4
ECONOMISCH
%
”
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
.
.
37E
JAARGANG
WOENSDAG 6 AUGUSTUS 1952
No 1837
Dezer dagen
COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redüctêur: J. H. Zoon.
.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË
.J. E. Mertens; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versichelen.
INHOUD
Blz.
De invloed van oorlog en oorlogsomstandighe-
den op de conjunctuur
door Mr J. in ‘t Veld 596
Het jaarverslag van De Javasche Bank over het
bôekjaar 1951-1952 door Prof. DrP. L. van der –
Velden ……………………………
599
De besteding van de tegenwaardegelden
door
Drs M. van der MeI ………………….602
Nationale notities:
Ontspanning op de kolenmarkt ………..
6Ö6
Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet 606
Statistieken:
Wissèlkoersen ……………………..
607
Recente economische publicaties ….. . ……. 607
AUTEURSRECHT
VOORBEHOUDEN
geen lust. Niet subjectief natuurlijk, hoewel terugkeer
van, zowel als verlangen naar verlof de blijheid om het
contact met het sociaal-economisch leven pleegt te
verminderen.
•De Eerste Kamer kon geen voldoende meerderheid
vinden om het getal volksvertegenwoordigers tot 200
te brengen, waarbij het eigen aandeel tot vijftig beperkt
zou blijven. Voor die aspirant-kamerleden, die juist
varen betrokken in de vooropleiding voor de arcana
van de kabinetsformatie, wellicht niet eens zo’ii grote
teleurstelling.
Er is nog geen nieuw kabinet, er is momenteel wel
weer een formateur. Gezien de economische toestand
lijkt dit tijdperk van vertraging minder duur voor het land
dan in de eerste maanden van
1951.
Toch moet er een
kabinet komen: zo goed als de plicht om te stemmen,
hebben we het recht geregee?d te worden.
De leidende politicus van Groot-Brittannië heeft zelf
in geschrifte vastgelegd, dat hij geen verstand van econo-
mische zaken had. Vandaar dat hij er zich toe heeft be-
paald een cumulus vol onweersgerommel over het Engel-
se parlement te blazen, waarbij de Kanselier van de
Schatkist, als vakman, de bliksem moest werpen. Het
bleek zelfs ternauwernood een toneelbliksem; enig ge-
knetter in de oude stijl, waaronder importrestricties. Zelfs
van de zijde zijner aanhangers is aan de Premier gezegd,
dat men weinig lust had nogmaals zo te schrikken.
Frankrijk heeft ook al gezegd geen zin meer te
hebben, als het z6 moet. De Amerikaanse bereidheid
om, aan de bewapening mee te dragen is tegengevallen.
$ 185 millioen, inplaats van de verhoopte $
625
mil-
ben; de Bey van Tunis doet dingen, waarbij de Fransen
voor hun tegenzetten ook geen diep vertrduwen op
Amerikaanse medewerking hebben. De Conventie van
Bonn is intussen door het Britse Parlement aanvaard, de
ratificatie in de Verenigde Staten heeft plaats gevonden.
Weinig lust, zou men zich kunnen voorstellen, moet
Generaal Eisenhower hebben, in de periode, die’ hem
te wachten staat. Als tegenstander kreeg hij een candi-
daat met een debater’s intellect, dat hem in staat stelt
uit elke hoek te scoren. In Groot-Brittannië, waar
bril liance spreekwoordel ijk als een griezelige eigenschap
geldt, kon dit de Generaal wellicht te stade komen:
,the fierce competitive spirit” in de Verenigde Staten
ielt, ook bij een geliefd verliezer, uitsluitend de treffers.
De liederen van, Mirza-Schaffy, die met hun pro-
blematiek van wijnranken en gazellenogen eens de te-
‘genstelling deden uitkomen van het Perzisch denken
tot de Westerse calculatie, zijn bepaald verouderd. Voor
het Westen is thans, als men de rekening opmaakt, in
Perzië van een teer nadelig saldo te spreken.
En de algemene economie? Een terugslag in de Ver-
enigde Staten is, volgens deskundigen, het eerste jaar niet
te verwachten; Nederland blijft een groot crediteur in
de Europese Betalingsunie. Als men niet te ver voor-
uitziet gaat het aardig. –
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit
N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345
E
1720
R. MEES & ZOONEN
Ao 1720
øêê
111
l8O
b,
KASAS$00A11 E N.V.
SPUISTRAAT 172, AMSTERDAM-C
BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDA1 – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT. SCHIEDAM – VLAARDINGEN
Giro’s naar alle banken en
giro-instellingen
N.V. BELEGGING MAATSCHAPPIJ
VOOR SOCIALE FONDSEN
De afgifteprijs pei’ aandeel van
f 1000,—
nomi-
naal werd per 31 Juli j.l. vastgesteld op
f
1113,28,
tegen welke koers voor statutair toegelaten
fondsen toetreding openstaat tot en met
9 Augustus as.
De Directie:
N.V.
Ilollandsche Belegging en Beheer Maat-
schappij, Keizersgracht 706, Amsterdam, Tel.
35173, 35634.
De Geldersch-Ovcrijselsche Bond van Coöperatieve
Zuivelfabrieken te Zutphen vraagt
een ambtenaar voor de
contrôle van de administratie der
aangesloten fabrieken
In aanmerking komen zij, die in het bezit zijn van
een diploma Middelbare Zuivelschool, S.P.D., acte
M.O. Boekhouden of M.O. Handelswetenschappen.
Zij die kennis hebben van de toepassing van moderne
bedrijfseconomische principes in de boekhouding ge-
nieten de voorkeur.
Sollicitaties te richten tot het Secretariaat van de
Zuivelhond, Nieuwstad 69, Zutphen.
594
JURIST
met lO-jarige ervaring in drukke advocatenpi-actijk,
ZOEKT PASSENDE WERKKRING
in het bedrjfslevexi. Prima referenties. Br. onder no. E.S.B.
32-1, bui-. v. d. bi
., Postbus 42, Schiedam.
.11
6 Augustus 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
595
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Mr J. IN ‘T VELD, De invloed van oorlog en oorlogsom-
standigheden op de conjunctuur.
Na een oorlog moet het productie-apparaat worden
ingesteld op het voldoen aan de normale vraag en de in- –
haalvraag. Onherroepelijk komt het moment, waarop de
wederopbouw voltooid en de inhaaivraag bevredigd is.
De vraag ligt voor de hand of op dat moment niet blijken
zal, dat het productie-apparaat voor de normale vraag
alleen te
–
groot is. Op het terrein van de bouwnijverheid
doet zich dit probleem – naar wordt aangetoond aan de
hand van gegevens omtrent de bouwactiviteit na de eerste
wereldoorlog – wel heel duidelijk voor. Een minister
van wederopbouw en volkshuisvesting, die met deze er-
varingen geen rekening zou houden, zou ernstig in zijn
taak te kort schieten en de gevolgen van een laat-maar-
waaien-politiek zouden thans ongetwijfeld nog catastro-
phaler zijn dan in de jaren dertig. Het zou dan ook onver-
antwoordelijk zijn aan de aandrang, om het huidige woning-
tekort in het snelst mogelijke tempo in te halen, gevolg te geven zonder zich ernstig rekenschap te geven van de ge-
volgen, welke dit kan hebben voor de werkgelegenheid op langere termijn. Aan de hand van programma’s voor
de bouw van woningen, scholen en rjksgebouwen wordt
betoogd, dat het mogelijk lijkt snel inhalen van het woning-
tekort èn op peil houden van de werkgelegenheid met el-
kaar te verzoenen, mits men maar ver genoeg vooruit ziet.
Ten slotte wordt de vraag gesteld of andere bedrijfstakken
niet op dezelfde wijze kunnen worden bezien en of de Wes-
terse wereld wel voldoende is voorbereid op het econo-
mische probleem, dat voor haar oprjst, indien het mili-
taire programma tot een meer bescheiden niveau kan wor-den neergedrukt.
Prof Dr P. L. VAN DER VELDEN, Het jaarverslag van
De Javasche -Bank over het boekjaar 1951-1952.
Uit de vele in het jaarverslag van De Javasche Bank
behandelde onderwerpen heeft schrijver een keuze gedaan.
Achtereenvolgens worden besproken: de beginselen voqr
een nieuw Statuut van De Javasche Bank, de grondslagen
van de welvaartspolitiek, de economische problematiek
van de Aziatische landen, de productie van enkele land-
bouwgewassen en de ontwikkeling van de industriële pro-
ductie. Het jaarverslag heeft vrij veel critiek ontmoet.
De polemiek betreft in hoofdzaak twee kwesties, nl. 1. hoe
dient de verhouding tussen de centrale bank en de Regering
te worden geregeld? en 2. op welke bedrijfstakken dient
de welvaartspolitiek te worden gericht? Het is opvallend,
dat de President van de bank in beide kwesties in feite
dezelfde critiek heeft ontmoet; men verwijt hem ni, dat
hij in het verslag als pleitbezorger van de buitenlandse
belangen optreedt. Wat de eerste kwestie betreft zou,
gezien het feit, dat in de staf van De Javasche Bank nog
zoveel buitenlanders werkzaam zijn, de door de President
voorgestelde autonomie het monetaire beleid onder in-
vloed van buitenlanders brengen. Uit zijn betoog t.a.v.
de welvaartspolitiek, trekt men de conclusie, dat naar de
mening van de President de belangen van de Regering en het Indonesische volk parallel lopen met de belangen van
buitenlands kapitaal. Aan het slot van dit artikel wordt
deze polemiek aan een beschouwing onderworpen.
Drs M. VAN DER MEL, De besteding van de tegen waarde-
gelden. –
In dit artikel wordt inventaris opgemaakt van de beste-
dingen, die aan de tegenwaardegelden werden gegeven en
wordt stilgestaan bij enige aspecten, die de toekomstige
besteding biedt. Alvorens hiertoe over te gaan worden de
gevolgen van het binnenvloeien dezer gelden voor de bin-
nenlandse monetaire toestand besproken. De bestedingen
worden onderscheiden in economische en militaire pro-
jecten enerzijds en monetair neutrale en monetair niet-
neutrale projecten anderzijds. De tegenwaardegelden zijn
tot dusverre overwegend op monetair neutrale wijze be-
steed. Men zal er rekening mee dienen te houden, dat dit
in de toekomst in mindere mate het geval zal zijn; een groot
deel der tegenwaardegelden, die zullen accumuleren in
samenhang met de bijstand in het kader van het Weder
–
zijdse Beveiligings Programma, zal op monetair niet-
neutrale wijze worden besteed. In het geval van ,,under
–
employment” van de productieve krachten zal een niet-
neutrale besteding een gunstige invloed hebben op de
werkgelegenheid en een ongunstige op de betalingsbalans.
De vraag, hoe deze invloeden zich verhouden is zonder meer
niet voor beantwoording vatbaar. Bij volledige bezetting
zal de niet-neutrale besteding vrijwel ten volle een nadelig
effect op de betalingsbalans sorteren. De besteding van
tegenwaardegelden op niet-neutrale wijze zal – mits
het regeringsbeleid er op blijft gericht een ongunstige
betalingsbalansontwikkeling uit anderen hoofde te ver-
hinderen – tot op zekere hoogte een gunstige invloed uit-
oefenen. Zij zal in het algemeen de binnenlandse bedrijvig-
heid vergroten, terwijl het nadelig effect op de betalings-
balans zal worden overgecompenseerd door de Ameri-
kaanse hulp.
SOMMAIRE –
Mr J. IN ‘T VELD, L’influence de la guerre sur la conjonc-
ture.
Après une guerre, l’appareil de production doit être adapté de manière â satisfaire la demande normale et
â combier le retard. On se demande dès lors si la produc-
tion ne dépassera pas la demande normale une fois que
la reconstruction sera achevée et que le retard sera rattrap-
pé. Ce problème est particulièrement aigu dâns l’industrie
du batiment et ii serait totalement irresponsable de remé-
dier de toute urgence â Ja pénurie de logement sans se
rendre compte des conséquences que cela pourrait avoir sur les possibilités de travail â long terme. Se basant sur
le programme de construction, l’auteur estime qu’il est
possible de concilier le maintien des possibilités de travail avec les nécessités de la reconstruction.
Prof Dr P. L. VAN DER VELDEN, Le rapport de la
Banque de Java sur l’exercice 1951-1952.
L’auteur examine divers points de ce rapport annuel,
notamment les principes d’un nouveau Statut pour la
Banque de Java, les bases de Ja politique de prospérité,
les problèmes économiques des pays ásiatiques, la culture
de quelques essences agricoles, et Ja production industrielle
en Indonésie. L’auteur étudie également les critiques, que
ce rapport annuel a suscitées en Indonésie.
Drs M. VAN DER MEL, L’affectation des ,,counterpart
funds” aux Pays-Bas.
Les ,,counterpart funds” sont jusqu’â présent affectés
en général â des dépenses neutres au point de vue moné-
taire. 11 n’en sera toutefois plus de même â l’avenir. L’au-
teur examirie l’influence qui sera dès Jors èxereée sur Ja
balance des payements et sur les possibilités de travail.
596
ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN
6
Augustus
1952
De invloed van oorlog en oorlogsomstandigheden
op de conjunctuur
Niet zonder aarzeling waag ik binnen te dringen in de
kring van hen, die zich rekenen tot de beoefenaren der
economische wetenschap. Want ik heb wel zo’n beetje
geliefhebberd op het terrein van de economie en mij met
name verdiept in velerlei beschouwingen, gewijd aan de grilligheden der conjunctuur, maar ik voel mij nog altijd een kind in deze wetenschap. En als kinderen met moei-
lijkheden zitten, tot wie kunnen zij zich dan beter wenden
dan tot hun zoveel wijzere papa’s?
Welnu, ik zit met moeilijkheden. En daarom leg ik mijn
– waarschijnlijk nog wat onrijpe – gedachten maar voor
aan de hooggeleerde economen, die er toch betere kijk op
moeten hebben dan ik.
Iets herinner ik mij nog van de lessen, die ik lang ge-
leden ontvangen heb van mijn oude vriend Sam de Wolff.
Hij ging er van uit, dat de zonnevlekkencyclus het eerst
de conjunctuurbeweging in gang gezet heeft. Zij veroor-
zaakte een op- en neergang in de oogstopbrengsten en
daaruit ontwikkelde zich naast een landbouwcyclus ook
een industriële cyclus. Deze laatste ging toen echter haar
eigen weg volgen, waarbij volgens De Wolff de levensduur
van de kapitaalgoederen een overheersende rol speelde.
Ik vond dit alles wel aannemelijk, maar kreeg steeds meer
het gevoel, dat de zaak aldus te veel in een schema werd
geperst. Er treden telkens storende inv1oden op, waaronder
niet het minst oorlog, oorlogsdreiging en oorlogsvoorbe-
reiding. De Wolff zag deze verschijnselen voornamelijk
als
gevolg
van de conjunctuurbeweging, maar overtuigen
deed dit mij niet. Al was dit in de aanvang misschien het
geval, het zou de eerste keer niet zijn, dat een gevolg op
zijn beurt
oorzaak
wordt. En ik begin nu te neigen tot de
opvatting, dat oorlog, oorlogsdreiging en oorlogstoebe-
reiding in de phase, waarin wij thans verkeren, onder de
belangrijkste factoren moeten worden gerekend, die het
verloop van de conjunctuur beïnvloeden.
Het lijkt mij eigenlijk zo vanzelfsprekend. Oorlogen op een schaal, als wij thans mee maken, veroorzaken een ge-
weldige ontwrichting. Er wordt veel verwoest en er ontstaat
op bijna elk gebied een grote achtrstand. Wat ligt in zulke
omstandigheden meer voor de hand dan dat na het einde
van de oorlog alle krachten worden ingespannen om wat
verwoest is, zo snel mogelijk weer op te bouwen en de
ontstane achterstand zo snel mogelijk weer in te halen?
Ht productie-apparaat moet dus worden ingesteld zowel
op het voldoen aan de normale vraag als aan de inhaal-
vraag. Maar het moment komt onherroepelijk, waarop
de wederopbouw is voltooid en de inhaalvraag is bevredigd.
De vraag ligt dan, lijkt mij, voor de hand, of op dat mo-
ment niet blijken zal, dat het productie-apparaat te groot
is alleen voor de normale vraag. En of de oplossing dan niet
gezocht moet worden hetzij in een opvoering van de nor-
male vraag, hetzij in een verkorting van de arbeidstijd,
hetzij in beide. Dat dat automatisch wel in orde zal komen,
ik kan er niet aan geloven. Ik geloof er zelfs niet aan, dat,
als de afzet eenmaal stokt, men met openbare werken en
verlaging van belastingen de koopkracht dusdanig kan
stimuleren, dat daaruit een vergrote vraag ontstaat. Het
zal al moeite genoeg kosten in dergelijke omstandigheden
een te grote inzinking van de vraag te voorkomen. Want,
eenmaal op dit punt gekomen, gaat de psychologische
factor een woordje mee spreken. Het publiek ruikt de moge-
lijkheid, dat de prijzen gaan zakken, ieder schort zijn aan-
kopen zoveel mogelijk op, het vertrouwen in de toekonist
verdwijnt, een gevoel van malaise maakt zich van de mensen
meester. Belastingverlaging heeft dan nog maar weinig
effect en zal waarschijnlijk alleen het ,,oppotten” in de
hand werken. En niet openbare werken kan men hoogstens
de koopkracht wat op peil houden. Maar laat men zich
daarvan vooral geen overdreven voorstelling maken. Misschien zullen zij, die meer verstand van economie
hebben dan ik, over deze ontboezeming het hoofd schudden.
Maar zo• gemakkelijk laat ik hen toch niet los. Want er
is één terrein van het economisch leven, waarop ik mij
wat meer thuis voel, dat is het terrein van de bouwnijverheid.
Dit kan ik door studie en ervaring behoorlijk overzien.
Daarom durf ik mij hier met meer zelfbewustheid te uiten.
Op het terrein van de bouwnijverheid doet het probleem,
zoals ik het hiervôér stelde, zich wel heel duidelijk voor.
Na de eerste wereldoorlog zaten wij met een tekort van
ongeveer 100.000 woningen, ontstaan, doordat de bouw
tijdens de oorlog gestagneerd had. Nederland was toen
in vrij goede doen en alleen de hoge bouwkosten, remden
de aanbouw van nieuwe woningen. Maar de productie
van bouwmaterialen werd• opgevoerd, er kwamen meer
bouwvakarbeiders, men ging nieuwe bouwsystemen toepas-
sen. Weldra kon men zich permitteren de bouw Vrij te
laten – deviezenmoeilijkheden kende men toen nièt.
Toch werd het
1930,
v66r het tekort ingehaald was, in
theorie althans. De particuliere bouw had zich vooral toe-
gelegd op de bouw van middenstandswoningen, waarvan
men in
1930
al een zeker overschot had. Aan goede en
goedkope arbeiderswoningen bestond nog een tekort.
Het merkwaardige verschijnsel doet zich dan voor, dat
het hoge cijfer van
1930
(ruim
50.000 gereedgekomen
woningen) zich ook in
1931
nog handhaaft. Na een kleine
inzinking in
1932 en
1933
bereikt het daarop in
1934
een
nieuw hoogterecord (ruim
52.000),
terwijl ook het jaar
1935
met een productie van ruim
45.000
woningen er nog
zijn mag. De verklaring zal wel gezocht moeten worden in
de ruime kapitaalmarkt van die jaren, terwijl een belegging
iti woningen nog altijd een zekere aantrekkelijkheid bleek
te bezitten. Het jaar
1935
brengt dan evenwel een dusdanige
verzadiging van de markt, dat de schrik er in komt. De
jaren
1936
en
1937
mt een productie van ongeveer
30.000
woningen per jaar zakken zelfs beneden de normale be-
hoefte, die op
37.000 â 38.000
per jaar was te stellen,
nI. ongeveer
31.000
voor het normale bevolkingsaccres,
vermeerderd met
6.000 â 7.000
voor vervanging van slechte
woningen. In
1938
en
1939
weet men dit niveau dan
ongeveer te bereiken. Duidelijk blijkt hieruit, dat, toen
het tekort eenmaal was ingehaald, het productie-apparaat
te groot was voor de normale behoefte. Om dit met een
andere cijferopstelling nog eens te bevestigen: in de jaren
1920-1935
heeft men kans gezien een tekort van ongeveer
100.000 woningen om te zetten in een overschot van
60.000.
In die jaren zijn dus
160.000
woningen meer gebouwd dan
overeenkwam met de normale behoefte, dat is ongeveer
10.000 per jaar. Na
1935
moest
er dus wel een ernstige
inzinking komen.
Deze inzinking was te ernstiger, omdat ook de andere
sectoren van de bouwnijverheid een niet minder ernstige
terugval te zien gaven.
Voor andere gebouwen dan woningen (fabrieken, kan-
toren enz.) loopt de productie na
1931
sterk terug. Alles
omgerekend in prijzen van
1949,
geven de jaren
1930
en
1931
een productie in deze sector van ongeveer
500
mi!-
lioen per jaar. in
1932
en
1933
zakt dit cijfer tot rond
400
millioen, in de daaropvolgende jaren tot
300
millioen en
in
1936
zelfs tot ongeveer
260
millioen. Daarna treedt een
geleidelijke verbetering in.
6 Augustus 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
597
De weg- en waterbouwkundige werken vertonen een
soortgelijk beeld. De jaren 1930 en 1931 komen ver boven
‘de 400 millioen, 1932 zakt er onder, 1933 en 1934 bewegen
zich rond 330 millioen, 1935 en 1936 tonen een laagte-
record van ongeveer 300 millioen per jaar. Daarna treedt ook hier een geleidelijke verbetering in.
Van een bewuste conjunctuurpolitiek was in die jaren
dus geen sprake. Integendeel, zelfs de weg- en waterbouw-
kundige werken volgen de algemene conjunctuurlijn.
Het wordt 1937, vôôr men de uitvoering van openbare werken met kracht gaat bevorderen. Maar toen was
mede als gevolg van de inzinking in de woningbouw –
de nood ook wel erg hoog gestegen.
In 1936 was de wer.kloosheid in de bouwbedrijven opge-
lopen tot het ontstellende percentage van 47,7. In 1937
was het nog 41,3. Daarna loopt het verder terug tot 34,8
in 1938, 26,2 in 1939 en 25,4 in 1940. Ook deze laatste
percentages zijn uiteraard nog veel te hoog, hoewel men
in 1939 kon spreken van een producliniveau, in overeen-
stemming met de normale vraag. De conclusie kan slechts
zijn, dat het bouwbedrijf te zwaar bezet was. Dit volgt
ook uit het feit, dat zelfs in de topjaren 1928-1930 de werk-
loosheid in deze bedrijfstak niet daalde beneden 10 pCt
(ter vergelijking moge dienen, dat in de achter ons liggende
jaren het percentage veel lager was en dat het voor 1952
voor het eerst weer op gemiddeld ongeveer 10 pCt zal
uitkomen).
11
Ik heb mij nu op het standpunt gesteld, dat een minis-ter van wederopbouw en volkshuisvesting, die met deze
ervaringen uit het verleden geen rekening zou houden,
ernstig in zijn taak zou tekort schieten. Voerde hij een laat-
maar-waaien-politiek, gelijk in de periode tussen de beide
wereldoorlogen, dan zouden de gevolgen ongetwijfeld
nog catastrophaler zijn dan in de jaren dertig. Wij mogen
immers niet uit het oog verliezen, dat de achterstand aan
het einde van de tweede wereldoorlog nog belangrijk
groter was dan in 1918, dat daarbij kwam een omvangrijke
oorlogsschade, dat ons land berooid door de Duitsers
was achtergelaten en dat wij eerst ons productie-apparaat
moesten opbouwen en omvangrijke herstelweiken hadden
uit te voeren, v66r wij met kraLt de bouw van nieuwe
woningen en andere noodzakelijke gebouwen ter hand
konden nemen. De behoefte aan woningen nam in de eerste
jaren na de oorlog bovendien in een abnormaal tempo toe
door het hoge huwelijkscijfer en de stroom van repatriëren-
den uit Indonesië.
Een en ander verklaart, dat het tekort aan woningen,
bij het einde van de oorlog reeds ongeveer 260.000, in de loop dier jaren nog toenam en eind 1948 op rond 300.000
is te stellen. Daarna is het tekort geleidelijk verminderd.
Nu zal het nog ongeveer 250.000 bedragen.
Het is op zichzelf niet te verwonderen, dat stemmen op-klinken, die er op aandringen dit tekort in het snelst moge-lijke tempo in te halen. Maar ik zou het onverantwoordeljk
vinden aan deze aandrang toe te geven, zonder ons ernstig
rekenschap te ge*n van de gevolgen, welke dit hebben
kan voor de werkgelegenheid op langere termijn.
Wij hebben ons daarom gewaagd aan een prognose
voor een termijn van 30 jaren. Berekeningen, uitgevoerd
met de hoogst mogelijke graad van nauwkeurigheid,
wezen uit, dat een opvoering van de productie tot
55.000
woningen per jaar stellig verantwoord is en dat deze
productie zeker over een periode van 30 jaren zal moeten
worden volgehouden, er van uitgaande, dat geleidelijk de
vervanging van woningen, die niet meer aan redelijke eisen
voldoen, tot het noodzakelijke peil (20 â 25.000 per jaar)
zal worden opgevoerd. Niet uit het oog mag immers wor-
den verloren, dat ook in de, vervanging een grote achter-
stand is ontstaan en dat deze achterstand voorlopig nog
wel zal blijven toenemen.
Het bleek toen verder, dat bij een dergelijke opzet het woningtekort eerst in 1965 zou zijn ingehaald. Om deze
termijn wat te bekorten, hebben wij ons heil gezocht in
de duplex-woning. Zouden van de 55.000 woningen per
jaar 8 â 10.000 worden ingericht als duplex-woningen,
dan zou het tekort al in 1960 zijn overwonnen.
De animo om duplex-woningen te bouwen neemt echter
eer af dan toe. Zoals het zich nu laat aanzien, mogen wij
niet rekenen op meer dan 4.000 per jaar. Dit stuurt het
programma een beetje in de war. Vandaar, dat wij ons be-
raden hebben op mogelijkheden om langs andere weg toch
te komen tot het gestelde doel: in 1960 door het woning-
tekort heen.
Dit is inderdaad mogelijk. Wij moeten er ons nl. op
voorbereiden, dat in de andere sectoren van de bouwnijver-
heid reeds Vrij spoedig een daling van de activiteit te wach-
ten staat. De sector ‘industriebouw, waar al sinds 2jaren van
afremmen geen sprake meer is, begint reeds terug te lopen.
De achterstand is blijkbaar ingehaald. Om dit op te vangen,
hebben wij nu ook in de sectoren handel en verkeer, ge-
bouwen voor ontspanning, kerken, kloosters, ed. meer
ruimte gegeven. Dit geeft enige stijging in deze sectoren,
maar ik heb niet de verwachting, dat die van lange duur
zal zijn. De militaire bouwbedrjvigheid loopt in 1954
practisch af, evenals de herbouw van verwoeste boerde-
rijen. Ook met de herbouw van verwoeste stadskernen en
dorpen zullen wij eind 1954 een heel eind gevorderd zijn.
Er zijn dus niet veel profetische gaven voor nodig om
voor 1955 en volgende jaren een merkbare daling in de
bouwbedrijvigheid te voorzien. Het lijkt dan voor de hand
te liggen deze daling op te vangen door een verdere op-
voering van de woningproductie tot 60 â 65.000 per jaar.
Ook bij een bescheidener bouw van duplex-woningen dan
aanvankelijk voorzien zal het dan mogelijk zijn het woning-
tekort in 1960 te hebben ingehaald.
Uit een oogpunt van werkgelegenheidspolitiek .is deze
opvoering van de woningproductie zeker verantwoord,
mits men er van doordrongen is, dat aldus de moeilijkheden
alleen maar verschoven worden. Want in 1960 zal dan het
woningtekort zijn ingehaald en wij komen voor de vraag,
wat er zal moeten gebeuren in de jaren na 1960 om de
werkgelegenheid op peil te houden. Ook daar is uit te
komen, als wij bereid zijn het tempo van de krotopruiming
wat te versnellen en al in 1961 te beginnen met vervanging
van ongeveer 20.000 slechte woningen per jaar, waaraan
wij volgens het oorspronkelijke programma pas in 1965
zouden zijn toegekomen. Bovendien zullen dan nog extra-
woningen gebouwd moeten worden in verband met de ont-
splitsing van duplex-woningen, terwijl in 1965 en daarop
volgende jaren een nieuwe stijgihg van het huwelijkscijfer
kan worden verwacht als gevolg van de hoge geboorte-
cijfers in de jaren 1945-1948.
Alles tezamen genomen, lijkt het dus inderdaad mogelijk
de beide doeleinden, snel inhalen van het woningtekort
èn op peil houden van de werkgelegenheid, met elkaar te
verzoenen. Maar dan moeten wij ver vooruit kijken en nu
al beginnen met de voorbereiding van krotopruiming op
grote schaal in de jaren na 1960. Want aan krotopruiming
in z6 grote omvang zit nogal wat vast, zowel financieel als
technisch. Het draait onherroepelijk uit op sanering van hele wijken en ieder deskundige weet, wat dit inhoudt.
Zoals voor de woningbouw, hebben wij ook een pro-
gramma doen opstellen voor de scholenbouw. Dezelfde
problemen doen zich hier voor. Grote achterstand als
gevolg van de oorlog. Daarbij een plotselinge versterkte
behoefte in de jaren 1952-1958, doordat de hoge geboorte-
c’jfers van de na-oorlogse jaren dan,in de bevolking der lagere
scholen tot uiting komen. Zouden wij de behoefte op de
voet willen volgen, dan komt er na 1958 een scherpe
inzinking. Daarom moeten wij een oplossing zoeken in
de richting van een zich voorlopig wat behelpen door oude
scholen nog wat langer in gebruik te houden en de klassen
wat voller te laten lopen en de bouw van kleuterscholen en gymnastieklokalen naar de toekomst te verschuiven.
598
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Augustus 1952
Na 1958 zal dan kunnen worden overgegaan tot snellere
opruiming van oude scholen en geleidelijke verlaging
van de gemiddelde klassebezetting. Aldus is het mogelijk
ook in de scholenbouw een te scherpe inzinking in de toe-
komst te voorkomen.
Voor de rjksgebouwen is een programma ontworpen,
gericht op inhaling van de achterstand in ongeveer 16
jaren. – Ook hier dus het streven om de werkgelegenheid
zoveel mogelijk uit te smeren.
Kerken, wijkgebouwen, e.d. volgen de woningbouw
op de voet. Continuïteit in de woningbouw betekent dus
tevens continuiteit in de bouw van kerken, enz.
Aan openbare werken is er voorlopig nog voldoende reserve om de kraan bij gebleken noodzaak wat verder
te kunnen opendraaien. Maar ook hier moeten wij leren
wat vooruit te zien.
Dit alles wijst er dus op, dat als men maar ver genoeg
vooruit kijkt, het niet onmogelijk is al te hevige schomme-
lingen in de bouwbedrjvigheid te vermijden. Waarbij na-
tuurlijk weer het voorbehoud gemaakt moet worden, dat
de spanningen in de internationale toestand binnen rede-lijke grenzen blijven en ook de kapitaalvoorziening geen
te grote moeilijkheden levert. Het Korea-conflict heeft
ons al laten zien, hoe een verscherping van de internatio-
nale toestand onmiddellijk storing brengt ook in de econo-
mische verhoudingen. Wij moeten daarom onze program-
ma’s meer zien als een taakstelling. Blijven wij in bepaalde
jaren door bepaalde oorzaken wat achter, dan zullen wij
de taak voor de daarop volgende jaren wat hoger moeten
stellen.
Zo zie ik het dus voor de bouwnijverheid. En dan mag
er aan toegevoegd worden, dat meer stabiliteit in de bouw-
bedrijvigheid ook een gunstige invloed zal hebben op aller-
lei verwante bedrijfstakken, zoals timmer- en deuren-
fabrieken, steenind ustrie, cementindustrie, verfindustrie,
bouwmaterialenhandel en -transport. Voorts op meubel-
industrie, industrie voor huishoudelijke artikelen, e.d.
De vraag is nu bij mij gerezen, of andere bedrijfstakken
niet op dezelfde wijze zouden kunnen worden bekeken.
Ik denk bijv. aan de scheepsbouw. Men kan met zijn klom-
pen aanvoelen, dat het over enige jaren mis moet lopen.
Er wordt al sinds jaren in een razend tempo gebouwd.
De achterstand is waarschijnlijk al lang ingehaald, de
nieuw opgekomen behoeften (tankers) moeten toch ook
eens bevredigd raken. Tot
1955
of 1956 schijnen de wer-
ven nog wel vol te zitten. Maar daarna? Geeft iemand er
zich rekenschap van, wat er gebeuren moet, als de orders
op raken? Is het bijv. mogelijk de oude schepen in wat snel-
ler tempo af te schrijven? Zo’n vraagstuk is natuurlijk
nationaal niet op te lossen. Maar waarom zet men er zich
niet aan op internationaal niveau? Dat is niet alleen van
belang voor de scheepsbouw, maar ook voor de scheep-
vaart. Want als er te veel schepen in de vaart komen, geeft
dit allerlei moeilijkheden. En ik denk verder aan de terug-
slag op de metaalnijverheid. Niet veel anders dan voor de schepen ligt het probleem
voor spoor- en tramwegen, auto’s, fietsen, radio- en tele-
visietoestellen (voor deze laatste denk ik met name aan
Amerika), koelkasten, stofzuigers, e.d.
Moet de stagnatie in de afzet van schoenen en textiel-
goederen, welke zich sinds enige tijd openbaart, ook niet aan
deze zelfde oorzaak worden toegeschreven? In het ergste
tekort is toch langzamerhand wel voorzien, vooral na de
golf van koopwoede, waardoor wij na het Korea-conflict
werden overspoeld. Geen wonder, dat er dan een terug-
slag komt.
Intussen moeten wij, dunkt mij, de invloed van het
Korea-conflict op de conjunctuur niet overschatten. Een
korte, scherpe hausse, gevolgd door een wat langere baisse.
Maar naar mijn mening alles tezamen niet meer dan een
incident.
Veel belangrijker zijn in mijn ogen de militaire toebe-
reidselen, die door het Korea-conflict wel zijn gestimuleerd,
maar uiteraard een diepere grond vinden in de steeds
toenemende spanning op internationaal gebied.
Als wij ons rekenschap er van geven, dat de wereld tot
deze versterkte militaire inspanning in staat is gebleken,
zonder dat daaraan verbonden werd een evenredige ver
–
laging van de consumptie, dan voelen wij toch de vraag bij
ons opkomen, of de verschijnselen van een lichte depressie,
welke zich thans openbaren, niet een veel ernstiger vorm
zouden hebben aangenomen, als tegenover de vermin-
derde vraag naar verschillende artikelen niet gestaan had
deze belangrijk versterkte vraag naar allerlei militaire
goederen.
En dan volgt daarop een tweede vraag, deze nl., of als
– wat
wij
allen vurig hopen – in
1955
het militaire pro-
gramma tot een meer bescheiden niveau kan worden
neergedrukt, de ‘Westerse wereld op het economische
probleem, dat dan voor haar oprijst, voldoende voorbe-
reid is. Ik ben daar lang niet gerust op. Ik vrees, dat dan
in volle duidelijkheid zal blijken, dat ons productie-
apparaat te groot is voor de normale vraag. Hoe vangen wij dan de schok op, welke zal ontstaan, als de werkge-
legenheid in de militaire sector sterk terugloopt?
Het vraagstuk wordt waarschijnlijk nog meer gecompli-
ceerd, als de terugslag het eerst komt in Amerika. Dat zal
wel tot gevolg hebben beperking van de import en daar-
door grotere moeiljkhedn voor de landen, die toch
al met een dollartekort hebben te kampen.
Te verwachten valt ook, dat de achtergebleven gebieden
in extra-moeilijkheden zullen geraken, doordat de export
van grondstoffen uit deze gebieden gaat stagneren en als gevolg daarvan de prijzen gaan zakken. Een en ander wekt weer repercussies in de landen van
West-Europa, die hun exporten zien teruglopen en daar-
door genoodzaakt worden ook hun import te gaan be-
perken.
In het kort, erg gerust voel ik mij niet. De enige troost is,
dat groepen deskundigen, benoemd door de Secretaris-
Generaal van de U.N.O., ocrg blijken te hebben voor deze
problemen en daaraan belangrijke rapporten hebben ge-
wijd.
Maar wat gebeurt er verder met deze rapporten? De
regeringen geloven het blijkbaar wel. Mij is althans niet bekend, dat er enig gevolg aan gegeven is. En dan vraag
ik met nadruk: berusten de economen daarin? Zullen wij
opnieuw het beschamende schouwspel waarnemen, dat
zij pas wakker worden, als het te laat is? De geruststel-
lende verklaringen, waarop zij ons zo nu en dan vergasten,
maken op mij niet de minste indruk, want ik kan moeilijk
vergeten, dat wij op soortgelijke wijze in slaap werden ge-
sust in 1928, een jaar vôör het uitbreken van de crisis,
die de wereld op haar grondvesten deed wankelen.
Het verontrust mij, dat onder de economen zo weinig
te bemerken valt van echte bezorgdheid over de toekomsti-
ge ontwikkeling. Wij moeten toch nooit uit het oog ver-
liezen, dat het hier gaat om meer dan economische pro-
blemen; het gaat om de toekomst vati onze Westerse be-
schaving. Want diep ben ik er van overtuigd, dat West-
Europa spanningen, als in de jaren dertig, niet meer kan
doorstaan. Wij gaan daaraan ten gronde!
Dat is de reden, waarom ik op het beperkte terrein, dat
in de afgelopen jaren aan mijn zorgen was toevertrouwd,
met zoveel overgaaf heb gezocht naar een weg, die zou kun-
nen leiden tot een verzoening van beide doeleinden:
snel inhalen van de achterstand en op peil houden van de
werkgelegenheid in de toekomst. Het ‘is niet om mij te
beklagen, als ik constateer, dat de economische wetenschap
weinig belangstelling getoond heeft voor dit vraagstuk,
dat toch bij uitstek tot haar domein behoort. ik wijs er
slechts op, omdat deze afzijdigheid mij symptomatisch
voörkomt.
In de jaren dertig heb ik een wethoudçr van een onzer
6 Augustus 152
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
MZ
grote steden horen verzuchten: wat hebben wij aan een
economische wetenschap, die ons geen oplossing kan geven
voor de moeilijkheden, waarin de wereld verkeert! Ik
ben geneigd het hem thans na te zeggen; van de economi-
sche wetenschap mogen wij toch verlangen, dat zij ons een weg wijst uit de moeilijkheden, waarvoor het prac-
tische leven ons stelt.
Het vorenstaande wil niet meer zijn dan een cri de coeur,
een uiting van ongerustheid, die ongetwijfeld door velen
wordt gedeeld. Ik hoop van harte, dat deze kreet gehoor
zal vinden. Want niets zal mij liever zijn dan over enige
tijd met dankbaarheid te mogen erkennen, dat ik mij ver-
gist heb en dat de problemen, waarover ik mij zorg maak,
de volle belangstelling hebben ook van de beoefenaren der
economische wetenschap.
‘s-Gravenhage.
Mr J. IN ‘t VELD.
Het jaarverslag van De Javasche Bank over
het boekjaar 1951-1952
Indien men de inhoud van sommige bankverslagen
beschouwt, dan valt het op, dat het gedeeltehetwe1k de
verslaglegging van het bedrijf van de bank zelf bevat,
relatief weinig omvangrjk’is. Deze geschriften – vaak tot
een boekwerk uitgedijd – zijn nagenoeg geheel gewijd
aan de beschrijving en de analyse van de ontwikkeling
van het economisch leven gedurende het afgelopen boek-
jaar, in het bijzonder met betrekking tot die sectoren,
welke voor de onderhavige bank van enige betekenis kun-
nen worden geacht.
De verklaring van het karakter, dat deze verslagen
bezitten, kan stellig niet alleen worden gevonden in het
representatieve doel, -dat ongetwijfeld mede door de bank-directies met de verslagen wordt beoogd. Veeleer moet een
en ander worden gezien als een uitvloeisel van het feit,
dat de banken voor de uitoefening van haar bedrijf be-hoefte hebben aan een deugdelijke economische docu-mentatie en een grondige analyse van de ontwikkeling
om daarop haar verwachtingen en beslissingen te kunnen
bouwen. Door haar plaats in het maatschappelijk leven
zijn de banken bovendien in de gelegenheid gegevens te
verzamelen, welke door anderen, niet of moeilijk kunnen
worden verkregen. De uitzonderlijke waarnemingspost, welke zij innemen, geeft de banken tenslotte de compe-
tentje in positief-critische zin het beleid van de Regering
te bespreken en de Overheid suggesties en aanbevelingen
te doen op het terrein van de economische politiek. Men
kan dan ook vaststellen, dat de verslagen van deze banken door de genoemde kwaliteiten zowel aan het bedrijfsleven
als aan de Overheid onmisbare diensten bewijzen.
Voor de verslagen van De Javasche Bank geldt dit alles
nog meer dan voor de verslagen van de Nederlandse ban-
ken. In de eerste plaats is dit toe te schrijven aan het feit, dat De Javasche Bank als circulatiebank èn commerciële
bank in Indonesië een groter gedeelte van het economisch
leven bestrijkt dan enige bank in Nederland. In de tweede
plaats dankt het verslag zijn bijzonder grote betekenis aan
de omstandigheid, dat de algemeen toegankelijke docu-
mentatie van het economisch gebeuren in Indonesië nog
niet op het peil staat, dat in Nederland op dit gebied is
bereikt. Opgemerkt zij, dat het verslag ook goed de toets
der vergelijking met de Nederlandse bankverslagen kan
doorstaan. Uit ervaring de omvang en de aard van de
werkzaamheden kennende, welke de samenstelling van
dit soort verslagen vereist, kan men ook over het jongste
verslag van De Javasche Bank, handelend over hetboekjaar
1 April 1951 tot 31 Maart 1952 (het 124e boekjaar), slechts
prijzend oordelen, ook al kan men niet alle daarin ont-
vouwde denkbeelden van theoretische en practische aard
onderschrijven.
De inhoud.
Het verslag bevat al hetgeén nodig is om een beeld te verkrijgen van de huidige economische constellatie van
Indonesië en de ontwikkeling gedurende het laatste jaar.
In een met bijna 100 tabellen gedocumenteerd overzicht
wordt een beschrijving en analyse gegeven van de con-
juncturele en structurele ontwikkeling van het bank- en
credietwezen, de overheidsfinanciën, de deviezenpositie,
de handelsbalans, de arbeidsaangelegenheden, en een groot
aantal bedrijfstakken op het gebied van bevolkings- en
ondernemingsiandbouw, mijnbouw, veeteelt, visserij, bos-
bouw, industrie en verkeer. In deze overzichten zijn vast-gelegd de belangrijkste gebeurtenissen en maatregelen op
economisch gebied. Tenslotte geeft het rapport een cri-
tische bespreking van de door de Overheid gevoerde en
ontworpen welvaartspolitiek en worden aanbevelingen
voor wijzigingen en aanvullingen op de welvaartsprojecten
gedaan.
Het jaarverslag begint met een geschiedschrjving van
de nationalisatie van De Javasche Bank en een beschouwing
over het te ontwerpen nieuwe Statuut van de Centrale
Bank. In het bijzonder wordt daarbij besproken, hoe de
verhouding tussen de circulatiebank en de Regering dient
te worden geregeld, alsmede de vraag, of de circulatie-
bank uitsluitend een ,,bankers’ bank” zal dienen te zijn
dan wel de particuliere bankzaken van De Javasche Bank
zal mogen voortzetten.
Vervolgens worden de grondslagen van de welvaarts-
politiek behandeld. Uitvoerig wordt ingegaan op de voor-
naamste oorzaken, welke de ontwikkeling van de welvaart
in het afgelopen jaar in de weg hebben gestaan en wordt
de richting aangegeven, waarin naar het oordeel van de
President van de bank, Mr Sjafruddin, de welvaartspolitiek zou moeten worden geleid.
Na een korte beschrijving van de economische ontwikke-
ling in de Verenigde Staten, Europa en Azië, volgt een uit-
gebreide beschrijving van de feiten en omstandigheden, welke de ontwikkeling van Indonesië op economisch en
sociaal gebied in 1951 karakteriseren. Een belangrijk deel
van het verslag wordt uiteraard ingenomen door de be-
spreking van de financiële en monetaire ontwikkeling in
1951 in Indonesië. Typerend voor het verschil tussen het verslag van De Javasche Bank en dat van De Nederland-
sche Bank is echter het feit, dat dit financieel en monetair
gedeelte verre in omvang wordt overtroffen door een gede-
tailleerde beschrijving van de gang van zaken in de onder-scheidene bedrijfstakken.
Het verslag wordt besloten door de verslaglegging van
het eigen bedrijf en een aantal bijlagen, onder andere de
tekst van enige in 1951 in Indonesië afgekondigde wettei’
op monetair terrein.
Uit deze opsomming is het duidelijk, dat het onmogelijk
is van dit niet minder dan 248 bladzijden tellende verslag
in enkele kolommen een overzicht te geven, dat alle daarin
behandelende onderwerpen tot hun recht doet komen.
De noodzakelijke beperking hebben wij ten dele gevonden
door rekening te houden met hetgeen reeds eerder in de
kolommen van dit blad met betrekking tot het economisch
gebeuren in Indonesië in 1951 is behandeld. Met name zul-
len wij geen aandacht besteden aan het hoofdstuk over de monetaire en financiële ontwikkeling en de passages over
600
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Augustus 1952
de handelsbalans. Uit het overige hebben wij niet anders
dan een min of meer subjectieve keuze kunnen doen.
Beginselen voor een nieuw Statuut van De Javasche Bank.
Uit de bovenstaande samenvatting is reeds gebleken,
dat het verslag in vele kwesties stelling neemt, vaak ook
wanneer men zulks niet verwacht.
De President moet wel gewichtige redenen hebben gehad
– welke redenen laat zich raden – om hangende het over-
leg tussen de Nationalisatiecommissie en de Directie van
De Javasche Bank met betrekking tot de vaststelling van
het Ontwerp-Statuut van de nieuwe Centrale Bank, in het jaarverslag een uitvoerige beschouwing op te nemen over
de beginselen, welke naar zijn mening als richtlijn zouden
moeten diçnen voor de regeling van de taak en de plaats
van de bank.
Bij de beantwoording van de vraag, hoe de verhouding
tussen de circulatiebank en de Regering dient te worden
geregeld, ontkent de President, dat de leiding van de cir-culatiebank gesubordineerd dient te zijn aan de Regering
en slechts als haar werktuig en kassier zou fungeren.
Hij is integendeel van mening, dat aan de circulatiebank een
dusdanige autonomie dient te worden verleend, dat de
bank zo nodig de Regering van advies kan dienen en even-
tueel ook credietaanvragen van die zijde kan afwijzen
op grond van de aan de bank op te dragen verantwoor-
delijkheid met betrekking tot de instandhouding van de
waarde van de geldeenheid. Weliswaar erkennende, dat
het beleid van de bank in overeenstemming moet zijn met
de financieel-economische politiek van de Regering, acht de President het van fundamenteel belang dat bij verschil
van opinie tussen Regering &n centrale bank beroep op een
coördinerende Raad voor de directie van de Centrale
bank openstaat. – –
Met betrekking tot de vraag, of de circulatiebank uit-
sluitend ,,bankers’ bank” zal zijn, merkt de President op,
dat de tijd voor een liquidatie van de commerciële afdeling
nog niet rijp is, voornamelijk als gevolg van het ontbreken
van een geld- en kapitaalmarkt van enige betekenis, en
het feit dat naast de enkele buitenlandse banken nog geen
particuliere Indonesische banken bestaan, die over vol-
doende kapitaal beschikken en/of genoegzaam bij de ge-meenschap zijn ingevoerd.
Grondslagei van de welvaartspo.litiek.
Hoewel. de economische bedrijvigheid in Indonesië in
1951 is toegenomen, de handelsbalans gunstig was, de
deviezenreserve en de kaspositie van de Overheid sterk
zijn verbeterd, is er geen reden tot tevredenheid, daar het
resultaat van de maatschappelijke productie verre is achter-
gebleven bij de potentiële productie. Verontrustend is,
dat dit ook geldt voor de productie van voedingsgewassen, terwijl de bevolking naar schatting is toegenomen van
75,5
millioeh in 1942 tot 81 millioen in 1951.
Zoals hij reeds vroeger heeft opgemerkt, is de President
van mening, dat de Overheid te veel aandacht besteedt aan
de vraagstukken van de groothandel en de grootindustrie en te weinig aan de ,,rural reconstruction”, de huisnijver
–
heid en de kleinindustrie. De Overheid geeft naar zijn
mening te veel steun aan nieuwe en grote bedrijven, welke
gedreven worden door new-coniers, die in het algemeen
geen kapitaal en geen ervaring bezitten, en besteedt te
weinig aandacht aan de rehabilitatie van kleine, doch pri-
maire bedrijven, zoals de’ bevolkingslandbouw.
Deze volgens de President onevenwichtige politiek noemt
hij als eerste oorzaak van het stroeve verloop der econo-
mische ontwikkeling. Als tweede oorzaak noemt hij de
overmatige centralisatie van bevoegdheden in Djakarta en
als derde oorzaak de gevoelens van haat en afkeer, welké
ten aanzien van buitenlandse ondernemingen Jeven. Wan-neer dergelijke sentimenten heersen, is het gemakkelijk de
arbeiders tot staking te bewegen en de bevolking tot dief-
stal en vernieling van eigendommen van buitenlandse
bedrijien aan te, zetten. Gelukkig is in 1951 ten opzichte
van 1950 de situatie wat betreft Ide bende-activiteiten, die thans tot West-Java, Midden-Java en Zuid-Celebes
gelocaliseerd zijn, verminderd. Niettemin hebben deze
acties plaaseljk de economische ontwikkeling geschaad, ook doordat zij grote aandacht van de Regering vroegen
en de inzet van vele middelen vereisten. De President wijst
er op, dat daar waar de oorzaak van het optreden van dief-
stallen, van voedingsgewassen gezocht moet worden in
slechte economische verhoudingen en voedselgebrek, po-
litioneel optreden en reclasseringswerkzaamheden alleen
niet voldoende zijn.
Ook de arbeidsonrust heeft de productie in 1951 belem-
merd, doch het aantal stakingen en door staking verloren
arbeidsdagen is belangrijk verminderd. Het absolute
arbeidsloon is niet bijzonder hoog, doch de vele sociale
lasten stellen de werkgever voor grote uitgaven. De lage
arbeidsprestaties en de 7-urige werkdag veroorzaken grote
moeilijkheden.
In verband met al deze. moeilijkheden wijst de President
op de grote betekenis van het Westerse bedrijfsleven voor
de welvaart van Indonesië. Sedert de’ oorlog is 50 pCt
van de waarde van de Indonesische export en 40 pCt
van alle belastingopbrengsten oortgesproten uit het
Westerse bedrijfsleven, dat bovendien werk verschaft
aan honderdduizenden arbeiders. De President acht het
dan ook noodzakelijk dat:
le. de bevolking wordt voorgelicht, opdat zij beseffe
dat het buitenlands kapitaal en de buitenlandse krachten
niet anders zijn dan een middel om het streven naar wel-
vaart te doen slagen; 2e. zowel uit juridische als economische overwegingen de eigendommen in Indonesië van buitenlanders op de-
zelfde wijze worden beschermd als die van staatsburgers;
3e. de grens tussen het ‘arbeidsterrein van het’ buiten-
landse en het nationale kapitaal niet te scherp wordt ge-
trokken;
4e. de transferregelingen ‘voor buitenlandse bedrijven en
werkkrachten voldoende attractief zijn om nieuw kapitaal
en buitenlandse experts te kunnen aantrekken. De Presi-
dent merkt hierbij op, dat die aantrekkingskracht niet
alleen wordt bepaald door de omvang van de naar het
buitenland transferabele bedragen, doch dat vooral ook
van belang is de psychologische sfeer, waarin het buiten-
landse kapitaal en de buitenlandse werkkrachten arbeiden.
De economische problematiek van de Aziatisché landen.
Van het gedeelte van het verslag, dat de internationale economische ontwikkeling behandelt, is de passage over
Azië het belangwekkendst. Een opmerkelijke overeenkomst
bestaat er tussen de economische problematiek van Indo-
nesië en andere Zuidoost-Aziatische landen. Het verslag
maakt hier een onderscheid tussen de vraagstukken op
lange en die op korte termijn.
,,Op lange termijn gaat het om de structurele ontwikkeling, waarbij het stre-
ven naar onafhankelijkheid zowel van de internationale conjunctuur als van
de voorziening door het buitenland met name van voedingsmiddelen, de hoofd-
rol speelt. Op korte termijn is het zaak binnen het kader van de in deze op-zichten bestaande afhankelijkheid zo goed mogelijk een redelijke welvaart
te verzekeren. –
Het beleid ten aanzien van de structurele ontplooiing is, op een enkele Uit-
zondering na, het stadium van de discussie en van de blauwdrukken nog niet te boven gekomen. van groot belang is echter, dat in dit stadium het
grote dispuut over het primaat van agrarische dan wel industriële uitbouw
van de nationale economieën meer en meer ten gunste van de eerste gaat
uitvallen. Steeds meer wint het inzicht veld, dat de voedselbasis stevig gelegd
moet zijn, alvorens in grote stijl met de industrialisalie begonnen kan worden”.
,,De exportabele overschotten van de grote rijstproducenten van Zuidoost
Azië liggen nog steeds beneden de helft van het gemiddelde vooroorlogse
peil, terwijl de bevolking met 10% is toegenomen”.
Daarnaast neemt het vraagstuk van de te grote afhan-
kelijkheid van externe conjunctuurfactoren een groot deel
van de aandacht in beslag. Niet alleen Indonesië is, met
betrekking tot de export ,van enkele producten afhankelijk.
6 Augustus 1952
–
ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN
601
Het procentuele aandeel van enkele producten in de uit-
voerwaarde van 1951 bedroeg:
Indonesië
rubber, tin; copra
77
Pakistan
jute en katoen
83
Burma
rijst
77
Ceylon
thee en rubber
76
Malakka
rubber en tin
74
Thailand
rijst en rubber
75
Noord-Borneo en Brunei
rubber en copra
90
Philippijnen
copra en vezels
64
Indo-China
rijst en rubber
77
,,De oplossing van dit probleem wordt in eerste instantie veelal gezocht in
industrialisatic, doch deze ontmoet in de
practijk
aanzienlijke hinderpalen,
‘zowel op het gebied van de management als op dat van de verkrijging van het
benodigde kapitaal.
Het aantrekken van management en kapitaal uit het buitenland stuit ineen
aantal gevallen nog af op een onbestemde vrees voor een inbreuk op de onaf-
hankelijkheid, hetgeen te betreuren valt omdat industrialisatie in ieder geval
de afhankelijkheid van de voorziening met eindproducten vermindert en boven-
dien werkgelegenheid schept. Het is niet in te zien op welke andere wijze Ce
kapitaalarme landen in Zuidoost Azië op betrekkelijk korte termijn en op
enigszins belangrijke schaal hun industriële potentie tot onlplooiing kunnen
brengen”.
Het verslag wijst verder op de ernstige gevaren, die –
gezien de afhankelijkheid van enkele exportproducten –
de strijd tussen de kunstmatig vervaardigde materialen en
de natuurproducten voor de Zuidoost-Aziatische landen
inhoudt.
In 1951 profiteerden deze landen van de Korea-hausse,
als gevolg waarvan de prijzen van de binnenlandse en de
importgoederen stegen. Op de importgoederen werden
grote bestel1ingn geplaatst. Toen deze arriveerden, was
de conjunctuur echter weer gedaald, waardoor de impor-
teurs met een deel van hun voorraden afzetmoeilijkheden
ondervonden. In Indonesië bedroeg het tijdsverloop tussen
verhoogde export en vergrote import globaal niet minder
dan 9 maanden.
Overzicht van enkele bedr jij’sgroepen.
– Uit het ‘gedetailleerde overzicht van de bedrïjfsgroepen
kunnen wij slechts enkele grepen doen, ons voornamelijk
tot de land bouw beperkende.
De productie van
voedielgewassen,
in het bijzonder van
rijst, is onvoldoende. In 1951 moest ruim 400.000 ton wor-
den ingevoerd, in 1952 is naar schatting 600.000 ton import-
rijst nodig. Als gevolg van de bevolkingsaanwas neemt de
behoefte van Indonesië jaarlijks met 100.000 ton toe.
De opvoering van derjstproductie is door de Regering dan
ook als eerste punt van het welvaartsprogramma aanvaard.
De rijstsituatie geeft de Regering verder aanleiding haar
bemoeienis met de import, de binnenlandse opkoop en de
distributie van rijst voort te zetten. Deze bemoeienis,
welke de Regering voor moeilijke problemen stelt, kon
niet beletten, dat van Mei 1951 tot Januari 1952 de rijst-prijs op Java vrijwel onafgebroken is gestegen.
De toeneming van de uitvoer van
bevolkingsproducten
komt vrijwel geheel voor rekening van copra en bevolkings-
rubber. De copraproductie bereikte een zeer hoog niveau.
Ook andere landen produceerden meer copra. De copra– prijzen daalden na Februari 1951 echter vrijwel onafge-
broken. De prijs van binnenlandse copra op f.o.b.-basis
ligt thans boven de exportpariteit.
De uitvoer van bevolkingsrubber heeft in 1951 vrijwel
het potentiële maximum bereikt, ook indien men aanneemt
dat in het als bevolkingsrubber opgegeven kwantum een
gedeelte van ondernemingen afkomstige rubber voorkomt.
Gezien de ouderdom van een groot deel van de aanplant
verwacht men een daling van de productie. –
Met uitzondering van palmolie overtrof de productie
van
ondernemingscultuurgewassen
in
1951
die van 1950.
De productie per beheerde oppervlakte-eenheid nam toe.
Ondanks deze stijging bleef de productie aanzienlijk achter
bij de vooroorlogse. De oorzaken van het teleurstellende
tempo van de rehabilitatie van de ondernemingscultures
zijn
s
ten dele te zoeken in een aantal externe factoren,
zoals arbeidsmoeilijkheden, onveiligheid, diefstallen, on-
zekerheid over de grondrechten, onwettige occupatie, en ten
dele in factoren van technische aard, w.o. onvoldoende
leidinggevend en toezichthoudend personeel en tekort
aan arbeiders. –
De meeste ondernemingscultures zijn volgens het ver-
slag op een punt gekomen, waarop zij niet meer lonend
zijn, in die zin dat directe kosten, afschrijvingen op ver-
vangingswaarde en rente op nieuw te investeren kapitaal
worden goed gemaakt. Deze gaan derhalve niet meer -tot
investeringen en rehabilitatie over. Vele ondernemingen, die reeds gerehabiliteerd zijn, blijven doorwerken, omdat
de directe kosten nog worden gedekt; bij enkele andere
ondernemingen, zoals in de theecultures en de cultuur van
de Delitabak, is ook dit niet meer het geval.
Belangrijk is het feit, dat de kostprijs in vele cultures
zodanig is gestegen, dat de producten op de wereldmarkt
thans moeilijk kunnen concurreren. De kostprijs is
wdl-
iswaar ook in andere landen gestegen, doch niet zo gepro-
nonceerd.
De kostprijs is bij overjarige cultures op Java thans door-
eengenomen gestegen tot het 1 8-voudige, op Sumatra tot
het 28-voudige, bij de suiker tot het 30 á 35-voudige
van de vooroorlogse kostprijs. Bij sommige overjarige
cultures (rubber, oliepalm, koffie) stond tegenover de ver-
hoogde kostprijs een stijging van de prijs van het product
op de wereldmarkt van zodanige omvang, dat deze cul-
tures dooreengenomen nog als winstgevend kunnen worden
beschouwd. De productie van thee, waarvan de export-
prijs ten opzichte van het vooroorlogse niveau belangrijk
minder is gestegen, was in de meeste gevaUen verlieslatend.
Bij de éénjarige cultures, met name suiker, deed zich het
verschijnsel voor, dat de opbrengst van 1951 ogenschijnlijk
winstgevend was, doch bij lange na niet voldoende bleek
de sterk gestegen kosten van de nieuwe oogst 1952 te dek-
ken.
De stijging van de kosten en de daling van de opbrengsten
zal naar de mening van ondergetekende de cultuuronder-
nemingen doen realiseren, dat het nu – nog meer dan voor-
heen – noodzakelijk i systematisch te doen onderzoeken,
of door verbetering van de interne organisatie en de werk-
methoden een verlaging van de kostprijs mogelijk is.
Gezien de onzekere rentabiliteit van nieuwe investeringen
in vele cultures zullen daarbij die verbeteringen de voorkeur
verdienen, welke geen, of in verhouding tot de te verwachten
kostenbesparingen geringe, investeringen vereisen. Enkele
cultuurondernemingen hebben reeds een dergelijk onder-
zoek – en met verrassende resultaten – doen uitvoeren. Van de overige bedrijfstakken bespreken wij nog de
industrie.
Kenmerkend voor de economische structiiur
van indonesië is, dat aan de industrie in het jaarverslag
slechts ruim 3 bladzijden worden gewijd, van welke ruimte
nog de helft door een bespreking van ‘de gang van zaken
in de textielindustrie wordt ingenomen. De moeilijkheid
over de industrie, in het bijzonder over kleine industriële bedrijven en de huisindustrie, gegevens te verkrijgen, zal
mede een rol hebben gespeeld.
De industriële productie was in 1951 kleiner dan in 1950.
De oorzaak is ten dele gelegen in dezelfde moeilijkheden
als de ondernemingslandbouw hebben getroffen, en ten
dele in stagnatie in de electrische stroomvoorziening,
alsmede in afzetmoeilijkheden. De ergste crisisverschijn-
selen deden zich in de textielindustrie voor. Het grond-
stoffenverbruik daalde met 25 â 30 pCt. Naast productie-
moeilijkheden ondervond de textielindustrie een over-
voering van de markt met binnenlandse en buitenlandse
textielgoederen. In het bijzonder de nieuwe, middelgrote
bedrijven, welke over weinig kapitaal, onvoldoende orga-
nisatievermogen en kennis van de markt beschikken,
hadden met ernstige moeilijkheden te kanipen.
Tenslotte vermeldt het verslag op industrieel terrein
602
ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Augustus 1952
tal van projecten, welke voor een deel in een min of meet
ver gevorderd stadium van uitvoering, doch grotendeels
nog in de fase van voorbereiding verkeren. Wij merken
hierbij op, dat – zoals in elk land – de industrialisatie
in Indonesië een lange tijdsperiode vergt. Daarbij dient
in aanmerking te worden genomen, dat een industrieel
weinig ontwikkeld land een aanzienlijk lager tempo van
industrialisatie kan ontwikkelen dan een land dat reeds
over een brede industriële ervaring beschikt. Indonesië
heeft al ervaren, dat forceren van de ontwikkeling niet
mogelijk is, slechts tot schade van de gemeenschap en uit-
eindelijk juist tot een vertraging van de economische ont-
plooiing leidt.
De critiek op het jaarverslag.
Het verslag heeft tot nu toe vrij veel critiek ontmoet.
De polemiek betreft in hodfdzaak twee kwesties:
hoe dient de verhouding tussen de centrale bank en de Regering te worden geregeld?
op welke bedrijfstakken dient de welvaartspolitiek te
worden gericht?
In beide kwesties neemt de President een duidelijk en
breedvoerig geargumenteerd standpunt in. Opvallend is
nu, dat Mr Sjafruddin’s standpunt in beide vragen in
feite dezelfde critiek heeft ontmoet. Men verwijt hem name-
lijk – soms in wel zeer scherpe bewoordingen – dat hij
in het verslag als de pleitbezorger van de buitenlandse
belangen optreedt. Inzake de eerste kwestie redeneert men
als volgt. De Javasche Bank is genationaliseerd ôm deze
onder contrôle van de Regering te stellen en haar te ont-
trekken aan de invloed van buitenlandse belangen. Gezien
het feit, dat in de staf van De Javasche Bank nog zovele
buitenlanders werkzaam zijn, zou de door de President
voorgestelde autonomie het monetaire beleid onder invloed
van buitenlanders brengen.
Ook uit het standpunt van de President inzake de vraag,
op welke bedrijfstakken de welvaartspolitiek moet worden
gericht, trekt men deze consequentie. Uit zijn betoog
ter zake hebben de critici de conclusie getrokken, dat naar
de mening van Mr Sjafruddin de belangen van de Regering
en van het Indonesische volk parallel lopen met de belan-
gen van het buitenlandse kapitaal. Dit is een consequentie,
welke men moeilijk kan aanvaarden.
De discussie over het primaat van de industriële, resp. de
agrarische expansie wordt o.i. nog te veel in de ôf-ôf-stijl
gevoerd. Sjafruddin ziet ongetwijfeld in, dat het gewenst
is Indonesië een harmonischer economische structuur te
geven om de conjunctuurgevoeligheid te. verminderen.
Hoewel dit niet aldus duidelijk wordt gesteld, gaat in de
grond der zaak de discussie over.de
vraag, in welk tempo
men de economische structuur van dit land kan wijzigen.
Sjafruddin is daarover minder optimistisch dan zijn oppo-
nenten. Wenst men op korte termijn een redelijke welvaart
in Indonesië te bereiken, dan zijn de aanbevelingen van
Sjafruddin aantrekkelijk. Snelle resultaten bereikt men bij
het herstel, indien men blijft binnen het kader van de be-
staande economische structuur. Tedjasukmana, voor-
zitter van de Dewan Ekonomi Indonesia Pusat, wees on-
langs op de ontwikkeling in Argentinië, waar men alle aan-
dacht concentreert op de industrialisatie en waar veeteelt en
landbouw achteruitgaan, terwijl de industrialisatie niet
vlot verloopt. Het verslag van De Javasche Bank ontkomt echter niet
aan een zekere eenzijdigheid. Te weinig komt daarin de
visie op lange termijn naar voren volgens welke het nood-
zakelijk is te onderzoeken, welke wijzigingen in de econo-
mische structuur wenselijk en mogelijk zijn, en in welk
tempo men deze tot stand kan brengen. Het verslag wekt
nude indruk te veel te willen bewijzen en bevat argumenten,
welke hetzij discutabel, hetzij onhoudbaar zijn, en sugge-
reren dat Indonesië in de eenzijdigheid van haar ecorio-
mische structuur zal moeten berusten. In de eerste plaats
wordt deze eenzijdigheid toegeschreven aan de armoede.
Dr Tan Goan Po bestrijdt deze stelling in een dagblad-
artikel dan ook terecht, en merkt op dat elders in het ver-
slag een juister verklaring van de economische structuur
wordt gegeven, ni. dat deze een gevolg is van het feit,
dat klimaat, bodem, arbeidskrachten e.d. zich bij uitstek
lenen voor de agrarische productie. Juister ware o.i.
geweest, indien Mr Sjafruddin zijn stelling anders had
geformuleerd en had betoogd, dat gegeven de bestaande
armoede – typerend is, dat thans rijst veelal als rekeneen-heid dienst doet, terwijl vroeger textiel deze functie vaak
vervulde – de mogelijkheden voor de stichting van indus-
triële bedrijven, welke hun afzet op de binnenlandse markt
moeten vinden, beperkt zijn en door de ,,rural reconstruc-
tion” vergroot kunnen worden. De binnenlandse markt
is uiteraard groter dan alleen die welke betrekking heeft
op de directe, individuele behoeften van de tani. Men denke
bijv. aan de vraag, welke door de Overhei&en de bedrijven
wordt uitgeoefend. Ten aanzien van een deel dezer arti-
kelen is de markt voor het bereiken van een optimale
productiegrootte te klein of zijn de productie-technische
voorwaarden voorshands niet aanwezig.
In de tweede plaats betoogt Sjafruddin, dat Indonesië
niet het enige land is met een eenzijdige economische struc-
tuur en hij verwijst in dit verband naar Engeland en Japan.
Dr Tan merkt in zijn bovenbedoeld artikel op, dat er wel
enig verschil is, of een land een eenzijdig agrarisch dan wel
een eenzijdig industrieel karakter draagt. Of de laatste
structuur in de toekomst te prefereren is boven de eerste
achten wij voor Indonesië nog een open vraag. De onder-
zoekingen van Collin Clark (Economics of 1960) leiden tot
de conclusie, dat er sprake is van een structurele vooruit-
gang van de ruilvoet van grondstofproducerende landen
in het algemeen. in hoeverre dit voor Indonesië geldt,
verdient nader onderzoek. Foutief is in ieder geval de in
het verslag geponeerde stelling, dat de ruilvoet van Indo-
nesië steeds in het nadeel moet zijn op grond van de armoede
van het Indonesische volk.
Hoe dan ook, het blijft verstandig niet in de eenzijdigheid
van de bestaansbronnen te berusten. Wellicht dat het voor
dit land op den duur mogelijk is een harmonische econo-mische structuur tot stand te brengen, welke de eenzijdig
industrieel georiënteerde landen niet kunnen bereiken.
Of men daarin zal kunnen slagen zonder de medewerking
van buitenlands kapitaal en buitenlandse deskundigen
wordt behalve door Mr Sjafruddin ook door andere
prominente indonesiërs betwijfeld.
Djakarta.
– Prof. Dr P. L. VAN DER VELDEN.
De besteding van de tegenwaardegelden
Inleiding.
In de loop van Maart ji. werd bekend, dat de Rege-
ringen van Nederland en de Verenigde Staten overeen-stemming hadden bereikt omtrent de besteding van een
bedrag van f856,3 mln aan tegenwaardegelden, t.w.
f750 mln voor aflossing van schuld bij De Nederlandsche
Bank, f 76,3 mln voor de bouw van 14 mijnenvegers en
f 30 mln ter bevordering van de productiviteit hier te lande. Tijdens de eerste helft van April werd de genoemde schuld-
aflossing ten uitvoer gelegd en kwam daarnaast een be-
drag van f41 mln aan tegenwaardegelden ter beschikking
van de Schatkist. Deze feiten vormen een goede aanlei-
ding, eens een inventaris op te maken van de bestedingen,
die in de achter ons liggende herstelperiode aan de tegen-
6 Augustus 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
603
waardegelden werden gegeven, zomede stil te staan bij
enige aspecten, die de toekomstige besteding van deze
gelden biedt
1).
Zoals bekend vormen de tegenwaardegelden (ook
wel aangeduid als ,,local currency” en ,,counterpart
funds”)
de ‘opbrengst in guldens van de dollars, die de
Verenigde Staten beschikbaar stellen als schenking.
Voor zover de Amerikaanse hulpverlening plaatsvindt
bij wijze van lening, wordt de guldenstegenwaarde van
de dollars door De Nederlandsche Bank rechtstreeks ter
beschikking gesteld van de Schatkist. Met betrekking
tot de geschonken dollars dient de tegenwaarde daaren-
tegen te worden gestort op de ,,speciale rekening” bij de
centrale bank, waarop de Staat slechts mag trekken tot
bedragen en voor doeleinden, waaromtrent tevoren over-
eenstemming is bereikt met de Amerikaanse Regering
2)
Technisch doet zich bij deze stortingen de verwikke-
ling voor, dat deze in het algemeen geschieden via een ,,tussenrekening”, die in de weekstaten van De Neder-
landsche Bank niet afzonderlijk tot uiting komt. Deze
complicatie houdt verband met de omstandigheid, dat de
boekingen op de speciale rekening eerst kunnen geschie-
den, naar gelang van de Amerikaanse Regering nadere
mededelingen (,,notifications”) worden ontvangen nopens
de dollarbedragen, die in samenhang met de door impor-
teurs verrichte aankopen definitief ter beschikking worden gesteld. Dienovereenkomstig vinden overboekingen plaats
van de tussenrekening naar de speciale rekening. In dit,
artikel wordt op de tussenrekening, waaromtrent geen
gegevens ter beschikking staan, verder niet ingegaan. De verplichting tot het verrichten van stortingen op
de speciale rekening en het plegen van overleg omtrent
de besteding daarvan is neergelegd in de ,,Economic
Cooperation Act”, die in 1948 tot stand kwam, en in de op deze wet gebaseerde bilaterale overeenkomst tussen
Nederland en de Verenigde Siten. Inmiddels is het zwaar-
tepunt verlegd van de economische naar de militaire bijstand. Dit komt tot uitdrukking in de ,,Mutual Se-
curity Act” van 1951, die in October jl. is tot stand geko-
men en de overkoepeling vormt van de bepalingen, die
op het stuk van de Amerikaanse hulpverlening aan het
buitenland thans van kracht zijn. Naast deze wet zijn echter de bepalingen van de ,,Economic Cooperation
Act”, voor zover niet bij de nieuwe wetgeving gewijzigd,
van kracht gebleven. Ten aanzien van de tegenwaarde-
gelden betekent dit, dat de verplichting tot storting op
de speciale rekening, wat de tegenwaarde van onder ,het
Wederzijds Beveiligings Programma verstrekte dollar-
schenkingen betreft, blijft voortbestaan.
Het binnenvloeien van de gelden.
Het is, ten einde een juist oordeel te kunnen uitspreken
over enkele der hierna te bespreken bestedingen van de
tegenwaardegelden, van belang allereerst in het kort stil
te staan bij de gevolgen, die het binnenvloeien dezer
gelden heeft gehad voor de monetaire toestand in het
binnenland. Hierbij kan zonder bezwaar worden volstaan
met het aanduiden van de gevolgen van het betalen van
de bij wijze van schenking ontvangen Amerikaanse goede-
ren door de importeurs ten laste van hun banktegoeden,
daar deze betalingswijze een overheersende rol speelde.
In dit geval waren de uiteindelijke gevolgen voor de
binnenlandse monetaire toestand de volgende:
‘) Voor enige vroegere beschouwingen nopens het vraagstuk der tegen-
waardegelden zij verwezen naar Prof. Dr C. Goedhart – Local currency” en zijn besteding, in ,,E.-S.B.” van 23 Maart 1949 en de daarbij aanslui-
tende polemiek met schrijver dezes in ,,E.-S:B.” van 20 April 1949.
1)
volledigheidshalve zij opgemerkt, dat ons land in de fiscale jaren 1948149
en 1949150 behalve rechtstreekse dollarhulp trekkingsrechten op Europese
landen heeft genoten, waartegenover tot een geringer bedrag trekkingsrechten
werden vgrteend. Voorts werd na medio 1950 beschikt over een ,,initial aid” in de E.B.U. van $ 30 mln. De netto-tegenwaarde van deze hulp is eveneens
5eboekt op de speciale rekening.
het totaal der crediteuren bij de particuliere banken
verminderde en daarmede de geidhoeveelheid;
de tegenwaarde (resp. tussen-) rekening bij de
centrale bank nam toe;
het totale bezit aan schatkistpapier van de parti-
culiere banken nam af;
het rekening-courant tegoed van het Rijk
bij
de
centrale bank nam af.
De sub 1 en 2 genoemde gevolgen spreken voor zich
zelf. In het kader van onze uiteenzetting verdienen in het
bijzonder de gevolgen sub 3 en 4 de aandacht. Ter toe-
lichting daarvan zij opgemerkt, dat de banken, ten einde
de noodzakelijke overmakingen naar de centrale bank te kunnen verrichten, in eerste instantie terug moesten
vallen op haar kastegoeden. De banken konden zich
evenwel een vermindering van haar kasbasis als duurzaam
verschijnsel niet veroorloven. Bij gevolg waren zij ge-
noopt tot het inkrimpen van haar activa, hetgeen onder
de na-oorlogse omstandigheden grosso modo neer kwam
op een vermindering van haar portefeuilles aan schat-
kistpapier. Voor het Rijk hield de daling van het uitstaande
schatkistpapier een vermindering in van zijn tegoed bij
de centrale bank.
Het blijkt derhalve, dat – op zichzelf beschouwd –
reeds het enkele binnenvloeien der tegenwaardegelden is
gepaard gegaan met het aflossen van een even groot be-
drag aan staatsschuld, en dat de kas van het Rijk dien-
overeenkomstig werd gedraineerd
3).
Deze conclusie is inmiddels onvolledig.
In de eerste plaats is zij uiteraard slechts in grote trek-
ken juist, daar de kassen van de banken geen onverander-
lijke grootheid zijn en de stortingen door de importeurs
niet volledig met giraal geld zullen zijn geschied. De uit
hoofde van deze factoren noodzakelijke correctie kan
men echter in vergelijking tot de totale omvang der stor-tingen als van hoogst ondergeschikte betekenis beschou-
wen.
In de tweede plaats zij er op gewezen, dat zich op grond
van de financiering van het
gehele
lopende buitenlandse
betalingsverkeer een drainage van het tegoed van het
Rijk heeft voorgedaan, die netto veel geringer was dan het bedrag der binnengevloeide tegenwaardegelden. In
samenhang met de naar het bankwezen vloeiende ex-
portprovenuen deden zich nl. gevolgen voor, tegengesteld aan de sub 1, 3 en 4 genoemde. Bovendien heeft de finan-
ciering van een deel van de totale import per saldo niet
geleid tot een achteruitgang van de kaspositie van het
Rijk. Dit was bijv. het geval, voor zover het Rijk kon beschikken over buitenlandse leningen. Hier werd de
daling van het kastegoed, tot welke de importfinanciering
op zichzelf tendeerde, gecompenseerd doordat de tegen-
waarde in guldens der leningen ter beschikking kwam van
de Schatkist.
Per saldo heeft het contractieproces van schatkist-
papierportefeuilles en kastegoed van het Rijk in samen-
hang met de financiering van het buitenlandse betalings-
verkeer zich dus slechts voorgedaan met betrekking tot
een (belangrijk) deel van het deficit op de lopende reke-
ning van de betalingsbalans.
De besteding van de gelden.
Bezien wij thans nader de omvang van de tegenwaarde-
gelden, die sedert het begin van de Amerikaanse hulp-
verlening zijn binnengevloeid en de verschillende be-
– stedingen, die aan een deel van deze gelden tot op dit
moment zijn gegeven.
Blijkens de bijgaande tabel. 1 was per ultimo April
‘)
De sub 1, 3 en 4 vermelde gevolgen deden zich – aannemende, dat de
particuliere banken haar deviezenvoorraad op peil hielden – ook voor bij im-
porten, die niet uit schenkingen werden gefinandierd. In dit laatste geval bleef
echter het gevolg sub 2 achterwege en was voorts sprake van een intering op
de
dçviezenreserve van de centrale bank.
604
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Augustus 1952
TABEL 1.
Stort ingen en afboekingen van tegen waardegelden
(mln gld per ultimo) ‘)
Af boekingen
u.
o
c
>.c
o.
ii
o’
iiE.l
.i
o
.nZ
.0
.o
O
5
n
cn
1-
>
E-‘.8
l-‘
Dec.
1948
……
j
188
–
,0
0
0
188
Mrt
1949
251
–
1
0
t
250
Juni
1949 398
–
20
0,1
20
378
Sept.
1949
622
240
3!
0,1
271
.
351
D(
895
240
45
0,2.
285 610
Mrt
1950
1.111
515 56
0,3
57
1
540
Juni
1950
1.46!
515
73
0,4
588 873
Sept.
1950
2.020
573
101
0,4
674
1.346
Dec.
1950
2.254
823
113
0,4
936
1.318
Mrt
1951
2.407.
898
123
0,5
1.021
1.386
Juni
195
1
2.607
925
133
0,5
1.058 1.549
Sept.
1951
…..
,
2.791
926
142
0,5
1.069
1.722
Dec.
1951
2.862
1.026
143
0,5
1.170
-1.692
Mrt
1952
2.980
1.026
149
0,5 1.176
1.804
Apr.
1952
2.995
1.817
150
0,5
1.968
1.027
)
De tegenwaarde van de door Nederland doorgegeven trekkingsrechlen
(f99,5 mln) is in deze tabel builen beschouwing gelaten.
1952 een bedrag van ca f3 mrd aan tegenwaardegelden
op de speciale rekening gestort en daartegenover in totaal
ca f 1.970 mln afgeboekt. Het bedrag der stortingen ver-
toonde de grootste stijging tijdens de tweede helft van
1950, ondanks het feit, dat over de fiscale jaren 1948/49
en 1949/50 de grobt
ste schenkingen werden ontvangen.
In deze vertraagde stortingen weerspiegelt zich de grote
achterstand bij de inning der dollarbedragen, die tijdens
de beginperiode van de Marshall-hulp is opgetreden.
Bij de afboekingen zijn drie categorieën te onderschei-
den.
/
De eerste categorie heeft betrekking op het zgn.
5
pCt-
aandeel, dat door de Amerikaanse Regering kan worden aangewend, in het bijzonder voor het bestrijden van met de hulpverlening verband houdende administratieve uit-
gaven en voor het aankopen
van
strategische grondstoffen.
Uit hetgeen terzake is gepubliceerd valt af te leiden, dat
de trekkingen op het uit dezen hoofde afgeboekte bedrag
geruime tijd slechts bescheiden zijn geweest.
De tweede, kwantitatief te verwaarlozen, categorie
betreft de afboekingen ten behoeve van geschenkzen-
dingen. Een van de voorwaarden, die, bij het verstrekken
van de Amerikaanse hulp werden gesteld was, dat de
binnenlandse transpôrtkosten van geschenkzend ingen ten laste van de tegenwaarderekening zouden kunnen worden
voldaan.
De derde en veruit belangrijkste categorie bestaat
uit de afboekingen ten behoeve van de Nederlandse Staat.
De verschillende doeleinden waarvoor in beginsel
tegenwaardegelden ter beschikking van de Nederlandse
economie kunnen worden gesteld zijn, tezamen met de
reeds genoemde bestedingen, vastgelegd in de bilaterale
overeenkomst, die in het voorgaande reeds ter sprake
kwam. Deze overeenkomst bepaalt, dat bij de bestedingen
rekening wordt gehouden met het belang van het hand-
haven van de interne financiële stabiliteit en van het
stimuleren van productie, internationale handel en nieuwe
welvaartsbronnen. Als in dit verband speciaal in aan-
merking komende projecten noemt de -overeenkomst die,
welke deel uitmaken van een veelomvattend programma
tot ontwikkeling van de productiecapaciteit van Neder-
land en andere landen, projecten, ‘»aarvan de buitenlandse kosten worden gedekt door Amerikaanse hulp of leningen
van de Wereldbank, voorts onderzoekingen ter bevorde-
ring van de productie van materialen, waaraan een tekort
bestaat, alsmede schuldaflossing bij het bankwezen. Sinds
het op de voorgrond treden van de militaire bijstand is
verder de besteding van tegenwaardegelden voor mili-
taire doeleinden verplicht gesteld.
Een J1adere detaillering van de bestedingen, waarom-
trent tot dusverre overeenstemming werd bereikt, geeft
tabel 2. De in deze tabel vermelde projecten zijn ener-
zijds gesplitst in economische en militaire projecten, ter-
wijl anderzijds, gezien de uiteenlopende betekenis voor
de binnenlandse monetaire ontwikkeling, onderscheid
is gemaakt tussen monetair neutrale en monetair niet-
neutrale posten.
TABEL 2.
Goedkeuringen van bestedingen en overboekingen van
tegen waardegelden ten behoeve van de Nederlandse Staat.
(mln gid)
Goedkeuringen
Overboekingen
–
Economische projecten (monetair neutraal)
Juli
1949
Begrotingsposten’ 1948
240
Juli
1949 Idem
240
Mrt 1950
Begrotingsposten 1949
275
Mrt 1950 Idem
275
Juli
1950
Begrotingsposten 1949
30,1
1950 Idem
30,1
Nov.1950
Begrotingsposlen 1950
I
Schuidaflossing
250
1
Juli
Nov.1950 Idem
250
Mrt 1952 bij Ned. Bank
750
Apr. 1952 Idem
750
11.545,11
1
1.545,1
Economische projecten (monetair niet-neutraal)
Mrt
1950
20
1950
7
1
U t
em
28
1950
Zuid-Oost Polder
…………
Hotelbouw
…….
…………
0,5
1950
0,5
Juni
1950
Bevordering toerisme
……….
Hoogovens en Breedband
96
,.
11
1950
Technische
bijstand ………….
Biesbosch
…………….
2,5
Aug. 1950
5,1
Sept. 1950
3
Nov. 1950
Opslagruimten veevoeder
6
1950
Z.O.
Drente
………………..
Electrische weide-afrastering
.
3
..
1950
1,5
1950
Rijkswerkplaatsen
………….
Groenvoederdrogerijen
15
Jan. 1951 Projecten
Verbouw kruiden
………….
Juni t/m Nov. ’50
75
1950
6,5
1950
Agrarische research ………….
Rundvee-t.b.c.-bestrijding’
50 1950
winning organische mestsloffen
10
Jan.
1951
Borgstellingsfonds v/d landbouw
25
Apr.
1951
1,5
Apr. 1950 Projecten
Juni ’50 t/m Apr. ’51
27
195
1
Rijksinstituut v. Volksge-
1,0
Juni
195
1
T.b.c.-bestrijding
…………….
1
Juni 1951 Idem
Sept. 195
1
zondheid
………………..
Industrieel garantiefonds
100
Apr. ’52 Projecten
Technische
bijstand …………..
Juni’50 t/m Apr. ’51
16
Mrt
1952
Productiviteitsbevordering
30
.
1385,11
Militaire projecten (monetair niet-neutraal)
Oct.
‘
1951 Militaire voertuigen
………175
Dec.
1951 Idem
100
1951 Andere militdire projecten
/
–
Mrt 1952
~Bouw
mijnenvegers
……..
.76,3 A
1952 Idem
25
–
1 306,3 1
1
125
Totaal-generaal
…………2.236,51 Totaal-generaal11.817,1
Ter verduidelijking, van dit laatste onderscheid zij
1
op-
gemerkt, dat onder monetair neutrale bestedingen wor-
den verstaan die, welke niet leiden tot een hoger totaal
der overheidsuitgaven dan het aanvankelijk
–
ongeacht
het beschikbaar komen van tegenwaardegelden
–
vast-
gestelde begrotingsniveau. In geval van niet-neutrale
bestedingen daarentegen wordt het oorspronkelijke uit-
gavenpeil niet het bedrag dezer bestedingen verhoogd.
Het meest sprekende voorbeeld van een neutrale be-
steding vormt de onlangs ten uitvoer gebrachte-schuld-
aflossing van f750 mln bij De Nederlandshe Bank. Hier-
bij werden in de balans van de centrale bank een deel
van het speciale schatkistpapier en de boekvordering
op de Staat (beide ontstaan in 1947 door de overneming
door de Staat van het Rijksmarkentegoed) eenvoudig
weggeschrapt tegen een, overeenkomstig bedrag van de
speciale rekening.
De tweede vorm-van neutrale besteding, die in de afge-
lopen jaren tot het aanzienlijke bedrag van f795 mln
werd toegepast, bestond uit het aanwijzen van bepaalde
,1.
6 Augustus
1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
605
begrotingsposten ter financiering uit tegenwaardegelden.
Het karakter van deze laatste bestedingswijze heeft
veelvuldig aanleiding gegeven tot misverstand. Somtijds
werd zij verward met de monetair niet-neutrale beste-
ding. Voorts is herhaaldelijk, ook in de Staten-Generaal,
de critiek geuit, dat het toepassen van deze bestedings-
wijze het gebruik van tegenwaardegelden voor schuld-
aflossing uitsloot en dat het Rijk aldus – naar men meende
ten onrechte – de beschikking kreeg over additionele
middelen.
Deze critiek is niet gerechtvaardigd. In het voorgaande
werd reeds stilgestaan bij de monetare gevolgen van het
binnenvloeien der tegenwaardegelden. Aldaar bleek,
dat in de afgelopen jaren een geleidelijke drainage van het
tegoed van het Rijk bij de centrale bank is opgetreden
gepaard gaande met schuldaflossing, ter grootte van een
aanzienlijk deel der lopende betalingsbalanstekorten. In
het licht van de omvang van de betalingsbalanstekorten
na het in werking treden van de Amerikaanse hulpver-
lening heeft genoemd proces zich zonder enige twijfel
voorgedaan tot een bedrag van ten minste f795 mln.
Dit betekent, dat de overboeking van dit bedrag naar
het tegoed van het Rijk per saldo niet heeft geleid tot het
ter beschikking stellen varT additionele middelen. De
critiek, dat door de onderhavige procedure schuldaflos-
sing onmogelijk is gemaakt, houdt voorts geen steek,
daar, zoals gezegd, reeds m een eerder stadium schuld
werd afgelost.
Naast de monetair neutrale projecten zijn thans mone-
tair niet-neutrale economische projecten goedgekeurd
tot een bedrag van f 385 mln. Hierbij kan men het indus-
triële garantiefonds en het borfsel1ïngsfonds voor de
landbouw nog min of meer als neutrale projecten aan-
merken, daar deze slechts aangesproken zullen behoeven
te worden in geval van verliezen
4).
Bij de overige projecten
in deze categorie zijn de belangrijkste de uitbreiding van
de Hoogovens (Breedband-project), de rundvee-t.b.c.-
bestrijding en de productiviteitsbevordering.
Zoals tabel 2 doet zien, zijn de bedragen, die uit hoofde
van de monetair niet-neutrale economische projecten
zijn overgeboekt, belangrijk ten achter gebleven bij de
goedgekeurde bedragen. Dit houdt verband met de om-standigheid, dat de uitvoering van de meeste dezer pro-
jecten zich uitstrekt over een aantal jaren en in grote trek-
ken de overboeking naar de Schatkist plaatsvindt, naar
gelang de bedragen worden verwerkt.
Ten slotte blijkt aan militaire projecten thans te zijn
goedgekeurd voor f 306 mln. Ook hier vinden de overboe-
kingen geleidelijk plaats.
Beziet men de goedkeuringen als geheel, dan blijkt,
dat de monetair neutrale bestedingen verreweg het be-
langrijkste zijn geweest. Van het totaal der goedkeuringen
omvatten zij bijna 70 pCt en exclusief de militaire pro-
jecten 80 pCt. De voor de garantiefondsen uitgetrokken
middelen, waarvan de besteding zoals gezegd tot op
zekere -hoogte eveneens als neutraal is te beschouwen,
zijn dan nog niet in aanmerking genomen.
Bij de totale overboekingen ligt het accent nog sterker
bij de neutrale posten. Overigens is dit slechts tijdelijk,
daar in de toekomst verdere o”erboekingen in verband
met de goedgekeurde niet-neutrale posten zullen volgen.
Voorts blijkt, dat tot begin 1952 in grote trekken de
afboekingen in toenemende mate bij de stortingen zijn
ten achter gebleven. Aldus accumuleerde geleidelijk een
zeer omvangrijk bedrag op de speciale rekening. De sten,
lisatie van dit bedrag heeft een uiterst belangrijke bijdrage
geleverd tot het herstel van het monetaire evenwicht en
•)
wel zal van het bestaan van deze fondsen indirect een infiatoire werking
kunnen uitgaan, in zoverre zij een uitbreiding bevorderen van de credietver-
lening.
daarmede van het evenwicht op de betalingsbalans. Daar
–
naast hebben uiteraard ook de monetair neutrale beste-dingen tot dit laatste doel bijgedragen.
Ofschoon de recente schu1daflosing van f750 mln
een krachtige aderlating heeft betekend, is momenteel
op de speciale rekening nog steeds het aanzienlijke be-
drag van f 1.027 mln aanwezig. Van dit laatste bedrag is
ruim f419 mln op grond van goedgekeurde projecten,
waarbij nog geen of slechts gedeeltelijke overboekingen
plaatsvonden, als gecommitteerd te beschouwen.
Aspecten van de toekomstige besteding der gelden.
Blijkens het voorgaande zijn de tegenwaardegelden
tot dusverre overwegend op monetair neutrale wijze be-
steed, dat is zodanig, dat de deflatoire invloed, die uitging
van het binnenvloeien van deze gelden, werd bestendigd.
Men zal er mede dienen te rekenen, dat dit in de toekomst
in mindere mate het geval zal zijn. Met name staat het
vast, dat een groot deel der tegenwaardegelden, die zullen
accumuleren in samenhang met de bijstand, die reeds is.
verleend en in de komende jaren eventueel nog zal worden
verleend in het kader van het Wederzijds Beveiligings
Programma, op monetair niet-neutrale wijze zal worden
besteed. De ,,Mutual Security Act” stelt ni. als uitdruk-
kelijke voorwaarde tot het verlenen van deze nieuwe
vorm van hulp, dat de Europese landen die daarvan profi-
teren, gezamenlijk de tegenwaarde van ten minste $ 500 mln zullen besteden voor militaire doeleinden. Ten einde de invloed te kunnen vaststellen, die de toe-
komstige n jet-neutrale besteding van tegenwaardegelden
op de Nederlandse economie zal uitoefenen is het wenselijk,
te onderscheiden tussen een toestand van niet-volledige
bezetting en van volledige bezetting.
In geval van een niet-volledige bezetting van de pro-
ductieve krachten zal een injectie van koopkracht in het
algemeen drieërlei invloed op het economische bestel
kunnen uitoefenen; zij kan leiden tot een verhoging van
het prijspeil, tot een vergrote binnenlandse bedrijvigheid
en tot een achteruitgang van de betalingsbalans.
Bij de Nederlandse economie, die wordt gekenmerkt door een uitzonderlijk hoge relatie tussen het nationale
product en het totaal der transacties met het buitenland,
is het effect van een vergroting van de koopkracht op het
prijspeil in het algemeen, gering; het blijft daarom hier
verder buiten beschouwing. Daarentegen is de invloed
op de betalingsbalans juist relatief groot. Men kan dus
vaststellen, dat in het onderhavige geval van ,,under-
employment” een niet-neutrale besteding van tegen-
waardegelden een gunstige invloed, zal hebben – op de
werkgelegenheid en een ongunstige invloed op de be-
talingsbalans. De vraag, hoe deze beide invloeden zich
verhouden, is zonder meer niet voor beantwoording vat-
baar. In het algemeen zijn hiertoe uitvoerige macro-
economische berekeningen noodzakelijk, terwijl voorts
uiteraard de rechtstreekse deviezenquote van het te be-
steden bedrag kan variëren naar gelang men andere pro-
jecten kiest. Het zou te ver voeren, hierop nader in te
gaan. Wel kan men zonder meer stellen, dat het deviezen-
verlies uit hoofde van de achteruitgang van de betaling’s-
balans geringer zal zijn dan het bedrag der Amerikaanse
hulp. Het in omloop gebrachte geld zal namelijk ten dele
nodig zijn voor het bewerkstelligen der vergrote binnen!
landse omzetten; slechts het restant, zal zich richten op
de aankoop van buitenlandse goederen.
Bij volledige bëzetting zal de niet-neutrale besteding
vrijwel ten volle een nadelig effect op de betalingsbalans
sorteren. Indien geen enkele invloed op het prijspeil zou optreden en er absoluut geen braakliggende productieve
krachten zouden zijn (hetgeen in feite natuurlijk nimmer
het geval is) zou het effect op de betalingsbalans zelfs
100 pCt zijn. In dit geval zou de Amerikaanse hulp per
606
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6
Augustus 1952
saldo geen bijdrage meer leveren tot verbetering van de
Nederlandse deviezenpositie. Niettemin zou zij in dit ge-
val, afgezien van de verhoogde militaire inspanning, van
essentiële betekenis
•
blijven, namelijk ter overbrugging
van het structurele doliartekort.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom, dat – mits het
Regeringsbeleid er op blijft gericht een ongunstige beta-
lingsontwikkeling uit anderen hoofde te verhinderen –
de toekomstige besteding van tegenwaardegelden op niet-
neutrale wijze tot op zekere hoogte een gunstige invloed
zal kunnen uitoefenen. Zij zal in het algemeen de binnen-
landse
bedrijvigheid
vergroten, terwijl het nadelig effect
op de betalingsbalans zal worden overgecompenseerd
door de Amerikaanse hulp. Zelfs in het ongunstigste ge-
val zou het nadelige effect op de betalingsbalans de Ameri-
kaanse hulp niet overtreffen.
Men mag aannemen, dat het de voorgaande overwe-
gingen zijn geweest, die de Nederlandse Regering er toe
hebben geleid accoord te gaan met de besteding van een
bedrag van f600 mln aan tegenwaardegelden voor mili-
taire doeleinden in een periode van vier jaren.
Zoals reeds bleek, is hiervan thans een bedrag van
f 306
mln in wezen gecommitteerd, dat geleidelijk zal wor-
den besteed.
Anderzijds zou het van monetair standpunt bepaald
ongewenst zijn, het aanzienlijke bedrag van de speciale
rekening, dat op dit moment nog niet is gecommitteerd
en dat ten volle ,,oude” tegenwaardegelden vertegen-
woordigt, d.w.z. geaccumuleerd onder vigueur van het
Economische Herstel Programma, niet-neutraal te be-
steden. Aldus zou een ontoelaatbare druk op de betalings-
balans optreden, die het moeizaam herstelde totale be-
talingsbalansevenwicht grondig zou verstoren. Het ver-
dient derhalve aanbeveling, dat het onderhavige bedrag
alsnog zo veel mogelijk voor het financieren van begro-tingsposten, dan wel voor schuldaflossing, wordt aange-
wend.
‘s-Gravenhage.
M. VAN
DER MEL.
NATIONALE NOTITIES
Ontspanning op de kolenmarkt
Men schrijft ons:
Het is nog slechts enkele maanden geleden, dat de
kolenvoorziening van West-Europa ernstige zorgen baarde.
Uit de toendertijd door de O.E.E.C. uitgebrachte rappor
–
ten bleek duidelijk, dat op basis van de geschatte ontwik-
keling van verbruik en productie in West-Europa voort-
gegaan zou moeten worden aanzienlijke hoeveelheden
kolen uit Amerika te betrekken om in de behoefte te voor
–
zien.
De houding van de Westeuropese exportianden was in
overeenstemming met dit schaarstebeeld; slechts tegen
hoge tot zeer hoge prijzen waren zij bereid contracten af
te sluiten, waarbij de afnemer nog weinig zekerheid kreeg
met betrekking tot de leveringstermijnen.
Dit beeld is thans volkomen veranderd. De zachte win-
ter, de vroege lente en hier en daar de afgenomen indus-
triële bedrijvigheid, hebben de verbruikers er toe gebracht
hun schattingen te herzien en nu is er eer sprake van een
kolenteveel dan van een tekort. Hieruit blijkt wel weer,
hoe moeilijk het is verantwoorde ramingen op te stellen omtrent het verloop van bepaalde grootheden in de toe-
komst.
De eerste reactie van West-Europa op deze gewijzigde
situatie was uiteraard een beperking van de import van
Amerikaanse kolen. In korte tijd moest Amerika enkele
honderden voor het kolenvervoer ingelegde Liberty-
schepen uit de vaart nemen en ondanks dat daalde de
vracht aanzienlijk.
Rekening houdend met de mogelijkheid van een ver-
dere prijsdaling zijn de afnemers zeer voorzichtig geworden
bij hun aankopen, hetgeen in het bijzonder voor de handel
grote moeilijkheden brengt.
Wat ons land betreft dient men er echter rekening mee
te houden, dat wij nog steeds met een egalisatieprijs voor
de kolen werken, zodat een daling op de internationale
kolenmarkt niet automatisch hier doorwerkt. De egalisatieprijs ligt tussen de hoge importprijs en de
lage Limburgse. Omtrent de positie van het egalisatie-
fonds is de outsider weinig bekend. Hij weet alleen, dat
het fonds ,,glad” moet lopen en dat daaruit ook betaald
moet worden de bouw van een aantal mijnwerkerswoningen,
zulks ter stimulering van de binnenlandse productie. Het
is derhalve practisch onmogelijk iets te zeggen omtrent
het te verwachten prijsverloop hier te lande. Zeker is
alleen, dat een voortgezette daling op de internationale
kolenmarkt op den duur ook hier tot uiting moet komen.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Per 1 Augustus werd in twee belangrijke groepen van
rentetarieven voor kort crediet een verlaging aangebracht.
De Nederlandsche Bank verlaagde haar tarieven (wissel-
en promessendisconto, alsmede rente voor voorschotten
in rekening courant en beleningen) met
112
pCt. Het Rijk
verlaagde de afgiftetarieven voor nieuw schatkistpapier:
voor
3
en
6
maandspromessen en
5
jaarsbiljetten met
‘/ pCt en voor 9 maand- en jaarspromessen en 3
jaarsbiljetten met
1/4
pCt.
De verlaging van het officieel disconto en de andere
tarieven van De Nederlandsche Bank moet hoogstwaar-
schijnlijk worden gezien in het licht van de politiek, die
de laatste jaren door de circulatiebankleiding op bijkans
klassieke wijze wordt gevoerd om het disconto al naar
gelang van de ontwikkeling der deviezenpositie te verhogen en te verlagen. Of deze discontowijzigingen ook veel effec-
tiviteit bezitten is inmiddels te betwijfelen. De internatio-nale bewegingen van kort kapitaal, die vroeger als reactie
op discontoverschillen tussen de landen optraden, zijn
thans onmogelijk. In het binnenland vindt het terugvallen
van de handelsbanken op de centrale bank normaliter
niet plaats. De rentetarieven, die de handelsbanken aan
hun cliënten voor bankcrediet berekenen, zijn inderdaad
grotendeels gebaseerd op het officieel disconto en gaan
dus derhalve thans omlaag. Dat hierdoor de
hoeveelheid
genomen crediet zal wijzigen is reeds aan zeer grote twijfel
onderhevig, laat staan of de betalingsbalans onder de
huidige omstandigheden hiervan enigerlei invloed zal on-
dervinden. Ook de invloed van de verlaging op de geld-
markt in engere zin is vrijwel nihil te achten.
Anders ligt het bij de verlaging van de afgiftetarieven
van nieuw schatkistpapier door het Ministerie van Finan-
ciën. De disconto’s, waartegen verschillende termijnen
schatkistpapier op de geidmarkt worden verhandeld,
ondergingen vrijwel onmiddellijk een corresponderende
daling. De aanleiding voor de toegepaste verlaging, waarbij
bovendien – zoals boven vermeld – t.a.v. de verschillende
termijnen zekere discriminatie plaatsvond, moet waar-
schijnlijk worden gezocht in de ruime kaspositie van het
J.ijk. Inderdaad bedroeg het saldo van het Rijk op 28
Juli ji. bij De Nederlandsche Bank
f 700
mln. Bij het be-
oordelen van het verband tussen de ruime kaspositie van
het Rijk en de verlaging van de rente van schatkistpapier
moet wel in aanmerking worden genomen, dat wanneer in vorige jaren het tegoed van het Rijk bij de circulatie-
»
»-
6 Augustus 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
607
bank zeer groot was, soms afboekingen op de bij de
centrale bank ondergebrachte staatssch uld plaatsvonden.
Het gehele begrip ,,ruime kaspositie van het Rijk” is daarom
zwevend; door het al dan niet toepassen van dergelijke af-
boekingen heeft de Staat deze ruimte nl. zelf gedeeltelijk in eigen hand. Psychologische motieven zullen bij de be-
slissing het kassaldo op te laten lopen en de afgifteprijzen te verlagen, vermoedelijk een zeer belangrijke rol hebben
gespeeld. In elk geval heeft het Ministerie van Financiën
door de getroffen maatregel de op 19 Mei ji. ingeslagen weg
van ,,actieve geldmarktpolitiek” (in de zin van het nemen
van bepaalde initiatieven t.a.v. wijzigingen in de condities
voor de afgifte van nieuw schatkistpapier) voortgezet
Staatsfondsen.
2%
pCt
N.W.S.
…………………..
73’/1C
7313/jg
3-3%
pCt
1947
……………………..
89
»1
/i
3
pCt
Invest.
cert.
………….. ….
93
92% 3%
pCt
1951
……………………..
95 96
3
pCt
Dollarlening
………………
94’/ie
955%
Diverse obligaties. 31% pCt Gem. R’dam 1937
VI
93% 95%
3½ pCt Bataafsche Petr
96
11
110
96%
3½
pCt
Philips
1948
………………
94
5
%
94)i
3% pCt Westl.
Hyp.
Bank
88
1
/2
89
J. C. BREZET.
Tarieven van De Nederlandsche Bank.
vanaf:
26 Sept.
17 Apr.
22 Jan.
1 Aug.
1950
1951
1952
1952
Wisseldisconto
……..
3
pCt
4
pCt
3
1
I,
pCt
3
pCt
Promessendisconto
311
pCt
4
1
1,
pCt
4
pCt
3
1
1,
pCI
Rente voorschotten in
rekening Courant en
beleningen (voor an-
deren dan particulie-
ren)
……………
3’/, pCt
411,
pCt
4
pCt
3’/, pCt
Afgiftetarieven schatkistpapier Agent Ministerie
van Financiën.
vanaf:
23 Juni
19 Mei
1 Aug.
1947 1952 1952
3 maands promessen
……….
‘1,
pCt
/,
pCt
1
1
pCt
6 maands promesseri
……….
1
pCt
‘I
pCt
1
1,
pCt
9 maands prornessen
……….
111
4
pCt
1
pCt
‘/, pCt
12 maands promessen
……….
l’f, pCt
1
1
1,
pCt
1
pCt
3
jaars
biljetten
……………
2
pCt
2
pCt
13
14 pCt
5
jaars
biljetten
……………
2’/
pCt
2
1
1,
pCt
2’1, pCt
De kapitaalmarkt.
Het koersniveau op de aandelenmarkt vertoonde gedu-
rende de verslagweek, zoals uit onderstaande mdexcijfers
blijkt, per saldo weinig verandering. Verdere grote buiten-landse aankopen op de Nederlandse aandelenmarkt blijven vooralsnog achterwege en derhalve is van een toevoer van nieuw kapitaal, die koersstimulerend kan werken, momen-
teel weinig te bespeuren.
De stemming op de oblïgatiemarkt is de laatste tijd ver-
beterd. De indruk bestaat, dat indien het rentegamma
thans zou worden losgelaten, de rentevoet wel eens zou
kunnen dalen in plaats van stijgen. De discontoverlaging en de verlaging van de schatkistpapierrente vormen fac-
toren, die langs psychologische weg een daling van de lange
rentevoet kunnen bevorderen. De nieuwste variant van
gemeenteobligaties wordt gevormd door
31/
pCt zes-
jarige obligaties. Een emissie van f1 mln van dit type door
de Gemeente Raamsdonk werd sterk overtekend; voorts
werd nog de uitgifte van f 2 mln Alphen en f 1
1
/
4
mln
Krimpen a/d IJssel van dergelijke zesjarige leningen âange-
kondigd.
Aand. indexcijfers
25 Juli1952
1 Aug. 1952
Algemeen
……………………….. . …..
136,6
136,0
Industrie
………………………………
190,2
190,9
Scheepvaart
–
………………………..
158,7 154,1
Banken
………………………………..
119,7 119,0
Indon.
aand .
…………………………
44,4
44,8
Aandelen.
A.K.0.
……………………. . …………
138%
137
3
/4
Philips
………………………. . ………
156½
154
Unilever
………………………………
172½
175%
H
.A.L.
………………………………..
157k
151
Anssterd.
Rubber
………………..
79 80
1
/2
H
.V.A .
…………………………… . ….
95
94
Kon.
Petroleum
…………………..
327%
320%
STATISTIEKEN
OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCHE BANK
van 31 Juli 1952 af.
Plaats
Per
Schriftelijk en t.t.
Aankoop
verkoop
100
B.fr.
7,59
7,61
lOO
D.M.
90,39 90,57
Kopenhagen
………………
IOOD.Kr.
54,86
55,16
100
Escud.
13,15
13,28
1 £
10,56 10,72
Brussel
…………………..
1
Can.
$
3,914
3,9ft
1
Can.
$
3,92
3,944
1
Cnn.
$
3,914 3,944
1 U.S. $
3,799 3,804
Frankfort a/Main
………….
Montreal (zeepost)
…………….
New York (luchtpost)
1 U.S. $
..
3,79
3,804
Lissabon
………………….
Londen
……………………
1 U.5. $
3,784
3,804
Montreal
(t.t.)
………………..
Montreal (luchtpost)
…………..
100
N.Kr.
5305
53,33
New York (t.t.)
………………
100
Fr.fr.
1,077
1,095
New York (zeepost)
…………..
100 Kc,
7,58
7,62
Oslo
…………………….
Parijs
…………………….
100
Z.Kr.
73,25
73,66
Praag
…………………….
Stockholm
……………….
Zricb
…………………..
100
Z.fr.
86.71
87,09
RECENTE ECONOMISCHE
PUBLICATIES
Welvaartsplan
van het Nederlands Verbond van Vakver-
enigingen. De Arbeiderspers, 508 blz., f 7,90.
Van oeconomische tak tot Nederlandsche Maatschappij
voor Nijverheid en Handel 1777-1952,
door Mr J.
Bierens de Haan, H. D. Tjeenk Willink & Zoon
N.V. 1952, 204 blz., f
6,50.
Coördinatie van heffingen sociale verzekering en belastin-
gen naar het loon,
Rapport van de Commissie, inge-
steld door de Ministers van Financiën en van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, Staatsdrukkerj en Uit-geverijbedrjf, 103 blz., f 3,50.
Gezond geld.
Een harde gulden is de weg naar vrijheid
voor een ieder, door Mr W. Wentholt. Buijten &
Schipperheijn, Amsterdam 1952, 144 blz., f 3,90.
De functie van de ondernemer in het huidige tijdsbestek.
Handelingen van de Tweede Landdag voor Econo-
men, gehouden op 8 Maart 1952. Prae-adviezen van:
Prof. Dr J. F. Haccoû, Prof. Dr J. F. ten Does-
schate en Drs A. P. J. Rottier. Discussieleider: Prof.
H. W. Lambers. Ingenaaid f 3,60. (Voor leden van de
Kring van Amsterdamse Economen, de Tilburgse
Academische Economische Kring en de Hooge-
schoolraad van de Nederlandsche Economische
Hoogeschool te Rotterdam, een gereduceerde prijs
van ingenaaid f 2,70).
Onder Lieftinck’s be,vind.
Het financieel-economisch be-
leid na de oorlog, door Drs A. A. van Ameringen,
H. J. Hofstra, Drs G. M. Nederhorst, Prof. Dr J.
Tinbergen en Drs J. M. den Uyl. N.V. De Arbeiders-
pers, Amsterdam 1952, 64 blz., f1,20.
SLIKKERVEER
t
Statistische conjunctuurdocumentatie.
Openbare les bij
de aanvaarding van het ambt van lector in de Statis-
tiek aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool
te Rotterdam op 2 April 1952, door L. H. Klaassen.
De Erven F. Bohn N.V. Haarlem, 16 blz., f 1.
Arbeidsovereenkoms/enrecht,
door Mr C. W. L. vn der
Grinten, N. Samson NV. 1952, 145 blz., vierde druk,
f 6,25.
Statistisch Zakboek 1951-1952,
uitgegeven door Centraal
Bureau voor de Statistiek, W. de Haan N.V. 1952,
144 bla., f 4,50. Het moderne geldwezen,
door Drs S. Korteweg en Dr F.
G. Keesing. N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers
Maatschappij, Amsterdam
1952,
vierde, herziene en
aangevulde druk, 481 blz., f14,50.
Enige beschouwingen ovér de Europese Betalings Unie,
door Prof. S. Posthuma. (Overdruk uit De Economist
van April 1952), Erven F. Bohn, Haarlem, 32 blz.,
f 1,20.
Advies inzake nadere wettelijke voorzieningen ten behoeve
van grote gezinnen.
Publicaties van de Sociaal-Econo-
mische Raad, 1952, no 1, 70 blz., f1,25.
Conjunctuurtheorie en conjunctuurpolitiek;
de huidige ont-
wikkeling der conjunctuurtheorie en de crisis der
conjunctuurpolitiek, door Prof. Dr H. J. Witteveen,
Erven F. Bohn N.V. 1952, 83 blz., f 4,50.
Het concentratieverschijnsel in het binnenlandse vervoer-
wezen.
Een inleidende studie. Proefschrift van J. P.
Tissot van Patot. Verkrijgbaar bij de schrijver,
Stationsweg 32, Maarssen.
American capitalism, the concept of countervailing power,
door John Kenneth Galbraith, Houghton Mifflin
Company 1952, 217 blz., f 13,50.
Jeremy’ Bentham’s Economic Writings, critical edition
based on his printed works and unprinted manuscripts,
volume 1, door W. Stark, Allen & Unwin Ltd 1952,
412 blz., f 18,90.
The development
of
economic thought,
door Phiip Charles
Newman, Prentice-Hall, Inc. 1952, 456 blz., f 29,25.
The consequences
of
the introduction
of
unemployment
insurance,
door G. van Duyn, Staatsdrukkerij en
Uitgeverijbedrijf 1952, 32 blz., f 1,00.
The economic blockade,
volume T, history of the Secosid
World War, door W. N. Medlicott, His Majesty’s
Stationery (fice and Longmans, Green & Co,
1952, 732 b’ f 22,05.
South Africci to-“:y,
door Alan Paton, Public Affairs
Pamphlet No 175, 1951, 32 blz., f 1,20.
European economic co-operation,
a third survey prepared
by the Organisatïon for European Economic Co-
operation for the Council of Europe, Paris, May
1952, 72 blz., f
3,55.
A survey
of
economie education,
door C. W. McKee and
H. G. Moulton, The Brookings Institution 1951,
63 blz., f
2,35.
Economie anthropology, a study in comparative economics,
originally published in 1940 as: The economic life
of primitive peoples, door Melvilie J. Herskovits,
Alfred A. Knopf 1952, 547 blz., f 33,00.
National incotne and expenditure,
door J. E. Meade and
Richard Stone, Bowes & Bowes 1952, third revised
edition, 48 blz., f 2,10.
Introduction to economie history 1750-1950,
door G. D.
H. Cole, Mac Millan & CoLtd.,
1952,
232 blz., f6,70.
Grundzüge der Bilanzierung,
Dritte verbesserte und erganzte
Auflage, – door Dr Hermann Götze, Fachverlag
Schiele & Schön,
1952,
170 blz., f
8,15.
Industriekalkulalion,
door Dr Ir Dr M. R. Lehiiiann,
Vierte, erweiterte Auflage, Poeschel ,Verlag, 1951,
334 blz., f 20,85.
Kostenrechnung und Preiskalkulation,
Lehr- und Handbuch
für Studium und Praxis, door Dr Emil Gsell und Dr
Ernst Bossard, Zweite Auflage, Verlag des Schweï-
zerischen Kaufmannischen Vereins, 1948, 214 blz.,
f 17,00.
N.V. BELEGGING MAATSCHAPPIJ
VOOR SOCIALE FONDSEN
Het tussentijds verslag over de periode 1 Fe-
bruari-1 Juli 1952 wordt op aanvraag toege-
zoiden.
De Directie:
N.V. Ilollandsche Belegging en Beheer Maat-
schappij, I{eizei’sgracht 706, Amsterdam-C.,
Telefoon: 39173, 35634, 33454, 36592.
DYNAMOS MOTOREN INSTALLATIES
DI VERS EN
Adverteer
CITROËN
11 SPORT, 1949
In prima staat. P.. Zuiker te
Nibbixwoud. Tel.
1(
2297-271.
– ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Jfoochstraat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Adminisiratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitstraat, Gen:.
–
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).
Abonnementsprys, franco per post. voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 26,-, overige landen f28,- per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per –
ultimo van het kalenderjaar.
91
Aangetekende ‘tukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk
Rotterdam (W.).
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange )Iaven’ 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm. Coniraci-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.
Losse nummers 75′ cts.
regelmatig