algemene lijn dient
voor de beoordeling van het verdrag,van groot belang te
worden geacht, daar op deze wijze althans ten dele tegemoet
kan worden gekomen aan een achteruitgang van de Neder-
landse concurrentiepositie, die kan voortvloeien uit een
verhoging van het tarief van invoerrechten en uit de ,,trade
deviation”. In hoeverre deze maatregelen als duurzaam
moeten worden beschouwd, zal voor een groot deel af-
hangen van de ,,trade creation” en de ultbreidink van de
gemeenschap tot meer landen.
De beoordëling van het verdrag zal gericht dienen’s te
zijn op de consequenties van de Europèse integratie ,,on
the long run”. Uit de verwaarlozing van de uiteindelijke
resultaten vloeit onvermijdelijk voort een overwaardering
‘van directe moeilijkheden in de overgangsperiode. Hoezeer
wij dan ook de juistheid van bepaalde kritische argumenten,
zoals deze bijv. door Mr. K. P. van der Mahdele in dit
blad- naar vôren werden gebracht,” moeten erkeniien,
bestaat op dit punt een verschil in waardering
4).
Indien
wij uitgaan van een ongetwijfeld groeiend Europees besef
en bovendien de steffige verwachting uitspreken, dat de
ratificatie van het verdrag zal leiden tot de vorming van
een vrijhandelszone rond de Europese gemeenschap, dan
bestait er o.i. alle reden een serieuze poging te wagen om
de versnippering van de Europese markt teniet te doen.
Dat deze doelstelling slechts geleidelijk verwezenlijkt zal
kuimen worden spreekt vanzelf.
Wassenaar.
Dr. N. FRANKEN.
Prof. W. Röpke: ‘,,Politischer Ent-husiasmus und wirt-
schaftliche Vernunft”, Neue Zürcher Zeitung,
17
februari
1957.
,,Een sprong in het duister”, ,,E.-S.B.” van 20 mrt.
1957.
245
In dit
artikel geeft schrijver
een verslag van de
congresactiviteiten op de druk bezochte landdag
voor
economen te Enschede. Schrijver concludeert,
dat het gebrek aan goede gegevens een belemme-
ring vormde voor een economisch genuanceerde
behandeling van het eigenlijke onderwerp op -deze
landdag: het Westen en overig Nederland. Met
de
schaarse gegevens heeft de inleider weliswaar
een streng logisch
betoog opgebouwd, doch hieruit
geen richtlijnen kunnen afleiden voor een verant-
woord nationaal-economisch ruimtelijk beleid.
Deze laatste conclusie, benevens de diverse be-
schouwingen van de debaters, hebben duidelijk
aangetoond. dat wikken en wegen in economische
aangelegenheden van het Westen en overig Neder-
land een gecompliceerde onderneming is en te-
vens dat het kwantitatief economisch onderzoek op
dit gebied nog slechts in een beginstadium ver-
keert.
Het Westen
en
overig Nederland
o’p de weegschaal van,
een econoom
Voor het Westen des lands bestaat in de laatste tijd
grote belangstelling, die ten dele voortvloeit uit een zekere
neiging dit gebied met enige achterdocht als de rijk ge-
worden tweelingbroer van overig Nederland te beschouwen.
Anderdeels hangt deze belangstelling samen met gevoelens
van ,,ruimtelijk onbehagen”, die plegen te ontstaan als
men de grootte van de bevolking in het Westen omstreeks
1980 in diverse vormen van schrik-,,beelden” voor ogen
krijgt. Vooral deze gevoelens kunnen ‘aanleiding geven
tot het bepleiten van een bevolkingsspreiding in Neder
–
land, welke onvoldoende economisch gefundeerd is en
in het bijzonder geen rekening houdt met de vraag in hoe-
verre het Westen een unieke economische functie binnen
‘s lands grenzen en zelfs ook binnen ruin?ere grenzen
vervult.
Gelet op het bovenstaande zijn objectieve onderzoekingen
naar de economische basis, waarop de welvaart van het
Westen berust, zeer gewenst en het was düs een goede
gedachte op een onlangs gehouden landdag voor eco-
nomen te Enschede, economische facetten van de ontwik-
keling in het Westen des lands aan de orde te stellen onder
de titel: ,,De economische problematiek van de ruimtelijke
ordening”. Drs. L. H. Klaassen hield een inleiding over dit
onderwerp; als debaters waren uitgenodigd de heren:
Prof. Dr. A. 1. Diepenhorst, Dr. J. G. Ramaker en Jr.
J. Ph. L. Petri; als discussieleider trad op Prof. Dr. J. E.
de Quay.
Lezing van Drs.
L. H. Klaassen.
Objectiviteit en een begripsbepaling.
De voor leken’ vaak enigszins onbegrijpelijke soort
objectiviteit van economen demonstreert Drs. Klaassen
op duidelijke wijze, door vast te stellen, dat zijn lezing
geen pleidooi bevat voor de grote stad, de kleinere’stad of
het platteland. De voordelen van de grote stad zijn vele,
de voordelen van het leven buiten in een rustige omgeving
zijn eveneens vele. De ene mens prefereert van nature dit
en de andere dat. Hierop sluit aan de mening van de spreker,
dat een zinvol ,,ruimtelijk beleid” zijn basis vindt in het
zodanig veranderen van de ruimtelijke economische
dmstandigheden, dat de daarop in volle vrijheid individueel
reagerende mens tevens een hoger nationaal belang dient.
Zeer korte samenvatting van het eigenlijke onderwerp. –
Teneinde het verdere betoog van Drs. Klaassen beter
te kunnen volgen, lijkt het gewenst dit betoog allereerst
in 5 punten zeer kort samen te vatten:
Er zijn kosten, welke in het Westen hoger liggen dan
in overig Nederland; op grond van dit feit kan een
eerste economische beoordeling worden gegeven van
de ontwikkeling in het Westen.
Het
bedrijfsleven
in het Westen krijgt overheids-
diensten in sterkere mate beneden de kostprijs ge-
leverd dan de bedrijven elders in Nederland, ten
gevolge waarvan het vestigings- en uitbreidingsbeleid
van ondernemers nationaal-economisch irrationeel
kan zijn.
Het is mogelijk een dergelijk irrationeel beleid te
voorkomen door het voeren van een bepaalde eco-,
nomische politiek.
Op korte’ termijn is het resultaat van deze politiek,
dat de totale produktie tegen gemiddeld lagere kosten
plaatsvindt.
Op lange termijn resteert de vraag in hoeverre ver-
krijging van deze produktie ten ‘koste van onze export
gaat.
Ad 1.
Bouwkosten.
Drs. Klaassen geeft een vrij citaat uit de brochure
,,Het Westen
….
en overig Nederland”
1),
waaruit volgt
dat de bouwkosten in het Westen van ons land door de
aldaar heersende slechte bodemgesteldheid zeer hoog zijn
in
vergelijking
mèt die op de zandgronden. Zo lopen de
kosten per km autoweg van f. 2 mln, op slechte grond tot
f. 0,7 mln, op draagkrachtige bodem en lopen de extra
kosten van fundering bij de woningbouw in het Westen
op tot 20 pCt. van de kosten van de bovenbouw.
Om een indruk te geven van de kostenverschillen voor
openbare werken ten behoeve van de woningbouw (op-
hoging, riolering, straataanleg, etc.) citeert Drs. Klaassen
1)
,,Het Westen
……
en overig Nederland”, een publikatie
van de Rijksdienst voor het Nationale Plan en het Centraal
Planbureau. Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf, ‘s-Gravenhage
1956, blz. 22 en 24.
246
tenslotte enkele kosten van dergelijke werken per eenheid
van 100 m
2
woningoppervlak:
Amste’rdam
…………
f 3.660
Eindhoven
…………
f 1.750
Rotterdam
…………….
3.000
Nijmegen
…………….
1.750
‘s-Gravenhage
…………
2.950
Enschede en Tilburg
……..
1.500
Hierbij wordt door hem aangenomen, dat het woningen
betreft van gelijke hoogte, ofschoon dit niet uitdrukkelijk
vermeld staat in de brochure.
Gemeentelijke uitgaven per hoofd.
Naarmate een bevolkingsconcentratie groeit, nemen de
gemeentelijke uitgaven per hoofd toe. Voorbeelden van
deze hogere uitgaven ontleent de spreker aan een studie
van Dr. C. van den Berg, getiteld ,,De structuur van de
gemeentelijke uitgaven”. Uit de in deze studie gemaakte
berekeningen blijkt, dat voor de gemeenten met 20.000
tot 250.000 inwoners gerekend moet worden met een
toeneming van de gemeentelijke uitgaven (in guldens)
per hoofd der bevolking van 0,2 x het bevolkingsverschil
in duizendtallen. Als voorbeeld werkt de spreker uit het
verschil in gemeentelijke uitgaven per hoofd der bevolking
tussen een stad van 200.000 inwoners en een van 20.000
inwoners; dit verschil bedraagt f. (200-20) x 0,2 = f. 36
per hoofd der bevolking per jaar. Er wordt nog op gewezen
dat berekeningen voor de steden Amsterdam, Rotterdam
en ‘s-Gravenhage er op duiden, dat de conclusie ook voor
deze gemeenten geldigheid bezit. Een groot deel van deze
verschillen vindt zijn oorzaak in de per hoofd sterk stijgen-
de kosten Voor verkeersvoorzieningen.
Conclusie.’
Op grond van het bovenstaande komt Drs. Klaassen
tot een weloverwogen beperkte conclusie: door de groei
van het Westen zijn hoge sociaal-economische kosten op
de Nederlandse volkshiiishouding gelegd, die bij gelijk
bruto-nationaal produkt in mindere mate gemaakt hadden
behoeven te worden, indien de ontwikkeling tot vorming
van meerdere doch kleinere kernen h’ad geleid en/of het
Westen een betere bodem had gehad. Het netto-nationaal
produkt of totale toegevoegde waarde ware in dit geval
hoger geweest.
Deze conclusie bevat dus geen enkel steunpunt voor de
opvatting, dat het nationaal-economisch gezien beter
zou zijn geweest een deel van de ontwikkeling in het
Westen naar overig Nederland af te leiden; dit zou trouwens
op grond van de tot nu toe behandelde feiten ook niet
gekund hebben. Drs. Klaassen motiveert dit laatste, als
we hem goed begrepen hebben, als volgt: het afleiden van
een deel van de ontwikkeling in het Westen naar overig
Nederland geeft behalve een kostenbesparing ook een
opbrengstverlies.
Ad 2.
Drs. Klaassen constateert nu dat het bedrijfsleven in het
Westen in feite overheidsdiensten in sterkere mate beneden
de kostprijs geleverd krijgt dan de bedrijven elders in
Nederland. In het Westen werkt dus een gunstige vestigings-
factor, die, indien de prijsvorming op het gebied van de
voorzieningen van openbaar nut en de woningbouw
vrijer ware, niet aanwezig zou zijn geweest. Gegeven deze
constellatie in ons land, kan de ondernemer dus privaat-
economisch rationeel handelen door het Westen als opti-
male vest i gin gsplaats te kiezen, terwijl dit vanuit nationaal-
C
J3cI4jamLIt
::
,
Sociaal Psychologische Bedrijfsadyiezen
Reclame- en Verkoopadviezen
Erkend Advertentiebureau
Firmanten: L. B. Ben jamin Jac. Raven
Technisch- en psychologisch adviseur:
Dr. Ir. H. J. Kolkman
Bergweg
351
Telefoon
84300 – 84302
. Rotterdam
(Advertentie)
economisch. gzichtspunt bezien
niet
het geval
behoeft te
zijn, namelijk als door vestiging in het Westen een sociaal-
economisch nadeel ontstaat, waarvan de grootte zijn
privaateconomisch voordeel overtreft.
Ad 3.
De hogere kosten, die vestiging in het Westen met zich
brengt, kunnen meer binnen de gezichtskring van de
ondernemer worden gebracht. Daartoe staan in beginsel
alle middelen ter beschikking, die het mogelijk maken de
relatieve aantrekkelijkheid van vestiging van primaire
bedrijven buiten het Westen te verhogen. Na enkele van
deze middelen genoemd te hebben spreekt de heer Klaassen
zich tenslotte uit voor een maatregel, die hierop neer komt,
dat in overig Nederland in totaal een subsidie wordt
verleend, die gelijk is aan de totale belastingsorn in het
Westen. De subsidie respectievelijk belasting per arbeider
dan in een zodanige verhouding, dat het verschil in maat-
schappelijke kosten juist wordt gecompenseerd.
Bij deze maatregel past de volgende toelichting:
het zou onjuist zijn ook de verzorgende bedrijven in
deze politiek te betrekken, aangezien deze nimmer
fundamentele oorzaak van bevolkingsspreiding ijn;
de belasting, respectievelijk subsidie moet betrokken
worden op het aantal arbeiders. De hogere sociaal-
economische kosten ontstaan immers door de’ be-
volkingsgroei en zijn als zodanig rechtstreeks daarvan
afhankelijk;
– zowel nieuwe als reeds bestaande ondernemingen
komen voor subsidie, respectievelijk belasting in
aanmerking. Het zou namelijk onbillijk zijn en de
concurrentiepositie van gelijksôortige bedrijven scheef-
trekken, indien een last of een voordeel voor de één
aan de ander bespaard respectievelijk onthouden
bleef.
Ad 4.
De gevolgen van de gekozen economische politiek
kunnen als volgt worden omschreven. In de gebieden
buiten het Westen zullen zich nieuwe bedrijven vestigen,
bestaande bedrijven zich uitbreiden en ook bestaande
bedrijven’ uit het Westen naar deze gebieden worden ver-
plaatst
2).
Voor een beoordeling van de nu ontstane nieuwe
2)
Exp1iiet is hierdoor slechts sprake van beperkte kosten-
overwegingen, waardoor ondernemers zich bij hun vestigings-
en uitbreidingsbeleid zullen laten leiden.
247
r
spreiding van bedrijven maakt de heer Klaassen nder-
scheid tussen gevolgen op korte en gevolgen op lange ter
–
mijn
3).
Op korte termijn
•
bezien werkt de gehele volkshuis-
houding rationeler (geen verspillingen meer) en
y
indt de
totale produktie tegen gemiddeld lagere kosten plaats
4).
Ad 5.
Op lange termijn is er volgens de heer Klaassen de
mogelijkheid, dat onze export achteruitgaat, met als ge-
volg importbeperking en uiteindelijk een daling van het
nationaal produkt. Teneinde hierover een definitieve uit-
spraak te kunnen doen, zou veel meer o\’er een regionale
verdeling van onze export bekend moeten zijn. Het is
niet uitgesloten, dat door bovenbesproken ‘politiek in-
zonderheid de exportgevoelige bedrijven in het Westen
‘des lands zullen worden. getroffen. Empirisch onderzoek
is hier vereist om uit te maken in welke mate dit waar is.
Drs. Klaassen wijst nu tevens op de mogelijkheid, dat
een dergelijk onderzoek tot de conclusie voert, dat juist
uit economische overwegingen een verdere groei van het
Westen moet worden gestimuleerd ten behoeve van een
gunstige ontwikkeling van onze gehele volkshuishouding.
De vraag, of de groei van het Westen moet worden af-
geremd teneinde nationaal-economische belangei niet te
schaden is dus onbeantwoord gebleven.
Drs. Klaassen vervolgt zijn betoog met een hartstochte-
lijk pleidooi voor kwantitatief ruimtelijk economisch
onderzoek, waarbij spreker zich afvraagt waarom – als
men de groei van het Westen wil afremmen – niet eerst
wordt onderzocht, welke bedrijven zich in het Westen
hebben gevestigd of uitgebreid en welke hiervan, zelfs
gegeven gunstiger omstandigheden elders, aldaar onmoge-
lijk rendabel geëxploiteerd kunnen worden. Drs. Klaassen
vermeldt voorts nog de noodzaak het begrip ,,Westen”
te veranderen en – gelijk Ir. Petri in ,,E.-S.B.” van
7 november 1956 stelde – geheel Zeeland en het Westen
van Noord-Brabant hierin op te nemen als mocht blijken,
dat een verdere snelle groei in het Westen inderdaad een
economisch belang van hogere orde voor onze volks-
huishouding is en daarvoor het huidige Westen niet vol-
doende plaats meer biedt.
Debaters.
Prof. Dr. A. 1. Diepénhorst.
Prof. Diepenhorst gaat o.a. in op het volgende onder-
deel uit het betoog van deheer Klaassen:
……..
de
bewering, dat het Westen geen betaling levert voor ver-
kregen hoogwaardiger diensten en goederen, alsmede de
tegenwerping, dat zulks wel het geval is en wèl via de
,hogere inkomstenbelasting, liggen in het financiële en niet
in het economischevlak”. Spreker merkt naaf aanleiding
hiervan op, het niet prettig te vinden, dat hij als econoom,
die zich veel met financieringsvraagstukken moet bezig-
houden, daarmede dus eigehlijk buiten zijn boekje gaat.
Prof. Diepenhorst wijst verder op de gevaren van een
economische politiek, zoals door Drs. Klaassen is aan-
gegeven, nl. voor zover het Westen reeds betaalde voor
wat het dntving en ht uitbreidende Westen eveneens deze
uitbreiding zal betalen.
Wat de oorzaak is dat de tijd hier anders uitwerkt naar-
mate men deze kort of lang neemt, blijft o.i. te,n onrechte
buiten beschouwing.
Hoe in feite deze totale produktie er uit ziet, blijft
hier dus een duister punt.
‘248
7
Dr. J. G-Ramaker.
Spreker pbogt-een verklaring te vinden voor’de in het
betoog van
•
de heer Klaassen geopperde mogelijkheid
van een verkeerde vestigingsplaats ten gevolge van feitelijke
subsidies van,de Overheid in het Westen. Oorzaak is vol-
gens’bem de financiële verhouding tussen Rijk en ge-
meente, . waarbij het gemeentelijke autonome belasting-
gebied uiterst klein is geworden en het verband tussen
gemeentelijke uitgaven en inkomsten is verbrokén. Spreker
bepleit bestaande ondernemingen alleen onder de heffing
te laten vallen, als de Overheid hun de kosten van over-
plaatsing naar een andere streek aanbiedt.
Tegenover de. bestuurskosten, die per hoofd der be-
volking stijgen naarmate de gemeente groter wordt, stelt
Dr. Ramaker o.a. dat de diensten, die een stedelijke over-
heid biedt, veel ruimer en gevarieerder zijn in vergelijking
met hetgeen het platteland in dit opzicht kan bieden, ter-
wijl trouwens personen, die niet tot de grote gemeente
behoren ook profiteren van instellingen, waaraan deze
gemeenten bedragen ten koste leggen.
Ten aanzien van het feit, dat vrkeersvoorzieningen
kostbaarder worden naarmate de agglomeratie groter
wordt en dichter bebouwd is, merkt spreker op, dat tevens
de intensiteit op wegen in aanmerking moet worden ge-
nomen, wil men aantonen dat het verkeer in het Westen
duurder werkt. Met behulp van
cijfers
illustreert Dr.
Ramaker hoezeer deze intensiteit in het Westen groter is
dan in overigNederland. Nemen Wij hiervan enkele over,
dan blijkt de gemiddelde intensiteit per weekdag op
enkele rijkswegen in
1955:
1.000
,
x
1.000
Wassenaar
…………..
20,5
Middelburg
………….
2,5
Ypenburg
…………..
17
Ede
………….. ……
6,5
Haarlemmermeer . ……11
Apeldoorn
…………..
5
Sittard
…………….
6
Moerdijk
…………..
7,5
Ir. J. Ph. L. Petri.
.
Volgens Ir. Petri behoort men bij de aanpak van de
nationaal ruimtelijke problemen in de eerste plaats het
ruimtelijk beleid te benaderen vanuit de nationaal-eco-
nomische hoek, waarmee geen hiërarchie van waarden
wordt bedoeld, doch uitsluitend een chronologische volg-
orde in deze aanpak.
Vervolgens gaat spreker wat uitvoeriger in op de studie
van Dr. C. van den Berg, waarin als conclusie paradeert,
dat de gemeentelijke uitgaven (niet de uitgaven van de
Overheid in haar geheel) per hoofd der bevolking stijgen
naarmate de gemeente: a. meer inwoners telt, b. in meerdere
mate een centrumfunctie bezit, c. in meerdere mate is
geïndustrialiseerd en d op slechte bodem is gebouwd.
De heer Petri plaatst tegenover deze conclusie de op-
merking, dat nog volkomen onbekend blijft het antwoord
op de vraag, of deze hogere uitgaven goed besteed zijn en
wellicht voorwaarden vormen om een volstrekt nood-
zakelijk nut op te leveren en stelt in het bijzonder de
vraag, of de grote stad niet als een zodanig hoogwaardig
element in de voortgang der samenleving is te bescouwen,
dat een hoger peil van uitgaven en investeringen per
hoofd der bevolking is gerechtvaardigd.
Vele vragen, waarvan de beantwoording voor stede-
bouwkundig en ruimtelijk beleid van groot belang moet
worden geacht, staan nog open, zo is tenslotte de strek-
king van het betoog van Ir. Petri, en hij vraagt zich’dien-
tengevolge af, of met het oog hierop onderzoek inzake
vragen van ruimtelijk beleid niet met de grootste kracht
moeten’worden bevorderd en in het
bijzonder
geen grote
bestaan van armere gemeenten, een ander standpunt;
b. vergroting van het gemeentelijke belastinggebied
betekent een onafhankelijker worden van de gemeente
en het bèmoeilijken van het voeren van een conjunc-
tuurpolitiek voor ons land.
Met betrekking tot het gevarjeerder worden van de
diensten van grote gemeenten, omdat vele activiteiten in
deze gemeenten rendabeler worden, wijst de heer Klaassen
erop, dat bij het bezien van de cijfers van Dr. C. van den
Berg is uitgegaan van een.genormaliseerde begroting en
ten dele deze omstandigheid is uitgeschakeld. De mate
waarin omringende gemeenten ,,om niet” profiteren van
de diensten van in de nabijheid liggende grote gemeen-
,
ten, wordt door de heer Klaassen niet hoog aangeslagen.
Tegenover de opmerking van Dr. Ramaker, dat niet
alleen op de kosten van wegen moet worden gelet, doch
ook op de verkeersintènsiteit, stelt de heer Klaassen, dat
als iets bijzonder druk en veel geb’eurt, hierin nog geen
rechtvaardiging van het gebeurde ligt opgesloten
4).
Antwoord op vragen van Ir. Petri.
t
Een opvatting van de stad als hoogwaardig element in
de samenleving is volgens Drs. Klaassen in overeen-
stemming met de strekking van zijn betoog. Tenslotte
geeft de heer Klaassen toe, dat inderdaad zeer• grote
voorzichtigheid moet worden betracht bij bewuste bevol-
kingsspreiding, zolang men’ nog steeds nalaat hierbij
duidelijke uitgangspunten te kiezen. Men zal zich dienen
af te vragen hoe een bevolkingsspreiding behoort te zijn,
vanuit een bepaald gezichtspunt (bijv. criminaliteit, natio-
naal inkomen, betalingsbalans etc.). Elk probleem is ten-
slotte alleen
ori
te lossen als men een probleemstelling heeft.
Opmrking.
Enkele vragen uit de zaalen de slotrede van de discussie:
leider Prof. Dr. J. E. de Quay, die zich op zeer deskundige;
wijze kweet van zijn taak, brachten geen wijzigingen aan
in de hoofdlijnen, welke uit bovenstaand verslag kunnen
worden afgeleid.
Slotbeschouwing.
–
Overzien wij de congresactiviteiten op de goed ge-
organiseerde en druk bezochte landdag voor economen
te Enschede dan kunnen wij samenvattend constateren,
dat het gebrek aan goede gegevens – de inleider, Drs.
Klaassen, heeft hier trouwens geen doekjes om gewonden
– de belemmering vormde voor
t
een economisch genuan-
ceerde behandeling van het eigenlijke onderwerp op deze
landdag: het Westen en overig Nederland. Met schaarse
gegevens heeft de inleider weliswaar een, vaak sprankelend,
streng logisch betoog opgebouwd doch hieruit geen richt-
lijnen kunnen afleiden voor een verantwoord nationaâl-
economisch ruimtelijk beleid. Deze laatste conclusie,
waarvan Drs. Kiaassen reeds in de aanvang van zijn lezing
mede gewag maakte, benevens de ‘diverse beschouwingen
van de debaters, hebben duidelijk aangetoond dat wikken -‘
en wegen in economische aangelegenheden van het Westen
en overig Nederland een gecompliceerde onderneming is
en tevens dat het kwantitatief economisch onderzoek op
dit gebied nog slechts in een beginstadium verkeert.
Rotterdam.
B. M. BAAN,
cc.
drs.
4)
Voor zover het verkeer in het Westen een relatief zeer
gering irrationeel bestanddeel bevat, is de vraag van Dr. Ramaker
o.i. zinvol. Noch Drs. Klaassen noch Dr.. Ramaker evenwel
hebben in de discussie een uitspraak in kwantitatieve zin gedaan
over dit irrationele bestanddeel.
–
249
voorzichtigheid dient te wordeii betracht bij een bewuste
bevolkingsspeiding.
”
Beantwoording van de debaters door Drs.
L. H. Klaassen.
Antwoord op aanmeHcingen van
Prof.
Diepenhorst.
Volgens de heer Klaassen is iets wat irrationeel is en
betaald wordt, daarom nog niet rationeel. Indien in het
Westen sprake is van hogere kosten dan elders, dan is het
economisch irrelevant of betaling van deze kosten bijv.
via hogere inkomstenbelasting plaatsvindt.
Antwoord op aanmerkingen. van Dr .kamaker.
De heer.Klaassen vraagt zich in de eerste plaats af, of
Dr. Ramaker inderdaad dp stelling verdedigt, dat de
gemeentelijke uitgaven en inkomstén weer meer met elkaar
in overeenstemming moeten zijn; zo ja, dan heeft hij twee
bedenkingen:
a. rechtvaardigheidsoverwegingén vereisen, gelet op het
De ontwikkeling van het. wereldluchtverkeer
Onlangs publiceerde ,,The Financial Times”
enige
cijfers
over de groei van het vervoer door
de lucht, welke wij hieronder laten volgen.
Ontwikk1ing van de wereldburger/iichtvaart a) b)
vervoerde
Lading
Post
–
, passsgiei s
ton-mijlen
ton-mijhn
1937
…………..
…2,5
—c)
—c)
1945
……………
1
,
77
90
1950
……………
‘31,2
518
143
1954
…………..
..59,0
762
222
1955 ..
…………
.69,0
907
257
1956 d)
…………
.78,0
1.000
275′
Geregelde lijnen, zowel interr(ationaal als binnenlands.
Exclusief de Sovjet-Unie en China.
Niet beschikbaar.
voorlopige cijfers.
Bron:
International Civil Aviatiors Organization en International
Air Transport Association(i.A.T.A.).
Verwacht wordt dat het wereldtotaal aan
1uôhtreiziger, dat ten opzichte van 1951 in
1956
verdubbeld is; in 1957 de 90, mln, zal overschrij-
den en in 1958 de 100 mln. zal bereiken.
De nieuwe tariefpolitiek, welke de vorige
zomer door de luchtvaartmaatschappijen over
de gehele wereld is aanvaard, wordt geacht een
gunstige invloed te hebben op het luchtverkeer.
Zo zal het toeristenverkeer op de Noord-Atlaii-
tische route waarschijnlijk sterk toenemen door
de invoering van een 15-daags retourbiljet, waar-
door .voor dit jaar gehoopt wordt op 1 mln.
passagiers.
Een moeilijk probleem blijft echter hoe de
luchtvaartmaatschappijen hun kosten moeten
dekken, Zij zöuden gaarne hun tarieven verlagen,
daar dit hun omzet, ten goede komt, doch de
algemene prijsstijging gedurende de laatste tijd
en een mogelijke verlaging van de tarieven voo
het postverVoer door de lucht maken zulks
uiterst bezwaarlijk. Hierbijdient in aanmerking
te worden genomen, aldus ,,The Financial
Tirnes”, dat de rentabiliteit van de burgerluch-
vaart als geheel nog zeer matig is. Zo bedroeg
de totale winst van het geregelde wereldlucht-
verkeer in 1955 $ 33 mln. bij een ornzet van
$ 3 mrd., ofwel een winstmarge van 1 pCt.
–
,-
t,.
.
-..I
•,
*
t
.
.-..
–
t,
•
t
t
.
,
Na de bevrijding is het – in 1940 in het leven
geroepen – rentegamma o.a. gehandhaafd uit
budgettaire overwegingen. Thans wordt het socia-
le element als een der belangrijkste argumenten
voor het huidige rentebeleid naar voren gebracht.
Schrijver stelt de
vraag, of
hier
niet uit het oog
wordt verloren, dat men onderscheid moet ma-
‘ken tussen ,,het sociaal gewenste” en ,,het econo-
misch mogelijke”. Onder de huidige omstandighe-
deü werkt het rentegamwa voor de gemeenten
als een soort investeringsverbod. Vervolgens
/
be-
ziet de schrijver de ontwikkeling van de rente-
stand op lange termijn in samenhang met de lange
golfbeweging van de conjunctuur en de invloed
op de rentestand, veroorzaakt doof het voeren van
een politiek welke streeft naar fuil-employment.
Schrijver meent op grond van deze beschouwing,
dat het streven naar een goedkoop.geldpolitiek een
illusie is en het rentegamma structureël niet in
de huidige situatie
past.
Met het rentègamma, waarover in de ..afgelopen jaren
– in het bijzonder weer in het laatste halfjaar – nog al
eens wat te doen is geweest, is het een zeer wonderlijke
geschiedenis. Na de bevrijding is het – in 1940 in het leven
geroepen – rentegamma o.a. gehandhaafd uit
budgettaire
overwegingen. Er zijn daarna af en toe wel eens moeilijk-
heden geweest, doch in het algemeen viel het met deze
moeilijkheden wel mee. Ernstige moeilijkheden ontstonden
er pas in de periode 1950/1951 toen de rentestand snel
opliep. Het gevolg was, dat de gemeentelijke financiering
– met name de financiering van de woningbouw –
dreigde vast te lopen. Langs allerlei wonderbaarljke wegen
en met behulp van zeer gekunstelde constructies probeer-
den de gemeenten in die tijd aan de nodige financiering’s-
middelen te komen. Wel werd ten slotte het rentegamma
verruimd, maar slechts in bescheiden mate. Daarna liep
de rentestand snel terug en ten slotte kwamen dé markt-
condities zelfs beneden ‘het gamma te liggen. De voor-
ganger van de huidige Minister van Financiën was even-
wel niet bereid de rentevoorschriften in te trekken. Ze
werden in ,,de ijskast gezet” voor het geval de rentevoet
weer eens mocht gaan
stijgen.
Deze stijging is ook inder-
daad gekomen en het gevolg is geweest dat het rente-
gamma de gemeentelijke financiering opnieuw in moeilijk-
heden bracht.
De huidige Minister van Financiën blijkt een ander
motief te hebben dan’ Minister Lieftinck destijds voor de
handhaving van het rentegamma .naar voren bracht.
Het
sociale
element wordt thans, in verband met de be-
zwaren tegen een te hoge huur van door de Overheid
gebouwde woningen, als één der belangrijkste argumenten
voor het huidige rentebeleid naar voren gebracht. Zonder
de ogen voor dit sociâal-politieke aspect te sluiten moet
men zich toch wel afvragen, of dit de handhaving van het
rentegamma rechtvaardigt. Wordt hier, als men alle
consequenties overziet, niet uit het oog verloren, dat men
onderscheid moet maken tussen ,,het sociaal gewenste”
en ,,het econoniisch mogelijke”? Er zijn nl. bepaalde
grenzen, welke niet straffeloos overschreden kunnen
worden
1).
1)
Deze stellingvinden wij – in enigszins ander verband –
mede onderschreven door Prof. Dr. ‘J. Tinbergen
in
,,Redehijke
inkomensverdeling”, Haarlem 1946.
De hobby van
het
rentegamma
Het gevolg van een en ander is, dat de kapitaalverstrek-
kers het rentegamma niet meer nemen. Dat behoeft op
zichzelf nog niet tot een opheffing c.q. verruiming van het
rentegamma te leilen. De praktijk, onder het bewind van
Minister Lieftinck heeft dit bewezen. Er was toen echter
wel een belangrijk verschil. In die tijd ndm de Overheid
een monopsonistische positie op de kapitaalmarkt in en
kon zij rustig het moment afwachten, waarop de beleggers
– min of meer uit noodzaak om te beleggen – bereid
waren de condities van het rentegamma te aanvaarden.
Sindsdien is er heel wat *randerd. De monopsonistische
kapitaalmarktpositie van de Overheid is verdwenen, de ka-
pitaalvraag uit de particuliere sector is enorm toegenomen,
het economische leven zit niet meer zo vast in de boeien
geklonken als in de overgangsjaren na de bevrijding,
het internationale handels- en betalingsverkeer is ge-
liberaliseerd enz. Deze veranderingen zijn, van essentieel
belang voor de vraag, of onder de thans bestaande ver-
houdingen het rentegamma nog wel een bruikbaar instru-
ment is om de kapitaalmarktrente van overheidswege
min of meer te beheersen.
De Minister van Financiën meent blijkbaar, dat zulks
mogelijk is, hoewel – en dit is toch wel zeer merkwaardig
– hij in zijn onderhandelingen met de levensverzekering-
maatschappijen ‘heeft moeten ervaren, dat zelfs de ver-
ruimde tarieven van het rentegamma niet geaccepteerd
werden. Niettemin houdt de Minister de gemeenten aan
het rentegamma. Het gevolg daarvan is: voor zover de
gemeenten nog middelen op de kapitaalmarkt weten aan
te trekken, geschiedt zulks uit welwillende overwegingen
van beleggerszijde.De beleggers kunnen hun geld gemak-
kelijk eldërs kwijt. Zij zitten in het geheel niet om de
gemeenten verlegen. Het renteganima werkt onder de
huidige omstandigheden als een soort investeringsverbod.
Als de gemeenten niet voldoende middelen op lange ter-
mijn kunnen aantrekken zullen de investeringen drastisch
moeten worden afgeremd. Investeringsbeperking is nood-
zakelijk. Er zijn,evenwel grenzen. Men kan de vraag op-
werpen, of in deze ontwikkeling niet het gevaar schuilt
van een infiatoire fin ancieri n gspolitiek bij de gemeenten.
Het moge de gemeenten dan niet geoorloofd zijn buiten
de condities van het rentegamma te lenen, de Staat doet
het intussen zelf wel. Zo zijn de Nederlandse Spoorwegen,
250
een staatsbedrijf, op de kapitaalmarkt verschenen met een
tweetal emissies, waarvan de condities boven het rente-
gamma lagen. Men kan de vraag opwerpn: waarom de
Spoorwegen wel en de gemeenten niet? Een steekhoudend
argument daarvoor kunnen wij niet vinden.
Het blijft een zoeken naar de ratio van het rentegamma,
vooral als men bedenkt, dat er nog allerlei andere vraag-
tekens achter het huidige rentebeleid te plaatsen zijn.
• De vraag, of het rentegamma in de huidige tijd nog wel
past
krijgt nog een zeer bijzonder reliëf wanneer wij kijken
naar de ontwikkeling an de rentestand op lange termijn.
Er bestaat ni. een vrij nauwe samenhang tussen, de ont-
wikkeling van de rentestand op lange termijn en de lange
golfbeweging van de conjuïictuur. Hiervoor mogen wij
verwijzen naar het bij dit artikel behorende diagram,
waarin deze samenhang is weergegeven
2)
De samenhang tussen de rentestand en de lange
conjunctuurgolven
A = ontwikkeling van de rentestand op lange
termijn
B = de lange conjunctuurgopven ( naar de
berekening van Wagemann)
790
1810
1830
1850
1870
1890
1910
1930
1950
Letten wij op het verloop van de A-lijn, dan valt te
constateren dat wij thans in een periode verkeren, waarin
de lange goifbeweging van de rentestand in opwaartse
richting tendeert. Deze ontwikkeling heeft zich omstreeks
1950
ingezet. Letten wij op het verleden, dan valt het op,
dat de goifbeweging, welke de renstand ondergaat telkens
een cyclus van ongeveer een halve eeuw omvat; deze laat
zich weer splitsen in een opgaande en een neerwaartse
beweging, ieder van ongeveer een kwart eeuw. Mogen wij
nu verwachten, dat de rentestand – afgezien van kort-
stondige schommelingen – zich gedurende de eerste
20 â 25 jaren op een hoog niveau zal blijven bewegen en
zelfs geleidelijk nog hoger zal komen te liggen? Zo ja,
dan past hierbij geen goedkoop-geidpolitiek in de vorm
van een rentegamma!
2)
Het ontbreken van een schaalverdeling op de verticale
as in dit diagram vereist, aangezien zulks statistisch ongebruike-
lijk is, enige toelichting. Om te beginnen zij opgemerkt, dat
Wagemann evenmin een schaalverdeling heeft gegeven van de
door hem berekende lange conjunctuurgolven (de B-lijn),
waarmede wij een vergelijking wilden maken. Daardoor kreeg
hot minder zin om voor de door ons berekende A-lijn wel een
schaalverdeling op te nemen. De A-lijn geeft bovendien niet de
absolute hoogte van de rentestand aan, maar beschrijft uit-sluitend de schommelingen van de rentestand in een aantal
landen op lange termijn. Deze lijn is berekend met behulp van
1ndexcijfers. Op deze wijze kon bij benadering de algemene
tendentie worden vastgesteld. Gaat men de ontwikkeling van
de rentestand in ieder land afzonderlijk na, dan blijkt dat het
verloop van de A-ljn daarmede in het algemeen in overeen-
stemming is. Het doel van het diagram is slechts het tamelijk
gelijk gerichte verloop – de correlatie – van de beide lijnen
in beeld te brengen. In dit bijzondere geval leek het ons geen
overwegende bezwaren te ontmoeten een en ander te illustreren zonder een verticale schaalverdeling.
Om op de gestelde vraag een antwoord te kunnen geven,
is het noodzakelijk even op de geschiedschrjving terug te
vallen. Deze leert ons, dat in het verleden de opwaartse
beweging van de lange conjunctuurgolf – de B-lijn in
ons diagram – de resultante was van de impulsen, welke
het economische proces ontving van de ontwikkeling van
wetenschap en techniek. Het diagram leert ons tevens, dat
er een duidelijke samenhang bestaat tussen de ontwikkeling
van de rentestand op lange termijn en de lange conjunc-
tuurgolven. Zo leidde de industriële revolutie dan ook
tot èen
stijging
van de rentestand. Dit voorbeeld is met
allerlei andere te vermeerderen: de industrialisatie van
Duitsland, de invoering van de explosiemotor, de opkomst
van de elektriciteitsindustrie enz.
Lettende op deze feiten en op de huidige ontwikkeling
van de rentestand – zowel hier te lande als elders
achten wij de vraag gerechtvaardigd, of wij inmiddels niet
zijn aangeland in de beginfase van een nieuwe lange con-
junctuurgolf. Deze vraag mag met nog meer klem gesteld
worden als wij ons realiseren, dat wij aan de vooravond
van een nieuwe industriële revolutie verkeren. Wij staan
met de voet op de drempel van het tijdperk van atoom-
energie en automatie. Dit betekent, dat in een min of
meer nabije toekomst de investeringen in omvang zullen
toenemen. Men is thans al bezig aan de voorbereiding
van de nodige investeringsprogramma’s en in verscheidene
landen is reeds een klein ‘gedeelte daarvan gerealiseerd.
Hoewel de kapitaalintensiteit van de produktie in de toe-
komst in sterke mate zal toenemen, menen wij overigens
te mogen verwachten, dat een en ander slechts zeer geleide-
lijk zal geschieden. Deze nieuwe industriële revolutie zal
ongetwijfeld ook haar invloed op de rentestand doen
gelden. In welke mate dit het geval zal zijn kan moeilijk
worden voorspeld omdat hierbij te veel, onzekere factoren
in het geding zijn. De plaatsruimte laat helaas, niet toe
hierop thans nader in te gaan.
Ten Ilotte is er nog een punt, dat in het kader van onze
beschouwingen van belang is, ni. de invloed op de rente-
stand, veroorzaakt door het voeren van een politiek
welke streeft naar fuil-employment. Wij zouden in dit
verband willen aanhaken bij het artikel van Drs. J. Bosch
,,Automatie en conjunctuur”
3)
In dit artikel wordt er op
gewezen, dat tijdens de recessie in de Verenigde Staten
in 1951 en 1954 te constateren viel, dat defull-employment
politiek een optimistische sfeer schept, waardoor de onder
–
nemers geneigd zijn hun investeringsplannen ten uitvoer
te brengen, zelfs indien de directe vooruitzichten minder
belovend schijnen, omdat zij op de langere duur een ver-
betering verwachten. .
Wij menen, dat deze conclusie nog een belangrijke ver-
ruiming kan ondergaan. Wij zijn nl. geneigd aan te nemen,
dat in ieder land het voeren van een fuil-employment
politiek over het algemeen een optimistische sfeer schept
en dan niet alleen bij de ondernemers, doch ook bij de
consumenten. Een en ander ook, ongeacht of de conjunc-
tuur – zoals in 1951 en 1954 in de Verenigde Staten –
een zekere teruggang vertoont, dan wel of ér sprake is
van een toestand van volledige werkgelegenheid. Waartoe
zulks ten slotte leidt bewijzen de huidige omstandigheden
in ons land, welke zich kenmerken door een te sterke
expansie, zo’wel in de investerings- als in de consumptie-
sfeer. Deze expansie, welke ten slotte leidt tot een over-
3)
Zie ,,E.-S.B.” van
27
februari
1957,
blz.
165.
251
1
–
t
.
1
‘
S
/
•
5
Schrijver, beziet in dit artikel de vraag, welke
bijdrage, de landbouwgronden kunneh leveren in de
kosten van de werken waarvan deze gronden in meer-
dere of mindere mate profijt trekken. Hierbij maakt
schrijver gebruik van het begrip draagkracht – een
meer of minder vage aanduiding dt de grond in be-
paalde omstandigheden een zekere belasting kan
dragen zonder dat echter de aard of de grootte van
deze draagkracht nader wordt aangegeven – en stelt,
dat aan dit begrip meer inhoud kan worden gegeven.
1
Het moet z.i. namelijk mogelijk zijn, ondanks zekere
bezwaren, de draagkracht t.a.v. de kosten van be-
paalde werken op aanvaardbare wijze in cijfers uit
te drukken. Deze draagkrachtbepaling is o.a. van
groot belang voor de financiële regelingen i.v.m. de’
Deltawerken en andere kostbare werken ter versterking
van de waterkeringen, voor de regeling van de finan-
ciering van wegen en verkeersvoorzieningen, water- –
beheersing, zuivering van afvalwater enz.
•
\-
-,_1
Een vraag, om meerdere redenen actueel, is deze: welke
bijdrage kunnen de landbouwgronden leveren in de kosten
•
van de werken waarvan deze gronden in meerdere of
• mindere mate profijt trekken. He’t steeds toenemen van de
,kosten voor wegen en verkeersvoorzieningen, waterbeheer-
sing, zuivering van afvalwater enz. maakt deze,vraag urgent.
Van grote betekenis is deze vraag ook voor de Deltawerken
en andere kostbare werken ter versterking van de water-
keringen.
•
In verband met de gestelde vraag wordt wel het begrip
draagkracht gehanteerd
1).
Hiermee wordt dan meer of
• minder vaag aange(fuid dat de grond in bepaalde omstan- –
digheden een zekere belasting kan dragen zonder dat echtér
de aard of de grootte van deze draagkracht nader wordt
•aangegeven. In het volgende zal de bovenstaande vraag
nader worden bezien waarbij we van het begrip draagkracht
gebruik zullen maken. Bewust beperken we ons hierbij
uitsluitend tot de draagkracht van landbouwgronden.
)
Zie bijv. Ivfemorie van Toelichting op de Deltawet, blz. 23.
(vervolg’van blz. 251)
besteding; vindt mede haar weerslag in de ontwikkeling
• van de rentestand. Wij achten het niet uitgesloten, dat het
velbewuste streven naar een toestand van fuil-employment
periodiek tot spanningen op de kapitaalmarkt zal leiden,
“P
tenzij de Overheid er tijdig in zou kunnen slagen’ de te
sterke expansie af te remmen. Dat zulks mogelijk is moet
nog bewezen worden. Uit de huidige situatie zou men
voorshands het tegendeel moeten concluderen.
•
Afgezien van de bezwaren, welke wij tegen het huidige
rentebeleid koesteren, menen wij dat het streven naar een
goedkoop-geldpolitiek een illusie is wanneer men let,
enerzijds op de huidige en toekomstige investerings
behoeften en anderzijds op de invloed welke een full-
employment politiek op de rentestand heeft. Structureel
past het rentegamma niet in een dergelijke situatie.
Ten slotte, en dit ter voorkoming van misverstand,
nog één opmerking: afschaffing van het rentegamma zal
er niet toe leiden, dat de gemeenten ongelimiteerd kapitaal-
marktmiddelen tot zich zullen kunnen trekken. Het be-
tekent alleen, dat zij weer als volwaardige marktpartij op
252
Pachtwaarcie én de
•
draagkracht.
–
van
landbouwgrondèn
Grondrente en pachtwaarde.
–
In het agrarisch produktieproces kan de grond eenzeker
surplus opleveren waarvan de hoogte wordt bepaald door
velerlei omstandigheden. Deze grondrente — als theore-
tisch-economisch begrip belangrijk – is echter voor prak-
tisch gebruik te zeer in nevelen gehuld. Het praktisch
equivalent is de pachtwaarde, welke grootheid bovendien
te bepaleii is en in grote omvang ook bepaald wordt. Zo
wordt jaarlijks in Nederland zeker van 100.000 ha de-
pachtwaarde bepaald, ook al moet erkend woeden dat, het
taxatiewezen in Nederland noj in het ,,bronzen tijdperk
verkeert”
2),
zodat de wijze waarop dit geschiedt wel voor
kritiek vatbaar is. Het is voorts mogelijk gebleken van
gehele gebieden de pachtwaarde vast te stellen. Zo is bijv.
in de provincie Zeeland de pachtwaarde bepaald van een
aantal polders met 20.000 ha land.
Eén opmerking moet nog gemaakt worden over de
2)
Zie: ,,De eigenaarslasten in de landbouw”, door Dr.
Ir. A. Vondeling in ,,E.-S.B.” van 12 december
1956.
de kapitaalmarkt zullen worden toegelaten, zodat zij weer
in staat zullen zijn een redelijk deel van de door hen be-
nodigde besparingen tot zich te trekken. Ongetwijfeld
zullen zij dan een hogere rente dan het gamma nu toe-
staat moeten,betalen. Er gaat echter, ook al beschouwt
men de investeringsgeneigdheid in het algemeen niet
primair afhankelijk van de rentestand, van een hoge rente
niettemin een zekere remmende werking uit. Het is immers
uit een oogpunt yan financiering voor de ondernemers
niet zonder bedenking om naar verhouding te veel vreemd
kapitaâl tegen een hoge rente aan te trekken. Dit is een
risicofactor, waarmede zowel beleggers (in het bijzonder
de institutionele beleggers) als kapitaalvragers op een
gegeven moment rekeningzullen dienen te houden. Daar-
naast kan wellicht mede een te sterke stijging van de rente-
stand w6den voorkomen door de kapitaaivraag van de
Overheid te coördineren. Het ontbreken van een dergelijke
coördinatie kan onder bepaalde omstandigheden tot een
,,bottle-neck” op de kapitaalmarkt leiden, hetgeen zijn
weerslag in de ontwikkeling van het rentepeil vindt.
Voorburg.
T. P. DE
LOOFF.
1
grondrente. De gr’ondrentetheorie van Ricardo was in
wezen gebaseerd op de gedachte van de karigheid van de
natuur. Sommigen gingen daarbij zelfs zo ver te menen dat
de grondrente geleidelijk zou
stijgen
omdat men om in de
voedselbehoeften te kunnen voorzien, zijn toevlucht zou
moeten nemen tot steeds minder gunstige gronden. ‘Ook
deze zienswijze zou wel eens aanvechtbaar kunnen zijn.
,De ontwikkeling van de landbouwtechniek en de daaruit
voortvloeiende mogelijkheden van produktieverhoging
lijken aanleiding te geven om de gedachte van de stijgende
grondrente – althans als algemeen verschijnsel – te
verlaten. Veeleer zal men rekening moeten houden met de
mogelijkheid dat de grondrente relatief zal dalen, evenals
uiteraard, ‘de pachtwaarde voor zover deze niet door
protectionistische of prijspolitieke maatregelen kunstmatig
hoger, wordt gehouden. Deze relatieve daling van de pacht-
waarde maakt dat de vraag waarvoor we ons gesteld hebbe’n /
steeds klemmender zal worden. Wanneer de pachtwaarde
relatief zou dalen t.o.v. de kôsten van verbeteringswerken
zou dit betekenen dat de gronden een relatief afnemende
bijdrage in de kosten van die werken zouden kunnen
dragen.
Uitvoering vait
werken.
–
Binnen het raam van de in een gegeven constellatie
mogelijke grondrenten, waarbij de hoogste grondrente
werd opgeleverd door de grond met de hoogste netto-
produktiviteit – en theoretisch kandit grond zijn waarvoor
het in cultuur brengen enz. weinig of niets heeft gekost –
werd het voor particülieren mogelijk allerlei werken uit te
voeren ter verkrijging van nieuwe cultuurgrond of ter
verbetering van bestaande cultuui’grond. De van deze wer-
ken te verwachten baten behoefden slechts op te wejen te-
gen de kosten. Dikwijls echter werden ook werken uitgevoerd
waarbij dit zeker niet het geval was: Zo werden bijv. werken
uitgevoerd om de te gering geworden bestaansmogelijkheid
te vergroten of om zich nieuwe bestaansmogelijkheid te
verwerven. Men denke hierbij aan vel ontginningen op de
zandgronden in eigen werk, bij stukje en beetje uitgevoerd.
Ook bedijkingen of herbedijkingen van polders waren in
veel gevallen niet als rendabel te beschouwen. Men verwierf
zich echter hierdoor een bestaan, of de adel of geestelijkheid
vergrootte hierdoor haar gezagsgebied enz., zodat ‘andere
waarden dikwijls een rol speelden.
– In ieder geval kan gesteld worden dat het overgrote deel
van de Nederlandse cultuurgrond eerst als zodanig was te
gebruiken na uitvoering van kostbare werken. Wanneer al
deze werken van ontginning, landaanwinning en land-
inrichting nu zouden m’oeten worden’uitgevoerd – op dé
goedkoopste en meest rationele wijze en tegen de nu
geldende ‘kosten – daii zou dit slechts mogelijk zijn met
aanzienlijke steun van de Overheid. Onder deze Neder-
landse verhoudingen is dan ook vah de grondrente of
pachtwâarde slechis een zéér klein deel te beschouwen als
vergoeding voor de oorspronkelijk ter beschikking gestelde
natuurgaven: de bossen, moerassen, meren, overstroomde
kwelders en schorren etc.
De tijd dat grondverbeteringswerken tot stand kwamen,
uitsluitend gefinancierd door particulieren, lijkt voorgoed
achter ons te liggen; alleen bij kleine werken is dit soms
nog het geval. Nb kan opgemerkt worden da
t
t de bedoelde
werken van allerlei aard kunnen
zijn.
Zij zijn te ônderschei-
den naar, hun aard als civieltechnische en cultuurtechnische
werken, naar hun fûnctie als produktieverhogend, kosten-
besparend of risicobeperkend, naar
,
het doel waarvoor de
‘
Overheid deze werkeh subsidieert,
bijv.
voor werkver-
schaffing of rationalisatie van ‘de la’ndbouwproduktie eiiz.
Deze onderscheidingen zijn echter voor de door ons gestelde
vraag van minder betekenis Van belang in dit verband is
slechts dat alle werken die de,waarde van de cultuurgrond
verhogen in dit opzicht als gelijksoortig zijn te beschouwen.,
Dat deze werken tegelijk ook andere belangen kunnen
dienen en of hier misschien ook verrekening kan plaats-
vinden blijft buiten beschouwing. Wel moet principieel
onderscheid worden gemaakt tussen werken welke wél en”
welke niét voor overheidssubsidie in aanmerking komen,
al zal zelfs bij de laatste soort werken subsidie tijdelijk wel
eens op zijn plaats kunnen zijn, bijv. om
een te weinig
bekend werk meer ingang te doen vinden. De vraag van de
draagkracht geldt dus alleen die werken welke uit over-‘
wegingen van algemen belang worden uitgevoerd; de , *
andere werken zullen – afgezien van subsidie om bijzon-
dere redenen – ‘slechts uitgevoerd worden als zij rendabel
zijn.
De draagkracht.
De draagkracht van landbouwgronden wordt in wezen’
bepaald door de waardevermeerdering ten gevolge van een
werk, welke waardevermeerdering op haar beurt weer
,bepaald wordt door het vermogen van de grond in het
agrarisch produktieproces een grondrente te kunnen
opleveren. In plaats van met grondrenten moeten we wel
rekenen met pachtwaarden. Men kan tegenwerpen dat bij
de pachtwaardebepaling te weinig spreiding mogelijk is,
waardoôr verbeteringen onvoldoende in een verhoging van
de pachtwaarde tot uiting komen. Ook al lijkt deze op-
merking juist en zou een geleidelijke vergroting van de –
spreiding wenselijk zijn, toch zal met de pachtwaarde
moeten worden gerekend.
‘Alvorens tot uitvoering van een werk over te gaan, zullen
de baten worden afgewogen tegen de kosten. De baten en
kosten kunnen worden vergeleken door alle kosten en op-
brengsten, omgerekend tot jaarlijkse bedragen of gekapi-
taliseerd tot een bèdrag ineens, tegenover elkaar te stellen.
In ‘het volgende zullen de jaarlijkse bedragen worden
vergeleken. De draagkracht van landboüwgrond ten aan-
zien van de kosten van een werk is dan voorlopig te de-
finiëren
alst
de pachtwaardevermeerdering welke uit dat
werk voortvloeit. Hierbij moet echter met’ een tweetal
punten rekening wordèn gehouden. ”
a. Er kui’inen motieven zijn, de draagkracht niet gelijk
Ai
te stellen aan de overeenkonistige pachtwaardevermeerde-
ring doch op een zeker percentage daarvan (bijv. op 90 pCt.).
Redenen hiervoor kunnèn zijn dat men investeringen in een
bepaalde sector wil stimuleren of ook dat men vanwege het –
gedwongen karakter van investeringen in bepaalde werken
enige tegemoetkoming wil ,betrachten. Een klemmender
argument zal echter dikwijls het volgende zijn. Stelt men
de draagkracht t.a.v. een werk vast als gemiddelde voor
een zeker gebied, dan kunnen ‘gronden met een pacht
waarde boven het gemiddelde de op te legjen last wel
dragen; voor gronden met een pachtwaarde lager dan het
gemiddelde kan de opgelegde last bezwaarlijk zijn. In het
uiterste geval worden gronden hierbij waardeloos of ver-
krijgen zij zelfs een negatieve waarde
3).
Wil men werken
met een gemiddelde draagkracht t.a.v. een werk voor een
gebied dan zal deze draagkracht wel gesteld moeten worden
beneden de gemiddelde pachtwaardevermeerdering ten
gevolge van dat werk. Wanneer de lasten een zekere hoogte
3)
Dit doet zich momenteel reeds in de provincie Zeeland voor.
253
1′
overschrijden zal het echter doorgaans gewenst zijn een
classificatie van de gronden toe te passen waardoor met een
verschillende draagkracht per klasse kan worden gerekend.
b. Bij de afweging van de kosten van een werk tegen de
baten kan
–
in bepaalde gevallen ook de rente die de particu-
lier kan maken over zijn in de grond te investeren gelden
van belang
zijn.
De meerdere of mindere aantrekkelijkheid
of veiligheid van de investering en detoekomstverwachtin-
gen omtrent het rendement spelen hierbij een rol. Nu wordt
vrij algemeen een belegging in land als aantrekkelijk be-
schouwd, hetgeen ook zijn weerslag heeft gevonden in de
wettelijke iegelingen
4)
voor de vaardebepaling van land.
De hierbij vastgestelde rentepercentages betekenen in feite
dat het rendement van land door zijn grotere aantrekkelijk-
heid gelijkwaardig geacht moet worden aan het rendement
op staatsobligaties, wanneer het op ongeveer
3/4
van laatst-
genoemd rendement gesteld wordt
5)
Speelt het hier ge-
noemde verschil in rendement geen rol, dit kan zich wel
voordoen wanneer door een werk liet risico, verbonden aan
het in de toekomst ontvangen van de pachtwaarde, geringer
wordt, of algemener gesteld, wanneer er reden is na de
uitvoering van een werkbij de waardebepaling van het land
een lagere rentevoet te hanteren. Dit kan zich in het bijzon-
der voordoen bij dijkversterking. –
Bij – deze werken kunnen nu twee fasen worden onder-
scheiden:
Er wordt een geringe bedijking aangebracht, waarbij
het land wel enige bescherming tegen overstroming gegeven
wordt maar de mogelijkheden van exploitatie van de grond
blijven beperkt of zijn verbonden met bijzondere risico’s.
Het risico yan overstroming is voor de pachter zodat hier-
mee bij het vaststelleh van de pachtwaarde rekening wordt
gehouden. Dijkversterking in deze fase heeft verhoging van
de pachtwaarde tot gevolg zodat de draagkracht uit de
pachtwaardevermeerdering is af te leiden.
Bij verdere dijkversterking komt echter een moment
dat de pachtwaarde niet meer
stijgt.
Wel wordt de veiligheid
groter, waardoor de landerijen achter deze versterkte dijk
in waarde kunnen stijgen. Deze waardevernieerdering komt,
zoals gezegd, niet tot uiting in een
stijging
van de pacht-
waarde maar zou daarin uit nioeten komen dat bij de
calculatie van de baten de particulie(genoegen neemt met
een iets lager rendement bmdat de veiligheid van de beleg-
ging is toegenomen. Wanneer bijv. bij de waardebepaling
van land, gelegen achter een dijk met ,,zwakke plaatsen”
resp. achter een sterke dijk, gekapitaliseerd zou worden tegen
een rentevoet van
35/8,
resp. 3 pCt., dan zou het hieruit
voortvloeiende waardeverschil zijn aan – te merken als
waardevermeerdering voor het geval de zwakke plaatsén
versterkt zouden worden. Of er echter reden is verschil in
risico aanwezig te achten, hangt geheel af van de ontwikke-
ling van de taak yan de gemeenschap. Wanneer de ge-
meenschap de schade ten gevolge van overstroming volledig
op zich neemt, heeft het verschil in risico achter de beide
genoemde dijken, hoewel zeker aanwezig, geen financiële
gevolgen vdor de grondeigenaren meer, zodat er ook geen
reden is een verschillende rentevoet te hanteren. Acht men
een verschillende rentevoet wél juist
1
dan kan door dijk-
versterking waardevermeerdering optreden.
Na het vorenstaande is de draagkracht als volgt te
Wet op de vervreemding van landbouwgronden en Besluit
van 18 december
1953,
Staatsblad
1953, 561. Zie: ,,De wet op de vervreemdïng van landbouwgronden
in werking getreden”, door Dr. Ir. M. J. Boerendonk in ,,De
Pacht”, januari
1954.
definiëren. De draagkracht van landboiwgrond ten aanzien
van de kosten van een werk wordt in eerste instantie be-
paald door de pachtwaardevermeerdering welke het gevolg
is van dat werk. Wanneer echter geen classificatie in het.
,befreffende gebied wordt toegepast of wanneer een stimule-
ring-of tegemoetkoming bij de investering wenselijk wordt
geoordeeld, zal de draagkracht op een zeker percentage van
de overeenkomstigè pachtwaarde moeten worden gesteld.
Wanneer door een werk bepaalde risico’s worden vermin-
derd of weggenomen kan uit dit werk een waardevermeer-
dering voortvloeien welke eveneens is uit te drukken in
een jaarlijkse draagkracht.
Men kan zich nu de totale pachtwaarde van land denken
als het gezamenlijk resultaat van een groot aantal werken.
Voor een zandgrond was- het nodig bos te rooien, het land
te egaliseren en te verkavelen enz., de meeste kleigronden
moesten eerst bedijkt worden, vervolgens ontwaterd en
ontsloten. Soms vonden al deze werken vrijwel gelijktijdig
plaats, in andere gevallen weer verliepen lange tijden tussen
de verschillende werken. Het resultaat is hetzelfde: de
,,eindpachtwaarde” is het gevolg vn alle werken ge-
zamënlijk.
Verdeling van de totale pachtwaarde over de verschillende
werken is echter theoretisch bedenkelijk. Immers, in veel
gevallen bestaat er een sterke samenhang tussen de pacht-
waardevermeerdering ten gevolge van een bepaald werk
en het niveau van uitvoering van andere werken. De resulta-
ten van het ene werk worden sterk beïnvloed door het al
of niet uitvoeren van het andere werk en de wijze waarop
dit geschiedt. Dit interactie-verschijnsel moet hier verder
onbésproken blijven.
Niettegenstaande dit niet te weerleggen bezwaar zullen
e de verdeling van de pachtwaarde over de verschillende
werken toch toepasseis. Allereerst vanwege haar belangrijke
illustratieve betekenis. Het bezwaar tegen deze methode
zal bovendien kleiner worden wanneer men bedenkt dat in
verschillende gebieden een of ander onderdeel van de
totale ,,landinrichtirig” (nog) niet is uitgevoerd. Zo treft
men bijv. polders of gebieden aan waarin de ontsluiting
nog ontbreekt. Bij het bepalen van de pachtwaarde moet
hiermee rekening gehouden worden, hetgeen in feite bete-
kent dat dan een ,,aftrek” moet worden bepaald voor het
ontbreken van goede ontsluiting. Ook de nieuwe methode
van schatting, toegepast bij ruil- en herverkavelingen is
gebaseerd op hetzelfde principe. Zo is bij de herverkaveling
van de rampgebieden in Zeeland voor een oppervlakte van
34.000 ha deze verdelingsmethode toegepast, zodat zeker
geconstateerd mag worden dat niettegenstaande de theo-
retische bezwaren, deze methode in de praktijk blijkt te
kunnen worden toegepast.
pachtwaarde
per ha
buitendijks schor
……………………………….
f.
10
waterkering
f.
70
waterbeheersing
–
(aanleg waterleidingen
stichting gemaal enz. en instand-
(aanleg
en
instandhouding)
…………………….
.
f.
30
ontsluiting
f.
25
houding)
……………………………………
.
verkaveling en egalisatie van gronden
(aanleg
en
instandhouding)
…………………….
.
f.
10
(alleen
aanlegkosten)
…………………………..
.
dctailontwatering
(alleen aanlegkosten, onderhoud is voor de gebruiker)
—
f.
15
totale gemiddelde
pachtwaarde
…………………….
f. 160
Wanneer we hier een voorbeeld geven moet worden
bedacht dat de vermelde cijfers vooral illustratief zijn
bedoeld, al is tevens getracht de gemiddelde cijfers voor
254
Zeeland te benaderen. Bij het voorbeeld gaan we ,uit van
een buitendijks gelegen schorgebied dat een zekere waarde
heeft, o.a. door het gebruik voor beweiding met schapen
en door de jacht. Dit gebied wordt vervolgens ingedijkt,
ontwaterd, ontsloten enz.
De vermelde
cijfers
moeten, zoals reeds opgemerkt,
vooral als illustratie worden gezien. Al naar het gebied
waarop men een dergelijke pachtwaardeverdeling wil
toepassen zullen de cijfers verschillend uitvallen. Voor de
zandgronden bijv. zat de post voor bedijking wegvallen
terwijl ook de overige posten uiteraard wijzigingen be-
hoeven.
Wanneer we bij dit voorbeeld gemakshalve de draag-
kracht t.a.v. de kosten van een werk gelijk stellen aan de
pachtwaarde voortvloeiend uit dat werk, geeft boven-
staande verdeling van de pachtwaarde tegelijk de draag-
kracht aan voor diverse werken in een bepaald gebied.
De kosten van de werken kunnen uiteraard zeer uiteen-
lopen. De kosten van waterkering buy, zijn sterk afhankelijk
van allerlei omstandigheden; de draagkracht is echter
onafhankelijk van deze kosten.
Wil men de draagkracht bepalen t.a.v. een bepaald
onderdeel van de kosten van een werk, bijv. t.a.v. de
onderhoudskosten van de waterkering dan zal wél een
verdeling overeenkomstig de kosten van .de diverse onderde-
len moeten worden toegepast. Hierbij moet bedacht worden
dat de algemene beheerskosten van de polder (kosten voor
gebouwen, personeel enz.) naar evenredigheid over de
verschillende taken van de polder moeten worden verdeeld.
Draagkracht t.a.v. de
kosten voor waterkering.
• De gestelde vraag naar de juiste bijdrage zal nader worden
toegelicht aan de hand van de draagkracht voor kosten
van waterkeringswerken:
In het gegeven voorbeeld bedraagt de gemiddelde draag-
kracht voor de waterkering f. 70. Wanneer bijv. de aanleg-
kosten van een dijk per ha f. 3.200 bedragen (1 km dijk
van f. 1,6 mln. ter bescherming van 500 ha) en wanneer
verondersteld wordt dat voor instandhouding naast
regelmatig terugkerend onderhoud (gesteld op f. 18 per
ha per jaar) een meer
ingrijpende
versterking nodig is op
de lange termijn (in die vorm dat buy, om de 100 jaar
1/4
van de aanlegkosten terugkeert, dan worden de jaarlijkse
kosten per ha de volgende: –
rente van 3/4 van f. 3.200 â 34 pCt. ……………………….
f.
84
jaarlijkse annulteit dienende om 1/4 van f. 3.200 met inbegrip van
rente (34 pCt.) in 100 jaar af te lossen
.. …… . ……. . …….
f. 29
onderhoudskosten
…………………………………….
f.
18-
aandeel in beheerskosten
…………………………………
f.
S
totaal jaarlijkse kosten per ha
………………………… . …
f. 136
De gemiddelde draagkracht t.a.v. de onderhoudskosten
zou in het gegeven voorbeeld 18/136 x f. 70 bedragen of
ongeveer f. 9. Van andere kostenonderdelen is de draag-
kracht op analoge wijze te berekenên.
Of er ten gevolge van dijkversterking een waardever
–
meerdering optreedt zal afhangen van de hierboven toe-
gelichte arbitraire beslissing of er bij de waardebepaling
voor en na de dijkversterking een verschillende rentevoet
zal worden gehanteerd.
Dat men op grond van bovenstaande beschouwingen en
berekeningen tot geheel andere cijfers komt dan die welke
bij het tot nu toe slechts vaag omlijnde begrip draagkracht
door ,,de praktijk” worden genoemd, zal geen nadere
toelichting behoeven. Zo wordt door de praktijk wel op-
gemerkt dat de grens van de draagkracht bijv bij
1/4
of
1/3
van de pachtwaarde zou liggen. Op deze wijze wordt het
begrip draagkracht onjuist benaderd. Erger is echter dat
door de draagkracht op deze wijze te bepalen ongewild
ernstige onrechtvaardigheden kunnen worden begaan.
Bij een draagkrachtbepaling op laatstgenoemde wijze zou
immers de uitvoering van verbeteringswerken, welke geval
voor geval iedei voor zich bekostigd moeten worden,
leiden tot hogere belasting voor andere werken. In de
provincie Zeeland bijv. zouden de in grote gebieden uit-
gevoerde herverkavelingswerken, welke leiden tot een
gemiddelde pachtwaardevermeerdering van wellicht f. 25
f. 30 per ha – welke waardevermeerdering uiteraard
betaald moet worden – ten gevolge hebben dat nog eens
f. 8 â f. 10 aan lasten geheven zou kunnen worden ten
behoeve van andere werken.
Resumerend is te stellen dat aan het begrip draagkracht
van landbouwgronden meer inhoud kan worden gegeven.
Het môet niogeljk geacht worden, ondanks zekere bezwa-
ren, de draagkracht ten aanzien van de kosten van bepaalde
werken op aanvaardbare wijze in
cijfers
uit te drukken.
Dit is in het bijzonder van belang voor de financiële rege-
lingen in verband met de Deltawerken en de versterking van
de ,,zwakke plekken” en in verband met de wet welke zal
moeten dienen ter vervanging van de wet van 1870 op de
calamiteuze polders. Deze draagkrachtbepaling is echter
niet minder van belang voor de regeling van de financiering
van wegen en verkeersvoorzieningen en voor mogelijke
andere werken. Een koek – of deze nü groot is of klein –
is immers slechts éénmaal te verdelen. Zo vindt ook de
totale draagkracht een natuurlijke begrenzing. De boven-
staande beschouwingen kunnen tevens het inzicht verster-
ken dat van ‘de pachtwaarde van de Nederlandse cultuur-
gronden in het algemeen slechts eeii zeer gering deel
beschouwd mag worden als vergoeding voor de oor-
spronkelijke vrije natuurgaven.
Goes.
Dr. Ir. W. H. UBBINK.
C. van den Berg: De structuur van de gemeentelijke uitgaven.
H. E. Stenfert Kroese’N.V., Leiden 1957, 109 blz.,
f. 8,50.
Het proefschrift van de heer C. van den Berg is uniek.
De structuur van de gemeentelijke uitgaven is in vele op-
zichten een even duister terrein als de conjunctuurpolitiek
véér Keynes en Tinbergen. Vele statistieken en artikelen
zijn gewijd aan de uitgaven op de verschillende hoofd-
‘stukken van de gemeentebegroting, totaal en per inwoner,
en aan de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten.
Maar over vragen als: wat’ zijn de uitaven van de ver-
schillende gemeenten aan lonen, aan rente, aan afschrij-
vingen etc.; hoe is het verloop van deze kostencategorieën
in de tijd; wat zijn de voornaamste factbren die het verschil
in uitgavenpeil per inwoner verklaren, is weinig geschreven.
De heer Van den Berg schrijft dan ook: ,,De resultaten van
het onderzoek konden niet worden vergeleken met die van
andere, soortgelijke onderzoekingén. Aangezien de kwanti-
tatief-wetenschappelijke bestudering van de uitgaven van
de gemeenten zich nog in het beginstadium bevindt…… ).
Een verklaring van de gemeentelijke uitgaven is van
grote actuele betekenis, omdat er vrijwel geen natuurlijke
]) Proefschrift, blz. 3
255
t’
1
begrenzing’van deze uitgaven bestaat. Er bestaan in hoofd-
– zaak drie soorten grenzen voorde uitgaven van een bedrijf,
een gezin of een publiekrechtelijk lichaam, ni..
de noôdzaak om de uitgaven uit eigen inkomsten te
– financieren, 6f
de beschikking over een vast ornlijnd bedrag, 6f
een scherp toezicht van een hogere instantie.
Indien de gelden”die ier beschikking staan niet voor
eigen verantwoordeljkheid moeten worden geïnd en ook
niet vast zijn begrensd, dan verdwijnt bij het merendeel van
de uitgevers elke rem op de uitgaven. De gemeenten stian
4
tegenover hun uitgaven enigszins als de Kamerleden
tegenover de begroting: de inkomsten zijn vaag omlijnd
2)
en aan de uitgaven is derhalve geen duidelijke grens.
– Het actuele karakter van de studie van de heer
Van den Berg wordt onderstreept door het in dezelfde
maand dat zijn promotie plaatsv6nd – november
1956
–
verschijnen van het rapport van de çommissie Oud be-
treffende ,,een regeling van de financiële verhouding tussen
het Rijk en de gemeenten voor
1958
en volgende jaren”.
Een prelude tot het proefschrift werd gevormd door een
artikel over de financiële behoeften der gemeenten van
de heren C. van den Berg en J;’ R. van Weel in Economisch-
Statistische Berichten van 22 april 1953. In genoemd artikel
werd een aantal regelmatigheden met betrekking tot het
•
gemeentelijk apparaat a’angetoond, zoals het verband tussen
het aantal ambtenaren van een gedeelte der secretarie en
het inwonertal.
De opet van het proefschrift van de heer Van den Berg
is om door middel van meervoudige correlatierekening na
te gaan of de verschillen in de uitgaven p& hoofd der
bevolking -in een bepaalde periode kunnen worden ver-
• kJaard uit factoren als de bevolkingsomvang, de graad van
industrialisatie en de bodemgesteldheid. Het onderzoek
betreft ‘alleen de uitgaven op de gewone dienst en is uit-
-, gevoerd voor de jaren 1952 en
1954.
Dè gemeenten zijn bij dit onderzoek verdeeld in drie
groepen, nl. tot 10.000 inwoners, van 10.000 tot 20.000 in-
woners en met meer dan 20.000 inwoners.
–
1
Van de laaiste groep werden vrijwel alle gemeenten in
de berekening opgenomen.
–
,Allereerst geven wij de resultaten van deze analyse,
waarin Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage niet waren
betrokken. De analyse van de uitgaven van 72 gemeenten, volgens de gemeenterekening 1952, dus van de werkelijke
‘uitgaven, leidde tot het volgende resultaat:
U
52
= 0,198 i3 +1,143 C + 0,4961 + 0,869 F + 50,41
De correlatie-coëfficiënt bedroeg 0,820; de standaard-
•
deviaties van de regressie-coëfficiënten beliepen:
eb = 0,030
ei = 0,157
ec = 0,190
ef = 0,219
•
Ten aanzien van de begrote uitgaven van
1954
luidt de
verklaring:
S
.
S
U54
= 0,200B + 1,327C + 0,5341 ‘+ 0,940F + 62,28
Hier bedroeg de correlatie-coëfficiënt 0,837, terwijl de
stahdaarddeviaties van de regressie-coëfficiënten beliepen:
2)
De gemeente weet namelijk bij het opstellen van de
begroting in het algemeen niet welk bedrag zij zal ontvan-
gen en Kamerleden hebben vaak de indruk dat de belasting-
raming.te laag
is,
terwijl er bovendien veelal geen eens-
gezindheid is over een criterium voor het toelaatbaar tekort
op de totale begroting. – ..
256
t
•
4
.
-.
S
.
–
.5
eb = 0,028
ei = 0,157
ec’= 0,196
ef = 0,226
In ieze vergelijking is:
-,
U . uitgaven per hoofd der bevolking in. guldens.
B = bevolkingsomvang in duizendtallen.
C = centrumindex; het aantal in winkels werkzame personen
per 1000 inwoners, gecorrigeerd voor de invloed van
de bevolkingsomvang op het aantal
‘
in
‘
deze winkels
–
werkzame personen.
T = graad van industrialisatie; het aantal in de nijverheid
(exclusief mijnbouw) in vestigingen met meer dan 10
personen, werkzame personen, per 100 inwoners.
F = bodemgesteldheid; de funderingskosten als percentage
van de kosten, van bovenbouw van woningen, terwijl
f
50,41 en
f
62,28 constanten zijn”
8).
Dat de’gevonden correlatie zeer bevredigend is blijkt o.a.
uit de grote overeenstemming tussen de formules voor 1952
en 1954 (de regressie-coëfficiënten zijn slechts weinig
vernderd’en alle in dezelfde richting) en uit de in het
proefschrift opgenomen grafieken. Ook blijkt uit het
/ onderzoek dat de formule een bevredigende verklaring,
geeft van de ‘uitgavesi van Amsterdam, Rotterdam en
‘s-Gravenhae.
–
Geen invloed werd gevonden var de volgendefactoren:
de snelheid waarmede de bevolking van de gemeente
groeit;
,het gemiddelde inkomen per inwoner..
De invloed van de faétor oppervlakte is niet duidelijk
gebleken. Wel werd enige invloed gevonden van de politieke
sâmenstelling van de gemeentèraad, in die zin dat een
tendentie tot positieve correlatie bestaat tussen het percen-
tage van de ledei vn de Partij van de Arbeid in de ge-‘
meenteraad en de uitgaven
4).
Voor kleinere gemeenten blijkt een bevredigende ver-
kinring van de uitgaven veel moeilijker, vermoedelijk omdat
toevallige factoren hierbij een grote rol spelen. Het vinden
van objectieve normen voor de inkomsten van deze kleinere
gemeenten is daarom volgens de heer Van den Berg ver-
moedelijk moeilijker dan voor de grote gemeenten. Voor
de grotere
l
gemeenten zou een belangrijk deel,van de uit-
gaven gedekt kunnen worden volgens objectieve normen,
terwijl individuele afwijkingen gedekt zouden kunnen
worderi uit het eigen gemeentelijk belastinggebied of –
indien een gemeente ni. systematisch meer
5)
of minder
uitgaven moet doen dar andere gemeenten die wat de
belangrijkste factoren betreft gelijk liggen – door aan deze
gemeente een vaste correctie toe te kennen op de objectieve
normen. Wât de kleinere gemeenten betreft zou een objec-
tivering mogelijk zijn door de vorming van groepen
6)
Op een enkel ondergeschikt punt moge een kritische
opmerking worden gemaakt. De titel en de tekst van het
proefschrift wekken de indruk dat alle gemeentelijke
uitgaven in de beschouwing zijn betrokken. De studie heeft
echter slechts betrekking op ca. de helft yan de gemeentelijke
uitgaven, ni. die van de gewone dienst. Het verklaren van
de kapitaalsuitgaven en het vinden van een systeem waar-
door ook deze uitgaven beter zouden worden begrensd dan
tot nu toe, is een eveneens weinig ontgonnen terrein. Ook
meent de recensent dat de opmerkingen over de inkomsten
uit de gemeentebedrijven niet geheel consistent zijn.
) Proefschrift, blz. 40-en 41.
Proefschrift, blz. 39 en blz. 62.
Buy, als,gevolg yan een zeer oude stadskern, die niet
berekend is op het moderne verkeer.
–
– t 6)
Proefschrift, blz. 86.
S
e
r
Op blz. 12 wofdf gezegd:
,,Redelijkerwijs kan niet worden verwacht dat de inkom-
sten uit dezen hoofde nog sterk ôpvoerbaar zijn; één der
argumenten dat bedrijven als dié voor gis,.water en elek-
triciteit in handen der overheid dienen te zijn, is juist dat
men te grote winsten’wil voorkomen”.
Op blz. 19 schrijft de heer Van den Berg:
,,De aan toevallige factoren toe te schrijven verschillen in uitgaven, zullen, wanneer men deze, uit overwegingen
van beleid, ten laste wil laten komen van de plaatselijke be-
volking, het beste kunnen worden bestreden met behulp van
gemeentelijke belastingen, winsten en retributies van be-
drijven en inkomsten uit niet voor de openbare dienst be-
stemde eigendommen”.
Deze opmerkingen van ondergeschikt belang beogen niet
af te doen aân de grote betekenis van deze analyse.
De heer Van den Berg ontvouwt op blz. 21 een pro-
gramma voor studie over de gemeentelijke uitgaven:
,,Het bovenstaande samenvattend kan men zeggen dat
voor een systematische bestudering van de mogelijkheden
van het financieel statuut vereist zijn:
besiudering van de verschillen in de uitgaven per hoofd
der bevolking van de gemeenten, in een bepaalde pe-
riode;
bestudering van de veranderingen in Ide uitgaven per
hoofd der bevolking, in de loop van de tijd;
bestudering van de voorzieningsniveaus der gemeenten.
Het zou aânbeveling-verdienen hieraan toe te voegen:
bestudering van de economisch-organisatorische eisen
(afgezien van de hoogte) waaraan de gemeentelijke be-
lastingen dienen te voldoen en de mogelijkheden tot re-
alisatie van deze eisen in’ de praktijk. Het moet minder
juist worden geacht dat de zo sterk historisch bepaalde
gemeentelijke belastingen, zonder meer, als gegeven
worden aanvaard”.
Het proefschrift is vrijwel uitsluitend gewijd aan punt 1
(en beperkt tot de gewone dienst). De ondergetekende zou
aan de genoemde punten nog willen toevoegen de uitgaven
op de kapitaaldienst en de financiële positie van de ge-
meentebedrijven.
De heer Van den Berg noemt op blz. 75 nog een andere
methtde van onderzoek:
,,Voordat wij deze vraag beantwoorden willen wij er nog
op wijzen dat een andere methode van onderzoek, nl. een
sytematische analyse van de verschillende taken van de
gemeenten naar omvang en kosten van deze taken, ons zo zeer
aantrekkelijk voorkomt, dat de hieraan verbonden omvang-
rijke werkzaamheden o.i. geenszin§ een beletsel zouden mo-
gen zijn om het inzicht in de structuur van de gemeentelij-
ke uitgaven langs deze weg te verdiepen. Zolang eèhter de
gemeentelijke begroting en rekening nog slechts wèinig func-
tioneel van opzet zijn, zijn dergelijke onderzoekingen, bij
gebrek aan voldoende gegevens over de aan de taken ver-
bonden kosten,
–
niet goed doenlijk. Een sterker dan tbt heden
doorgevoerde functionele opzet van de gemeentelijke be-
groting en rekening – in welke richting een ontwikkeling
gaande is – zou de mogelijkheden tot economisch onde’r
–
zoek voor de gemeenten sterk vergroten”.’
Het is fe hopen, dat de heer Van den Berg of anderen
in de gelegenheid zullen zijn om deze studie voort te zetten.
Bij de bestudering van een rapport over de ‘gemeente-
financiën als dat van de commissie inzake het herstel van
de financiële zelfstandigheid van de gemeenten en provin-
ciën beseft men hoe beperkt de documentatie momenteel
nog is.
–
Gewaarschuwd moge echter worden tegen de indruk –
die de heer Van den Berg ook zeker niet heeft willen wekken
– dat de analise nu reeds pasklare resultaten heeft gegeven’
voor de rgeling van de financiële verhouding. De econo- –
metrie geeft niet een exacte eenduidige verklaring; zij leert
wel hoofdzaken van bijzaken te scheiden eh zij, kan een
indruk geven van de omvang van de invloed der relevante
factoren.
–
,,De structuur van de gemeentelijke uitgaven” zij van
harte ter lezing aanbevolen aan allen, die veel met over-
r’
heidsfinanciën te maken hebben, en aan econornetristen,
die op dit gebied nog een belangrijke bijdrage kunnen
leveren.
‘s-Gravenhage.
W. DREES Jr.
De geldmarkt.
Velen zullen zich de afgelopen week de ogen hèbben
uitgewreven bij het bericht dat De Nederlandsche Bank
het percentage van de verplichte kasreserve voor de nieuwe
periode 22 maart-21 april heeft verlaagd van 7 tot 6 pCt.
en vooral bij de tSelichting daarop. Door de Centrale
Bank werd ni. medegedeeld, dat deze verlaging geschiedde
ter vergemakkelijking van de noodzakelijk gebleken
gedeeltelijke voorfinanciering van de leningen door institu-
tionele beleggers aan de Bank voor Nederlaridsche Gemeen-
ten verstrekt.ten behoeve van de woningbouw. Aangekon- –
digd werd nog dat deze verlaging tijdelijk was; naar
verluidt zou het echter in de bedoeling liggen het minimim
kaspercentage over twee maanden nogmaals met 1 pCt.
te verlagen.
Dat in een periode van inflatiebestrijding de Centrale
Bank zelve eraan meewerkt, dat langlopende investeringen
worden gefinancierd met bankl&ediet, d.w.z. door geld-
creatie, is wel zeer opvallend. De monetaire troost zal wel
geput moeten worden uit het woord ,,tijdelijk”, de soçiale
(het gaat om woningbouwflnanciering) uit het woord
,,noodzakelijk”.
Reeds maandenlang circuleerden er geiuchten over
onderhandelingen – of zelfs touwtrekken – tussen het – –
Ministerie van Financiën, de Centrale Bank, de Organisatie
‘. *
van de levensverzekeringmaatschappijen en die der banken
over de wijze waarop die institutionelë beleggers, die
onvoldoende contanten hadden, hun deelneming aan
bovengenoemde lening zouden kunnen effectueren. Wat
het resultaat hiervan betreft, is nu in het openbaar een .
tipje van de sluier opgelicht door een bericht van het
Algemeen Handelsblad, volgens hetwelk de banken voor
dit doel een syndicaat hebben gevormd. Dit zal de Bank
voor Nederlandsche Gemeenten in staat stellen de fadiiteit
na te komen, welke deze instelling aan deelneming van de
institutionele beleggers heeft verbonden, ni. die instellingen
die op de gestelde stortingsdagen niet over de benodigde
middelen beschikken, de mogelijkheid te verschaffen tot
belening, op basis van
41/4
pCt. rente per jaar.
De noodpositie waarin de overheidsflnanciering momen-
teel verkeert blijkt ook hieruit, dat in het zuiden des lands
sommige gemeentebesturen de laatste tijd een beroep op
hun burgers doen om tegen een rente van buy. 41 pCt.
per jaar geld aan de gemeenten uit te lenen yoor een loop
tijd van één jaar. Vaak is hieraan een opzeggingstermijn
van drie maanden verbonden; de betreffende gemeenten
spelen dus eigenlijk voor depositobankje. Men vraagt
zich af vat er moet gebeuren wanneer de deposanten allen
tegelijk hun geld opzeggen (bijv. voor het houden vakn
257
/
•’_
.
‘
‘S
kermis of carnaval) en of De Nederlandsche Bank nu ook
Aand,
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
8mrt.
15mrt. 22mrt.
een apart register voor deze kwasi-bankjes moet gaan
–
gemeaa
…………….. …………….
200,5
200,8 201,9
instellen
Internat.
concerns
………………..
276,1
277,2
279,2
Industrie
………………………………
147,4
146,9
148,3
De kapitaalmarkt.
‘
Scheepvaart
…………………………
Banken
…………………………………
160,8 118,5
162,7
116,5 162,5
114,4
Op de aandelenmarkt stond het hoofdfonds Koninklijke
Indon,
aand.
…………………………
99,9
99,1
99,2
de afgelopen week weer in het centrum van de belang-
Aandelen
stellmg; de koers van dit fonds bereikte een nieuw hoogte-
Unilever
……………….. …………….
£
167,70 f. 170,10
363%
362
f. 174,60
358
record. Buitenlandse vraag
–
vooral voor Franse rekening
—
was hierbij van grote invloed: De leus. ,,op naar de
Ron.
N.Hoogovens::::.::::::::::::.
295YI
duizend
—
die i.v.m. de verandering van de notering
H.A.L
.
…………………………………
166
169%,
166%
in pCt. per aandeel van f. 1.000 nominaal in guldens per
Amsterd.
Bank
:::…:…:..::…:..::..:
2
,
2
,
2
9
034
stuk van f. 20 nominaal bij dit fonds thans vervangen zou
moeten worden door ,,op nar d& f. 200″
–
kwam velei
Staatsfondsen
2
%,
pet.
N.W.S.
………….. . ………
67
66%
66/g
weer in
.-i
U
i,
erinnering erug. 3½
pCt.
1947
…………………………..
90% 89% 87%
.
Het kenmerkte de ultra-voorzichtige
houding van de
3%,
pet.
1955
1
………………………
3 pCt.
Grootboek 1946
……………
87%
87%
87% 87% 87%
86
5
/8
markt wel, dat het enthousiasme voor dit fonds praktisch
3 pCt.
Dollarlening
………………….
94%
93%
.
94%
niet op andere internationals oversloeg, ja dat deze de
Diverse obligaties
afgelopen week zelfs in koers daaldèn.
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
…
3%. pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411f111
91
84
90
1
,1
85
90%
83½
Deze voorzichtigheid kwam ook tot uiting in de koele
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
3%,
oct..
Philips
1948
………………
89½
92
91
1
A
94
94%
ontvangst die aan dividendverhogingen te beurt viel;
3%. pCt. Westl, Hyp. Bank
85½
84 83
aandelenrendementen van 8 pCt. en hoger vormen lang-
zamerhand geen zeldzaamheid meer.
Dow Jones Industrials
471,6
473
Op de obligatiemarkt ging het toch al niet’ reusachtige
J. C. BRZT
koersherstel,
dat
sommige
—
fondsen de afgelopen weken
—
.
N.V. Koninklijke ZwanenbergOrganon
UVW 1U411S.L hgt
pciiiianei
een druk, die hoogstwaar-
gevestigd te Oss.
schijnlijk het gevolg is van
verkopen van de
zijde
van
.
U 1 T G 1 F T E
institutionele beleggers. Velen
van
hunner houden nl. grote of
kleine opruiming in hun
‘
nam. f 10.000.000.- 5 pCt.
effectenportefeuille, ten einde
de aldus verkregen geld-
151arige in gewone aandelen converteerbare obligatiën
middelen voor onderhandse
(waarvan nom. f151.000.- obligatiën ondershands
leningen (deels reeds eerder
op
inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst)
afgesloten) aan te wenden.
Wat de veel besproken
in stukken groot nom. f1.000.- aan toonder
lening van institutionele be-
tot de koers van 100 pCt.
leggers aan de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten
uitsluitend voor houders van claims van de uitstaande gewone aandelen in de
bet’reft meldt het Algemeen
verhouding van één obligatie van nom. f1.000.- op twee gewone aandelen van
Handelsblad dat de onder-
nom. f1.000.-.
nemingspensioenfondsen zich
thans definitief hebben ver-
plicht tot een deelneming van
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op de resterende
f. 125 mln., terwijl de deel-
nom. f 9.849000.- 5 pCt.
neming der bedrijfspensioen-
fondsen f. 50 mln. f. 100
15-jarige in gewone aandelen converteerbare obligatiën
mln, zal bedragen.
is opengesteld tot
De uitbundige ontvangst
van de premielening Rotter-
Donderdag, 4 April 1957
dani — een van de weinige,
des namiddags te 4 uur,
kasstukken van de afgelopen
maand – gaf de provincie
bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Nijmegen, op de
Zuid-Holland aanleiding ook
voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 26 Maart 1957.
met een dergelijke lening te
De Vereeniging voor den Effectenhandel heeft bepaald, dat de claimhandel zal
komen, eveneens met een aanvangen op Donderdag, 28 Maart 1957.
trekking van een ton elk
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede — tot een beperkt aantal — exem-
kwartaal gedurende de eerste’ plaren van het laarverslag over het boekjaar 1955 en van de statuten zijn ten
jaren van de looptijd. Naar
kantore van inschrijving verkrijgbaar.
verluidt zou voorts ook de
gemeente’s-Gravenhageplan- Amsterdam, 26 Maart 1957.
nen in deze richting koesteren.
–
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
258
STATISTIEKEN
IN- EN UITVOER’)
–
(waarde in miljoenen guldens)
Jaar
Invoer
U,tvo
‘
_________________
Dekkings- percentage
–
jan.
febr.
jan.
febr. jan. febr.
8
……………..
122
121
84
85
69
70
849
720
768
•
628
90
87
1.053
895
789 777
75
87
3
…………………
4
………………
1.153
996
937 740
81
74
6
……………..
1.433
1.237
980
887
68
72
Sron:
CBS.
WERKI
1
00SHEID
1
)
2
)
Maand
Totaal
aantal
waarvan
____________
werklozen nijverheid
landbouw
ar
e
ers
59.200
15.000 12.400
5.800
32.500
6.200
.
3.300
2.500
m
24.500
3.400
2.400
1.700
31
mrt.
1956 ………..
30
april
1956 …………
18.400
2.400
,
1.100 1.200
31
ei
1956
.
……….
30 juni
1956 …………
18.800
2.500 2.100
1.200
31juli
1956
…………
21.100
4.400
1.700
1.500
20.800
4.200
900
1.300
19.100
3.100
400 900
21.900
3.4.00
1.000
1.400
31
aug.
1956
………..
30
Sept.
1956
………..
28.800
5.900 3 100
1.100
31
okt.
1956 …………
31
okt.
1956
…………
4t700
.
9400
8.900 5.100
30
nov.
1956 …………
31
dec.
1956 ………..
43.200
10.800
6800
4.500
31
jan.
1957
………..
28
febr.
1957
………..
40.600
10.100
5.700
4.000
‘)
Ontleend
aan
het
Statistisch
Bulletin
van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘)
Gegevens van arbeidsbureaus; afgerond op honderdtallen.
T
mr vacerende functies
i beschikbare krachten
op hoog niveau, zijn de
advertentiekolommen van
• Economisch-Statistische
Berichten” her aangewezen
mdium:
Omdat Uw annonce onder
aandacht komt van stafper-
ieel in de grote bedrijven.
Omdat Uw annonce wordt
lezen door digenen, die de
kelijk belangrijke beslissingen
men, of daarbij van rote
vloed zijn.
__-
1
PROVINC
‘IE
*
Z
–
OID-HOLLAN’D
,
UITGIFTE VAN
f,
20.000.000.–
2112
p0 Premie-Obhgaties
(Premie-Lening 1957)
in stukken van
f
100.- nominaal.
1
Ondergetekenden berichien, dat de inschrijving op bovengenoem-
de uitgi’te zal zijn opengesteld bij hun kantoren te Rotterdam,
$
Amsterdam en
‘
s-Gravenhag, voor zover aldaar gevestigd, op
MAANDAG 1 APRIL 1957
van des voormiddags
9
tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 25 maart 1957.
Rotterdamsche Bank N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
.
De Twentsche Bank
N.V.
!
Hollandsche Bank-Unie N.V.
Hope & Co.
Lippmann, Rosenthal & Co.
–
4
R. Mees
&
Zoonen .
Nationale Handelsbank N.V.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
Pierson
&
Co.
..
.
–
Rotterdam/Amsterdam, 25 maart 1957
259
/
.1
.
1,
t
,Ç
)
L
.’AP
RIL – 7
.
MAl 1957
ANNOVER
HE INDUSTRIE-MESSE
•
teck”iAcki
messe
MACHINES, APPARATEN
EN TECHNISCHE UITRUSTINGEN
muste’anesse
GEBRUIKS- EN VERBRUIKSARTIKELEN
Toegangskaarten
(Messeausweise)
en
nadere inlichtingen:
NEDERLANDS-DUITSE
KAMER VAN KOOPHANDEL
‘s-Gravenhage, Jan van Nassaustraat 3
Tele foon 77 78 72
Bij bestelling von één of
meer Messeausweise wordt,
zo long de voorraad strekt, gratis een voorlopige cota-
logus verstrekt.
In
Nederland
gekochte
Messeausweise geven recht
op korting op de treinkos-
ten bij aankoop van een
retourbiljet (alleen op het
Duitse traject).
U
UM
‘
Voor de Economisch-Technische Afdeling der Nijverheids-
ganisatie T.N.O. wordt gezocht een
CONOM ISCH ASSiSTENTE
(cc. baec. of
candidate)
G-edîL wordt aan een intelligente vrouwelijke
kracht met dinbitie en çloorzettingsvermogen voor
het zelfstandig extern en intern verzamelen, resp.
teyan economische gegevens op zeer
uiteenlopende gebieden.
Aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan onze Personeels-
afdeling, Julianalaan
134,
Postbus
71,
Delft.
-.
,
1
.
/
Dienst van’ Stadsontwikkeling en Wederopbouw
– Bij de afd’eling Planonderzoek kunnen enige
medewerkers
op academisch niveau
(econoom, ingeniur, sociaal-geograaf of één
der aanverwante studierichtingen) worden ge-
plaatst, voör de behandeling van vraagstuk-
ken op het terrein van het stedebouwkundig
onderzoek, o. m. met belrekking tot de ont-
wikkeling van het verkeer. –
Afhankelijk van opleiding en ervaring ge-
schiedt de aanstelling in de rang van:
ass. planonderzoeker of adj. ingenieur
(salarisgrenzen f 5876,-‘ tot f 7085,-) of
planonderzoeker of ingenieur
(salarisgrenzen t 8050,- tot f 10975,-).
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
De verplaatsingskostenregeling is van toe-
passing.
Sollicitaties te richten tot burge
‘
meester en
wethouders en in te zenden aan het bureau
Personeelvoorziening, kamer 331, stadhuis,
binnen 14 dagen na deze oproep, onder no. 42.
DE N.V. TWEKA TRICOTFABRIEKEN – GELDROP
zoekt-een
functionaris
te belasten met de
administratieve coördinatie
Het zal zijn taak zijn de administratie in de fabrieks-
afdelingen te coördineren tot een goed te hanteren
instrument.
Van gegadigden wofdt verwacht, dat zij kunnen den-
ken in de termen van directie en bedrijfsleiding.
Deze functie, die vooralsnog ligt binnen de sfeer van
het bedrijfsbureau, biedt goede mogelijkheden tot
belangrijke uitbouw.
Gegadigden dienen te bezitten een goed ontwikkeld
gevoel voor technische en administratieve problemen,
een critische inslag, alsmede een goed gevoel ‘voor
bedrijfsverhoudingen. Leeftijd ongeveer
35
jaar,
tenminste middelbare schoolopleiding en S.P.D.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen en pasfoto
te richten aan de directie der N.V.
–
e 4