Ga direct naar de content

Jrg. 31, editie 1527

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 14 1946

A
UTE URSRECHT VOORBEHOUDEN

E

Beri”c’ hten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UItGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

31E
JAARGANG

WOENSDAG 14 AUGUSTUS 1946

No. 1527

COMMISSIE ‘AN REDACTIE:

N. J. Polak; J. Tinbergen;

H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;

H. W. Lambers (Redacteur-Secretaris).

Adjunct-Secretaris: J. H. Lubbers

Assistent-Redacteur: A. de Wit.
Administratie’: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).
Telefoon: Redactie 38040, Administratie 38340. Giro 8408.
Abonnementsprijs van het blad, waarin tijdelijk is op ge-
nomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p.p. in Nederland / 26* per jaar. Overzeesche gebiedsdeelen
en buitenland f 28 per jaar. Abonnementen kunnen ingaan
met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo
van het kalenderjaar. Losse nummers 75 cent.

Donateurs en leden van het Nederlandsch Economisch
Instituut ontvangen het blad gratis en genieten een reductie
op de verdere publicaties.

Adreswijzigingen op te Éeven aan de administratie.
Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam- ( W.).

Alle correspondentie betreffende advertenties te richten
aan de Firma H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schie-
dam (Tel. 69300, toestel 6).

INHOUD:

Blz.

Opheffing der geidbiokkeering door
A. A. van Sandick 519

De organisatie der planning 1 door
Ed. van Cleeff .. 520

Plan en Overheid door
Prof. Mr. C. W. de Vries …. 522

Diensten van Nederland onder ,,Mutual Aid” en
,,Len, Lease” door
Mr. J. Everts …………..523

Inflatie- en deflatietendeiities in de Vereenigde Sta-
ten door
Dr. J. Kaufrn.an ………………….526

Boekaankondiging …………………………
530

Geld- en kapitaèlmarkt ……………………..
530

Statistieken:

Bankstaten ……………………………..
530

DEZER DAGEN

ontbrandde te Groningen een heftige strijd tusschen
vertegenwoordigers van verschillende landen. Een schaak-
tournooi van en omvng, zooals de wereld zelden heeft
gezien, nam ei een aanvang. Merkwaardige parallel mét

Parijs, niet alleen wat betreft den heftigen strijd, maar
ook wat betreft het aantal deelnemers en hun nationali-
teit: het aantal meesters bedraagt omstreeks 20, waarvan
ruim een derde gedeelte uit Oost-Europa afkomstig is.

In een van zijn bekende leerboeken, waarin het analy-
tisch denkvermogen én de fantasie, eigen aan den Neder-
lan.dschen geest (helaas niet aan ieder Nederlander), zijn
uitgekristalliseerd, wijst Dr. Euwe op het verschil tus-
schen strategie en tactiek. ,,De strategieis abstract, de tac-
tiek concreet. Populair gezegd komt het bij de strategie
op
denken
aan, hij de tactiek op
kijken”.
Van de huidige wereld kan men hoogstens zeggen, dat zij een eenigszin.s
benauwend kijkspel oplevert, dat veel te denken geeft.

Vele harer problemen zijn in elk geval niet in twee
of drie zetten op te lossen. Na het feitelijke fiasco van
de overeenkomst van Potsdam is thans het probieem van
Duitschland’s economische eenheid opnieuw op het bord
gezet. Oplossing vel’eischt een zeer vindingrijk combinatie-
talent. Typisch
is,
in economisch opzicht, de analogie
tusschen Duitschiand en Japan: Mac Arthur’s rapport

over Juni legt den nadruk op de voedselschaarschte en
de desorganisatie van het economisch leven; ,,bottle-

neck” is (hoe kan het anders?) de kolenschaarschte, in
hoofdzaak weer door beide eerstgenoemde factoren ver-
oorzaakt.

Te Parijs begon de t%veede ronde. Vele tactische ma-
noeuvres zullen noodig zijn om de nieuwe wereldorde
volgens strategisch gezonde beginselen te verwerkelijken.
,,En passant’ werden de vroegere satellieten van Duitsch-
land ontboden; aanvragen van toeschouwer-staten om mee te mogen spelen kwamen in behandeling. Het be-
stuursprobleem van Triëst is in eersten aanleg onoplos-
baar verklaard.

tn Engeland, dat een meesterlijken tactischen zet uit
den oorlog: Montgomery’s dubbelganger, aan de open-
baarheid heeft prijsgegeven (niet alleei schakers houden
van ,,nakaarten”), beginnen enkele resultaten van na-
oorlogsche krachtsinspanning duidelijk te worden. Wat
de katoenindustrie betreft, is de ,,antipathy to employ-
ment” gedaald; het aantal arbeidskrachten was in Juni
1946 28.000
hooger dan in October
1945.
De buitenland-
sche politiek blijft zware eischen stellen: de Perzen wen-
schen geen Engelsche pionnen in eigen stelling, het Jood-
sche immigratieprobleem nadert een hoogtepunt.

Nederland verdient dezer dagen een compliment. De
spoorbrug bij Zutphen kwam weer in gebruik; de gemid-
delde dagproductie van de mijnen nadert de
30.000
ton;
met Italië en Joegoslavië kwamen handelsverdragen tot
stand; het wetsontwerp op de vermogensaanwasbelasting
werd aangenomen, na aan een wassenden stroom van amen-
dementen onderworpen te zijn geweest; het aantal nieuwe
emisSies is groeiende; de spaarcampagne gaat dan
S
toch

werkelijk nog dit jaar beginnen. En de export van oor-
logsbruidjes komt op gang; de Canadeezen behoeven hier
niet te komen schaken.

0

DE BANK

VERLEENT VOOR-

LICHTING BIJ HET

VERKRIJGEN VAN

F I N A N Ci EE L

RECHTSHERSTEL.

ZIJ IS GESPECIA-
LISEERD OP DIT

GEBIED.

ROTTERDAMSCHE

BÂNKVEREENIGING
200 VESTIGINGEN
IN NEDERLAND

Naami. Venn.

Hall andsche

Belegging- en.

Beheer – Mij.

Anno 1930
Heeren gracht 320

Amsterdam
S

Beheer enÂdviesgeving
Voor

PENSIOENFONDSEN,

STICHTINGEN,

ONDERNEMINGEN

EN PARTICULIEREN

Commiaaarissen:
Prof, Jr. 1. P. de Vooys;
Drs. J. H. Giapen;
Mr. 1. t. Scholtens.
Directie:
Gerlof Verwey;
Dr. P. Ph. Groeneveld;
A. C, Leeuwenbargh.

Besehikbare
,riIT

FRANSCHMAN
27 jaar, universitaire studie wis-, natuur- en letterkunde, gaarne
verantwoordelijkheid op zich nemend, uitgebreide algemeene ont-
wikkeling, spreekt Engeisch als Fransch, Duitsch, Hollandsch,
ltaliaansch, veel gereisd,
ZOEKT FUNCTIE,
waarbij persoonlijke kwaliteiten tot uiting kunnen komen en waar
goede toekomst aan verbonden is. Is, na proeftijd in Nederland,
genegen tot uitzending naar Zuid-Amerika, Australië, Nieuw-
Zeeland, Britsch- of Nederlandsch-Indië.
Br. onder no. 594 bureau van dit blad, postbus 42, Schiedam.

ACCOUNTANT
lid VAGA, met veeljarige ervaring, sinds den oorlog in Rijks-
dienst, zoekt plaatsing in het bedrijfsleven als intern accountant
bij kroote onderneming of als deelgenoot in accountantskantoor.
Zeer goede referenties. Brieven no. 591 bureau van dit blad, post-
bus 42, Schiedam.

Welk bedrijf kan leidinggevende ot zelfstandige functie (bij
voorkeur levenspositie) bieden aan

BEKWAME KRACHT
die beschikt over organisatorische, leidinggçvende en commer-
cieele capaciteiten, administratieve kennis bezit, eenigszins tech-nisch onderlegd is, alsmede ervaring heeft in de behandeling van
personeelszaken? Leeftijd 33 jaar. Indiensttreding binnenkort of
later, eventueel ook buitenland. Brieven no. 592 buîeau van dit
blad, postbus 42, Schledam.

Energieke, goed ontwikkelde

kassierszoon
in het bezit van MULO, HI3S (3 j.) en praktijkdiploma’s Boek-
houden. Belastingconsulent, Makelaar in Hypotheken, studeerend
voor MO-boekhouden en Accountant, zag zich gaarne geplaatst
speciaal voor contrôle of inspecties op administraties, in een
werkkring in het Westen of Midden des lands. Heeft leidende
functie op een groote bankinstelling. Bekend met alle geidsanee-
ringsmsatregelen en bepalingen. Brieven onder no 597 bureau van
dit blad, postbus 42, Schiedam.

JURIST
33 jaar, zag zich gaarne geplaatst in het bedrijfsleven; bij voor-
keur op sociale afdeeling of secretariaat. Brieven no.
596
bureau
van dit blad, postbus 42, Schiedam.

R. MEES & ZOON EN

A01720

Rotterdam, ‘s-Gravenhage Delft, Schiedam

Vlaardingen, Amsterdam (alleen assurantiën)

BEHANDELING VAN ALLE BANKZAKEN

BEZORGING VAN ALLE ASSURANTIËN

Koninklijke

N ederlandsche

Boekdrukkerij

H. A. M. Roelanis

Schiedmn

gispen

culemborg
amsterdam
rotterdam

VEREENIGDE NATIES

Bij het Secretariaat Vereenigde Naties New York
kunnen geplaatst worden:

6 ,,QUALIFICATION ANALYSTS”
voor onderzoeken en classificeeren van sollici-
taties. Leeftijd tot 33 jaar, salaris $ 3010.

3 ,,PERSONNEL EXAMINERS”
voor ontvangen en beoordeeleri van candidaten
voor afdeelingcn Economie Affairs and Trustee-
ship, Pojitical Affairs en Social Affaira, Salaris
$ 5250.

1 ,,PERSONNEL OPERATIONS OFFICER”
voor toepassing regelen betreffende arbeids-
voorwaarden. Leefijd tot 40 jaar. Salaris $ 6600.

2
,,ASSISTANT PERSONNEL OPERATIONS

OFFICERS”.
Leeftijd tot 40 jaar. Salaris $ 4710.
Nederlanders, de Engelsche en/of Fransche taal vol-
komen bcheerschend en over ervaring beachikkend,
kunnen zich voor nadere inlichtingen schriftelijk wenden,
tot den Secretaris der Commissie van Advies voor
Internationale Benoemingen, Ministerie van Buiten-
landache Zaken, Plein 23, ‘s-Gravenhage.

N EDERLANDSCHE

HANDEL-MAATSCHAPPIJ N.V.

(DEVIEZENBANK)

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32

75 kantoren in Nederland

ALLE BANK-, EFFECTEN- EN

ASSURANTI EZAKEN

Voor het vervolg vtn de rubriek ,,Vacatures” zie pag. 531

14 Augustus 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

519

OPHEFFING DER GELDBLOKKEERING.

In hoofdstuk
1
van het ,,Wilboek betreffende de maat-
regelen tot zuivering van het geidwezen in Nederland”
worden de zs doeleinden aangegeven, welke met de geld-

zuivering (vnl. inlevering van bankbiljetten en blok-
keering) werden nagestreefd. Deze doeleinden vallen in
twee groepen uiteen. Tot de eene groep kunnen gerekend
worden die, welke de
registratie
van bepaalde categorieën
van geldbeiit beoogen. Het Witboek noemt er drie:
de registratie van vermogens (in den geldvorm aan-
gehouden) ,,als voorafgaand stadium tot de heffingen”
en tevens het verschaffen van een verhaalsobject, waarop
de fiscus in de naaste toekomst zal kunnen teruggrijpen;
het opsporen van zwarte of door collaboratie ver-
worven vermogens;

de vaststelling van de bedragen aan bankbiljetten,
zilverbons en muntbiljetten, die door oorlogshandelingen
zijn vernietigd of zich in vijandelijk bezit bevonden en
dus niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Vij kunnên aannemen, dat dit drieledige doel grosso
modo bereikt is, ja, reeds bereikt was op het moment, dat de inleveringstermijn van biljetten verstreken was
en de geblokkeerde saldi, dank zij de opheffing van het
bankgeheim, te bevoegder plaatse konden worden op-
gegeven. De greep van den fiscus is reeds effectief gemaakt
kunnen worden door de (verplichte) zekerheidsstellingen.
Tel’ algeheele realisatie der genoemde doelstellingen zal
een continuatie der blokkeering niet noodzakelijk zijn.

De fiscus heeft of krijgt de beschikking over de gegevens,
die hij noodig heeft, en heeft de geblokkeerde gelden,

voorzoover hij deze als verhaalsobject noodig heeft,
door de zekerheidsstellin.g voor zich kunlien reserveeren.
Het kan zijn, dat het verhaalsobject: geld, bij opheffing
van de geldblokkeering, in bepaalde gevalle, door de
betrokkenen in andersoortige activa zal woiden omgezet.
Voor den fiscus heeft dat nooit moeilijkheden opgeleverd
en deze zijn thans, nu een ,,vlucht” naar het buitenland
niet mogelijk is, eerst recht niet te verwachten.
FIet bedrag aan biljetten en saldi, dat in vijandelijk bezit
was, staat ook reeds nagenoeg vast, evenals de uit anderen
hoofde niet opgekomen posten
1).

Ter bereiking van deze drie doeleinden heeft de in-
levering en blokkeering haar nut gehad. Voortzetting
der blokkeerin.g heeft voor deze doeleinden nauwelijks
zin. Er zijn echter andere factoren in het spel, die in het
Witboek eveneens worden vermeld. Dit zijn er ook drie,
t.w.:

het binden van overtollige koopkracht, dus herstel
van het monetaire evenwicht. Het gaat hier om de be-
strijding van de inflatie. Dit noemt het Witboek het pri-
maire doel;

de bestrijding van de arbeidsschuwheid, die door den overvloed van geld in de hand was gewerkt;

de verkrijging van een contrôle op de besteding
van het geldbezit bij de uitvoering van het urgentie-
programma voor den wederopbouw, dus .als hulpmiddel
bij het pt’ioriteitsschema, dat bij den wederopbouw een rol speelt.
Terecht noemt het Witboek het binden van de over-

tollige koopkracht het belangrijkste doel. De arbeids-
schuwheïd is, ondanks de geldblokkeering, nog ontstellend
groot. Misschien hebben de monet ire maatregelen haar
nog vergroot. In eerste instantie heeft het inleveren en
blokkeeren van geld in dit opzicht wel goed gewerkt,
maar het werken voor geld, dat toch al weinig aanlokkelijk
is, als men er toch niet voor kan koopen wat men noodig
heeft (kleeding, huisraad, een fiets), wordt nog minder

‘)
Deze bedragen zijn, wat de bankbiljetten betreft, overigens
teleurstellend gering (hoogstens 165 millioen gulden, minus hetgeen
nog aan cle binnenlandsche houders, hij na-inlevering, zal moeten
worden vergoed); en dan zal de winst voor de Schatkist nog moeten
worden gedeeld met De Nederlandsche Bank, die recht heeft op
hetgeen usantieel hij verwisseling van bankbiljetten niet pleegt op te komen. (Zie Witboek blz. 165).

aantrekkelijk, als men bemerkt, dat het geldbezit, als
store of Qalue,
allerminst een veilig bezit is, doch integen-
deel bij den fiscus en de blokkeeringsinstanties een eetste
prioriteit geniet.

Punt 3, de geldblokkeering als hulpmiddel ter door-

voering van het prioriteitsschema bij den wederopbouw,
is practisch van gering nut, maar het kan wel veel on-
gerief en stagnatie veroorzaken. Bij deze prioriteit moet
de economische zijde den doorslag geven. Als de econo-
mische urgentie vaststaat, en ei’ zijn instanties, die zich
hiermede speciaal bezighouden, dan zal de financiering

mogelijk moeten zijn en kan het, ook in het algemeen
belang, niet worden gedoogd, dat de middelen, die er
wel zijn, niet kunnen worden gebruikt, omdat andere
instanties, die zich met de blokkeering bezighouden, een
veto uitspreken. Kan het ,,teveel” aan geld beter worden
besteed dan voor het op gang brengen van, blijkens de
verklaarde prioriteit, nuttig en urgent verklaarde herstel-
werkzaamheden?

Het belangrijkste argument, de geldblokkeering als
rem tegen de inflatie, hebben wij tot het laatste bewaard.
De gedachtengang is bekend en spreekt gemakkelijk

aan: veel geld en weinig goederen beteekent verbroken
evenwicht en leidt tot prijsstijging. Van twee zijden moet

het evenwichtsherstel worden bereikt: door het beschik-
baar komen van meer goederen, en, zoolang die er hiet zijn, door inperking van het geldkwantum. Vandaar de
noodzakelijkheid van een handhaving van de geldblok-
keeririg.

Hierachter dient evenwel een vraagteeken te worden
gezet.

Is er inderdaad zulk een nauw aanwijsbaar verband
tusschen geldkwantum en goederenprijzen? De monetaire
kwantiteitstheorie heeft het verkondigd,
maar
haar
stellingen zijn afdoende weerlegd en waarlijk niet op losse
gronden. Indien het economisch proces een mechanisch
proces was, zou deze kwantiteitstheorie onweerlegbaar
zijn. Door toepassing van bepaalde formules zou het
prijsniveau zelfs te berekenen zijn. En dergelijke formules
bestaan er vele.
Indien deze kwantiteitstheorie juist was, zouden wij
uitermate pessimist moeten zijn.. Want in ons land is de bankbiljettencirculatie in het laatste halfjaar verdubbeld
en met een grooter bedrag toegenomen dan voor den
oorlog aan bankbiljetten uitstond, terwijl een vermin-
dering van de girosaldi nauwelijks is ingetreden.
Er is een geruststelling. Deze kwantiteitstheorie is niet
juist, om de eenvoudige reden, dat het economisch proces
geen mechanisme is. Als het geld vertrouwen geniet,
komt er geen prijsstijging, ook al staat er veel geld uit en
zijn de goederen scha.arsch, mits de goederenproductie en
-aanvoer stijgende zijn. En als het geld wordt gewan-tl’ouwd kan een prijsstijging verwacht worden, ook al
is het kwantum geld niet groot en kan van een goedelen-
schaarschte niet worden gesproken. Daarom moet men
bij het uitstippelen der monetaire politiek alles zetten
op een herstel van het vertrouwen in het geld. Zoolang
er twee soorten geld bestaan, geblokkeerd geld en vrij geld, zal er een jacht bestaan naar vrij geld en zal men
zich gouden bergen voorstellen van hetgeen men met dit
vrije geld kan uitrichten. Het niet vrij zijn van het geld

drijft de prijzen op. Zou de blokkeering worden opgeheven,
dan zou het bezit van vrij geld niets bijzonders zijn en
er eerder toe leiden, dat het publiek rustig overweegt,
of een bepaalde aankoop voor zijn zaak of voor con-
sumptie thans wel verstandig is en of men er wel mede
kan uitkomen. De conjunctuur zit ons in dit opzicht niet tegen, maar mede, want hoe teleurstellend de productie-
cijfers ook zijn, er is een merkbare verbetering, zij
het ook met horten en stooten..
Het herstel van het vertrouwen in het geld doet tevens
den eisch stellen, dat de fiscus het geldbezit niet als eerste
aarigrijpingspunt beschouwt De fiscus heeft zich tot

V.

20

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Augustus 1946

circa een jaar geleden nooit opgehouden met de vraag,
of het veimogen, of het inkomen n,u speciaal in den geld-

vorm werd gehouden of genoten en dat moet hem ook
onverschillig zijn. Als fiscale maatregel, speciaal als anti-

cipatie op de komende kapitaaisheffingen, is de geld-
blokkeering ook een ondeugdelijk middel, omdat de spe-
cifieke aanslagen zich in geenen deele zullen dekken met
de toevallige blokkeeringen.

Minstens van even groot belang voor het herstel van
het vertrouwen in het geld, is, dat de Staat zijnerzijds alles nalaat, wat tot prijsopdrijving leidt, wat daarom

als inflatie uitwekt, omdat de Staat de mogelijkheid
bezit geld op gemakkelijke wijze te verkrijgen via de
(binnenkort zullen wij kunnen zeggen: zijn) circulatie-
bank. Niet in, de bestaande groote staatsschuld schuilt
het gevaar, maar in, het doorgaande proces van uitgaven
doen, (dat is aankoopen doen, om het even of het nu is
voor materiaal of voor de werkkracht van ambtenaren)
zonder dat hiertegertover inkomsten staan.
De geldblokkeering heeft zich zelf overleefd. Wij kun-

nen haar gerust missen. Z66 zal het toch niet lang kunnen voortgaan. Allen, die er mede te maken hebben, de amb-
tenaren van het Departement van Financiën, De Neder-

lgrtdsche Bank, maar niet het minst het bedrijfsleven,
waarvan het herstel der welvaart toch komen moet,
kinnen er geen wijs meer uit worden. De Regeering is
hiervan op de hoogte. Zij vrage zich eens af, onbevangen,

zonder star vast te houden aan de theorie, die aan de
blokkeering ten grondslag ligt en die waarlijk niet zoo
hecht is gefundeerd, of het niet hoog tijd wordt tot li-
quidatie van dit systeem over te gaan.

A. A. VAN SANDICK.

DE ORGANISATIE DER PLANNING
1).

1.

Inleiding.

De publicatie der ,,Eerste Nota over het Nationaal Welvaartsplan 1946″ is een goede aanleiding tot het
stellen en beantwoorden van de vraag: hoe thans verder?
Ik wil in dit verband een aantal opmerkingen maken van
organisatorische aard. Vooral dit: schrijver dezes, lid van
de staf van het Centraal Planbureau, verkondigt hier geens-
zins ,,de” mening van het C.P.B. Zulks reeds hierom niet,
omdat over een aantal der te behandelen vraagstukken
,,de” mening van het C.P.B. nog slechts bezig is zich te
vormen.

JVieuwe gettieden Qan planning-actir’iteit.

De Eerste Nota is niet meer dan een bescheiden begin.

Geschetst wordt de te verwachten, respectievelijk na te
streven, ontwikkeling. Maar dit complex van schattingen
en richtlijnen omvat nog slechts enkele, door het gemis
aan gegevens soms Vrij speculatief getrokken, lijnen en
wel in hoofdzgak met betrekking tot 1946.
In meer dan één richting is uitwerking dan ook dringend
nodig. Ik denk aan het volgende:
I. Het door de plannen bestreken
tijdoak
moet worden
uitgebreid. Niet alleen 1946 (resp. het thans komende
jaar 1947) moet worden bezien, maar ook een reeks van
latere jaren. FIet C.P.B. houdt zich hiermede reeds
bezig.

Dat voert tot een probleem, dat voor 1946, jaar van
eerste herstel der geledén schade, nog weinig urgent
was: de
structuurpolitiek.
In welke richting zal, resp.
iioet onze structuur zich ontwikkelen? Ook dit woidt
thans, zij het nog op bescheiden schaal, bezien.
Allengs zal ook aandaéht moeten worden gewijd aan
de
con junctuurpolitie/c:
hoe krijgen wij een stabiele

‘)
Dit artikel was al gereed vôdr het verschijnen van het aan de
,,Eerste Nota over liet Nationaal Welvaartsplan 1946″ gewijde
,,E.-S.B.”-nurnmer van 24 Juli 1946.

ontwikkeling met ,,full employment”? Hier rijzen
vraagstukken als het bestrijden van de gevolgen van
een eventuele baisse in het buitenland; voorts eist de
paragraaf over ,,Eisen van monetair en financieel even-
wicht” uit de Eerste Nota nadere uitwerking.
Deze punten betroffen de macro-economische ontwik-
keling, d.w.z. de groei onzer volkshuishouding als geheel.
Daarnaast komen echter ook kwesties van meel spe-
ciale an,rd aan de orde:
de epolutie in de afzonderlijke
sectoren oan het economisch leoen
(industrie, landbouw,
enz.),
resp. van de afzonderlijke bedrijfstakken.
De struc-
tuurpolitiek wijst reeds in deze richting: een juiste
structuur van het geheel betekent een harmonische
verdeling der bedrijvigheid over de onderdelen. Maar
ook op zichzelf beschouwd is dit probleem van belang.

Immers, een economische ontwikkeling, waarbij het
geheel min of meer evenwichtig zou groeien, maar waar-

bij op deelgebieden sterke spanningen zouden bestaan, is, zo al denkbaar, toch zeker niet gezond. De nog on-
voltooide Derde Nota vlan, het C.P.B. houdt zich reeds enigermate met deze materie bezig. Tot dusver dacht ik vooral aan de planning van het ver-
loop van goederen- en geldstromen. Dit eist echter een
goede organisatie voor deze planning. Het is dit organisa-
tievraagstuk, dat ik hier, gedeeltelijk steunend op binnen
het C.P.B. gemaakte voorstudies, nader zou willen bezien.
Alvorens daartoe over te gaan, zij opgemerkt, dat de uit-werking van het Plan in genoemde richtingen— alsmede
de te stellen eis van groter exactheid — een verbeterd
statistisch apparaat vraagt, en meer ,,planmindedness”
bij Overheid en bedrijfsleven. Ook die puhten zullen ter
sprake komen.

Planning en subsidiariteits principe

Bij organisatorische problemen is het steeds veilig, uit
te gaan van het subsidiariteitspriricipe. Dit eist, gelijk
bekend, dat aan meer centrale organen en met name aan staatsorganen niet meer wordt opgedragen dan dringend
noodzakelijk is. Dus geldt, dat omvang en taak van het
Centraal
Planbureau niet groter mogen zijn dan onvermij-
delijk is.

In de practijk blijkt, hoe nodig het is, dat aan deze eis
de hand wordt gehouden. Het C.P.B. wordt namelijk meer

malen benaderd doör afzonderlijke bedrijfstakken, ja,
ondernemingen, die hun problemen of desidera.ta wensen
uiteen te zetten. Nu is het zeker niet zo, dat het C.P.B.
voor deze bijzondere vraagstukken geen belangstelling
zou hebben; veeleer wordt hier sterk beseft, dat men geen
adviezen kan geven met betrekking tot de ontwikkeling
van het geheel, wanneer men de ogen sluit voor de onder-
delen. Flerhaaldelijk wordt men pas op bepaalde punten
attent, wanneer door contact met figurén uit het bedrijfs-
leven blijkt, met welke moeilijkheden men daar heeft te
kampen. Ook bestaan er bedrijfstakken, ja, afzonderlijke
ondernemingen, wier importantie dusdanig is, dat van
tijd tot tijd enig contact met het centrale planning-orgaan
gewenst kan zijn (mijnindustrie, spoorwegen).
Anderzijds kan het C.P.B. zich echter onmogelijk te ver verdiepen in details, hoe belangrijk ook. Ten eerste omdat
het apparaat, bestaande uit een uiteraard beperkt aantal
leidende figuren en hun terzijde staande researchweikers,
gedwongen is te woekeren met de ter beschikking staande
tijd. Ten tweede, omdat hier gewoonlijk meer technische
detailkennis wordt geëist dan waarover de meer in de
macro-economische richting gespecialiseerde leden van de
staf van het C.P.B. beschikken. Wilde men zich werkelijk
iegelmatig in bedrijfstakproblemen verdiepen, dan zouden
tal van deskundige specialisten moeten worden geënga-geerd, hetgeen zeker een verdubbeling, zo niet meer dan
dat, zou beduiden van het huidige aantal van ca. vijfen-dertig wetenschappelijk opgeleide medewerkers (meest
economen, ook enige juristen, ingenieurs en een en,kele
sociograaF).

14 Augustus 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

521

Maar, en dit bezwaar weegt wellicht het sterkste, men
zou ongetwijfeld in een veel te grote, zeker ondemocrati-
sche mate van centralisatie vervallen, indien men in deze
richting zou gaan. Over-organisatie en een geschemati-
seerde planning zouden niet uitblijven. Het C.P.B. behoort

zich derhalve te beperken tot het geven van advies inzake
zekere algemene hoofdlijnen der sociale en economische
ontwikkeling. Het moet daarbij in het bijzonder de grote
lijnen van de politiek van herstel en wederopbouw, alsmede,
op den duur, van de conjunctuur- en structuurpolitiek
in het oog houden. Specialisatie op dit macro-economische

gebied, ten opzichte waarvan dit bureau wèl deskundig
kan zijn – zulks in tegenstelling met andere organen,
die hier niet deskundig zijn, maar ivel op bepaalde deel-
gebieden – betekent reeds de afbakening van een werk-
terrein, dat handen vol werk geefL
Als liet C.P.B. de detailvraagstukken dus zoveel moge-
lijk ter zijde behoort te laten, door wie moeten deze dan
wel worden bezien?

Hier zijn twee oplossingen mogelijk:
er komen bijzondere planning-organen voor afzonder-
lijke sectoren en bedrijfstakken;
ei’ komt géén planning ten aanzien van sectoren en be-
drijfstakken.

Alleen macro-economische planning?

Wat de laatstgenoemde mogelijkheid betreft: hier en
daar is men tegenwoordig geneigd om de planning te be-
perken tot een zekere mate van centrale, dus macro-
economische, planning. De groei van sectoren en bedrijfs-
takken wil men dan geheel of grotendeels overlaten aan
het laisser-faire-automatisme.

In dit verband kan Keynes worden genoemd. Deze
wilde, zoals ,,The Economist” het in een artikel na zijn
dood uitdrukte, zo nodig het prijsverloop, de hoogte
van het nationale inkomen en de werkgelegenheid door
de Staat laten beïnvloeden en dat dan liefst met be-
hulp van financiële maatregelen. Maar hij geloofde, dat
het niet nodig was verder te gaan in de richting van
interventionisme. ,,His philosophy was to control the
economic weather, not to issue detâiled instructions
about who should have umbrellas”
2)
Een zeer ver-
dienstelijke uitwerking van deze gedachtengang vindt men in een reeks artikelen over ,,Gekanaliseerde Eco-nomie” van een tweetal schrijvers uit de kring van het
C.P.B., Witteveen en Stijkel, in het jong-liberale blad
,,Slaet op den Ti’ommele”
3).

In deze reeks wordt het probleem vooral bezien binnen
het nationale kader. Merkwaardig is, dat men ten aanzien
van de planning der wereldhuishouding een soortgelijke
tendens kan bespeuren. Men ziet thans namelijk in Amelika
een zeker streven om wel allerlei organen te stichten,
die op internationale schaal een zekere planning moeten
toepassen. Maar de ontwikkeling in het binnenland wil
men zoveel mogelijk overlaten aan het vrije mechanisme
van vraag en aanbod.

Naar mijn persoonlijke mening is deze combinatie
van planning voor het geheel en laisser-faire ten aanzien
der delen niet aanvaardbaar. Zulks vooral wegens twee
redenen. Ten eerste geloof ik niet, dat men het geheel kan plannen met vrijwel algehele vrijlating der delen.
Ten tweede acht ik het ook niet gewenst, dat men de
delen geheel vrij laat. Over deze twee punten kort het
volgende.

Planning is het opstellen van een harmonisch complex
van schattingen en richtlijnen, met behulp waarvan de
economische leiding haar beleid kan funderen. Beperking
der planning tot het macro-economische gebied betekent
beperking van het element der leidibg, althans van de
weloverwogen leiding, tot enige hoofdlijnen van econo-
mische politiek. Daartoe kunnen dan behoren, ik volg

) ,,The Economist”, 27 April
1946,
blz. 658.
‘) ,,Slaet op den Tromniele”, Januari/April 1946

hier Witteveen en Stijkel: ,,full-employment”-poljfiek

(lage rente, progressieve belastingen ter voorkoming
van ,,hoarding”, eventueel grote-werken-politiek) en
anti-monopolisme. Voor de rest vertrouwt men op de

werking van het vrije prijsmechanisme. Immers, binnen
het kader van het aldus van sterke schommelingen en
van monopolistische belemmeringen bevrijde geheel,
zullen, meent men, de delen vanzelf voldoende worden
geordend met behulp van het vrije spel der krachten.
Naar mijn meening daarentegen berust deze politiek

op een onsolide basis: eèonomisch en vooral ook sociaal-psychologisch en sociaal-ethisch.
Economisch
stelt men hier mi.. te veel vertrouwen in
het prijsmechanisme. Het uitgangspunt is nl. het vol-
gende. Men wil, door een juiste conjunctuufpolitiek
en door anti-monopolistische maatregelen, een door
vrije concurrentie en afwezigheid van monopolies ge-
kenschetste, zich stabiel ontwikkelende orde scheppen.
Deze orde zal dus de premissen, waarvan d.e liberale
economen plachten uit te gaan, zeer dicht naderen. Ge-
lukt dit, dan kan, overeenkomstig de leerstellingen der

liberale economie, de economische ontwikkeling verder
worden overgelaten aan het vrije spel der krachten.
Ik meen echter, dat ook onder de hier genoemde om-standigheden (aangenomen, dat deze te verwezenlijken zouden zijn) er nog tal van krachten zullen werken, die
de werkelijkheid sterk zullen doen afwijken van liet
ideale beeld der theorie. Ik denk onder andere aan te trage
reacties van de economische subjecten, aan kortaichtige
maatregelen, gericht op onmiddellijke voordelen, aan
het verkeerd richten der productie op grond van on-
juiste kostprïjscalculaties, aan het gebrek aan juist inzicht
als gevolg van het ondoorzichtige karakter der op het
concurrentiebeginsel berustende volkshuishouding, enz..
Ik geloof derhalve niet, dat men langs deze weg dis-
harmonie en stagnatie zal kunnen voorkomen. Voorts
heb ik, in
dit
kader, geen groot vertrouwen in de mogelijk-
heid van een afdoende beheersing van de conjunctuur door een monetair georiënteerde conjunctuurpolitiek,

met als sluitstuk een grote-werken-politiek. De practijk,
onder andere bij de New Deal
4),
leert namelijk, dat een
individualistisch, sterk voor laisser-faire geporteerd bedrijfs-
leven geneigd is op een dergelijke politiek te reageren
door een zekere terughoudendheid op het gebied der
investeringen. Dit betekent, dat het beoogde doel, nl.
instandhouding, resp. verhoging der totale bedrijvigheid,
niet of althans in onvoldoende mate zal worden bereikt.

Daarbij komt nog, dat een herstel van het vrije prijs-
mechanisme een zo vergaande ontmonopolisering eist,
dat ik dit noch mogelijk acht (zie de niet zeer succesvolle anti-trust-politiek in Amerika), noch ook gewenst. Witte-
veen en Stijkel willen bijv., vanuit hun standpunt zeer

terecht, onder andere de op merken berustende monopolies
onmogelijk maken, zulks door de bescherming op te

heffen, welke de Regering aan particuliere merken geeft.
Ik meen, dat het merk zoveel positief te waarderen aspec-
ten heeft, bijv. als symbool van de verantwoordelijkheid van den individuelen fabrikant voor de kwaliteit van zijn
artikel, dat ik een dergelijke maatregel zeker niet zou
toejuichen.
In een voortreffelijk artikel van van Ameringen,
,,Terug naar de negentiende eeuw”, gericht tegen Hayek’s
,,Road to Serfdom” (volgens van Ameringen een’,,zakarse-
naal van grieven tege& alles wat sociaal en economisch
vooruitstrevend is”!), wordt er verder terecht op gewézen,
dat zelfs Hayek het monopolisme der arbeidersorganisaties
niet durft aan te tasten. ,,Het reactionnaire odium van
terug te willen naar het coalitieverbod…. durft hij
(I

Iayek) kennelijk niet aan”
5).
Toch zou ook dit een

‘) Tinbergen, ,,Les van dertig. jaar”, Amsterdam, 1944, hlz. 72;
vgl. ook Tinbergen, Economische, Bewegingsleer”, Amsterdam
1943, blz. 65 e.v.
‘) v. Anteringen, ,,Terug naar de negentiende eeuw”, De Vlam,
22 Juni 1946.

522

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Augustus 1946

zeer essentieel ondet’deél van een anti-monopolistische
politiek zijn.
Thans het
sociaal-psychologische aspect
van een alleen
macro-economische planning. De ondernemer in een
branche, waar de vrije concurrentie domineert, staat
steeds onder een sociaal-psychologische druk, die hem
tot een zekere nerveuse mentaliteit brengt. Onophoudelijk
bedreigd door zijn conculrenten,
moet
hij streven naar
winst en macht, teneinde aldus voortdurend te trach-
ten aan de kop te winnen wat hij aan de staart verliest.
Dit voert, ôf tot een extreem ,,chacun-pour-soi”, ôf tot een
op eigenbelang gebaseeide wil tot samenwerking. Is dit
laatste onmogelijk als gevolg van een succesvolle anti-
monopoliepolitiek, dan wordt de individualistische drang
naar een zo groot mogelijke mate van eigen zekerheid
en veiligheid nog verder
.
opgezweept.

Welnu, een samenleving, bestaande uit op een dus-
danige wijze voortdurend door angst voor uitschakeling
opgejaagde ondernemers, moet wel uiterst labiel zijn.
1-let is de ,,crowd” uit de sociaal-psychologische litera-
tuur
6
), steeds geneigd tot ups en downs: vandaag: ,,ho-
sannah”, morgen: ,,kruisigt hem”; vandaag ,,himmelhoch
jauchzend”, morgen ,,zum Tode betrübt”. Een dergelijke
instelling
moet
tot afwisselende perioden van economisch
optimisme en economisch pessimisme leiden en dus tot
de bekende conjunctuurgolven: vandaag een algemeen
,,erichissez-vous”, morgen een even algemeen ,,sauve
qui peut”.
Te menen, dat men, na het individualisme nog te
hebben versterkt door een anti-monopolie-politiek, deze
uit de individuele en sociale psyche voortspruitende golf-
beweging zou kunnen bedwingen door niet-psychologi-
sche maatregelen als lage-rente-politiek, progressieve

belastingen en grote werken, lijkt mij ongeoorloofd. Een
m.i. in wezen steeds zwakke dijk van conjunctuur-

politieke maatregelen zal deze sterke golfbeweging nooit
in bedwang kunnen houden.
Daaruit volgt, dat ik conjunctuurbestrijding, en in
het bijzonder ,,Xull-employment”-politiek, in grote mate
een zaak acht van beïnvloeding der sociaal-psychologische
sfeer. Welnu, stabiliteit kan men nooit verwachten van
een ongeorganiseerde ,,crowd” van indivïdualistische
ondernemers, maar alleen, zie de ,,highly oiganised group”
van McDougall
7),
in een op welbewuste samenwerking
en op organisatie berustende orde. Daarin moeten dan
bovendien èn individuen èn groepen zich in dienst stellen
van een boven het eigenbelang uitwijzend doel, zoals
bijv., om ons tot het sociaal-economische terrein te be-
perken, een met blijvende ,,full employment” gepaard
gaande en op juiste wijze verdeelde welvaart. Anders
gezegd: wil men een blijvend-stabiele ontwikkeling be-
reiken, dan zijn, naast conjunctuurpolitieke maatregelen
als zoëven bedoeld, vooral ook een welopgebouwd stelsel
van bedrijfsorganisaties en een belangrijke mentaliteits-
wijziging onontbeerlijk.
Wij naderen
de sociaal-ethische aspecten.
Ik volsta met te zeggen, dat ik de mens niet geroepen acht om in de
eerste plaats eigen voordeel na te streven en slechts
indirect, als resultaat van een ingewikkeld spel van zich onafhankelijk van hem uitende maatschappelijke krach-
ten, ook het geheel. Bovendien heeft Bierens de Haan,
secretaris van de Nedeilandsche Maatschappij voor
Nijverheid en Handel, onlangs terecht bqtoogd, dat onze

bedreigde samenleving slechts dan kan worden gered,
wanneer deze opnieuw wordt gefundeerd op ,,wat de
mensheid steeds als de hoogste waarden in haar leven
heeft erkend, wat belangen en tijdelijke situaties te boven
gaat …. : de waarden en werkelijkheid van het Christen-
dom”
8).
Dit niet als uitgangspunt te nemen is mi. de
hoofdfout van de theoretici, die, behoudens een zekere

‘) McDougall, .,The group mmd”, Cambridge
1927, Cli. II.
‘) McDougafl,
Cli. fl1.
8)
Bierens cle Haan, ,, &rondslag6n der samenleving”, Maatschap-
pijbelangen,
1
Juni
1946.

mate van macro-economische planning, het ,,chacun
pour soi” willen behouden als basis van het economisch
leven.
Samengevat: ik acht op tal van gronden – economi-
sche, sociaal-psychologische, ethische – het hier be-
streden systeem onaanvaardbaar. Men wil te zeer, uit-
gaande van abstracte economische redeneringen, de
maatschappelijke ontwikkeling in een bepaalde richting

dwingen – een richting, die, voorzover zij een herstel
van het vrije spel der krachten beoogt, bovendien zozeer
ingaat tegen de werkelijke evolutie, dat men zich afvraagt,
welke de krachten zouden moeten zijn, die dit systeem
tot verwerkelijking zouden kunnen brengen.
Wel kan het volgende worden opgemerkt. Men moet
dus zo intensief mogelijk streven naar een hecht
stelsel van bedrijfsorganisatie en naar vèrgaande men-
taliteitswijziging. Maar het zal, zeker wat dit laatste
betreft, betrekkelijk veel tijd kosten, alvorens men een
toestand bereikt, die een voldoende basis kan zijn voor een
stabiele conjunctuurontwikkeling.
Tot zolang kan men uiteraard nagaan, wat met een conjunctuurpolitiek â la Keynes c.s. valt te bereiken.
Uit het gezegde volgt, dat ik daarvan niet heel veel ver-wacht. Maar een grote-werken-pobtiek valt in elk geval
te proberen. Bezwaren heb ik daarentegen tegen al die
maatregelen., die slechts stappen terug zijn naar een
(neo-) liberale orde. Met name zou ik het anti-mono-
polisme van Stijkel en Witteveen zeker niet in al zijn
consequenties willen aanvaarden.
Uit het gezegde volgt nu verder, dat nabst de macro-
economische planning-arbeid van het C.P.B. een zekere
mate van planning der deelgebieden noodzakelijk is.
Ik betoogde reeds, dat dit niet door het C.P.B. behoort
te geschieden. Door wie dan wel? Er zijn, meen ik, naast
het C.P.B. twee categorieën van planorganerm nodig:
planorganen voor een aantal sectoren, zoals de land-
bouw als geheel, de financiële sector als geheel, enz., en
planorganen voor dë voornaamste bedrijfstakken.
Hierover in een volgend artikel.
ED.
VAN CLEEFF.

PLAN EN OVERHEID.

Welk werkprogramma op het gebied van het admi-
nistratief recht stelt het Planbureau zich voor? Moet
niet, alvorens het Plan als economisch werkprogramma
wordt bekeken, ook deze vraag onder het oog worden
gezien? Bij de uitvoering van het economisch werk-
programma zullen toch overheidsorganen ,,handelen”, ge-
bonden en geleid door regels van administratief recht.
De overheidstaak zal in de toekomst beter moeten wor-
den uitgevoerd. Ik kan mij niet voorstellen, dat dan in
de bestaande Organisatie van den overheidsdienst niets
behoeft te worden veranderd dan alléén dit; dat een
nieuwe adviseerende instantie Wordt opgericht naast de
bestaande actieve administratie van Rijk, provincie en
gemeenten.
Hier rijst al dadelijk een vraag. Een oude vraag. Hoe
is de verhouding tusschen de adviseerende instantie
(administration consultative) en de besturende instantie
(administration active)? Is alleen de eerste nieuw en blijft
de tweede onberoerd? Maar ook indien het antwoord
bevestigend luidt, welke is dan de wezenlijke, verzekerde
invloed (dus overheidsmacht) van de nieuwe adviseerende
instantie? Onder welke voorwaarden is het oude, on-
aangetast gebleven, overheidsorgaan aan het advies
gebonden?
Toen schrijver dezes in een anderen kring dan die
onzer lezers deze vraag opwierp, werd hem geantwoord:
laten wij geen slapende honden wakker maken! Laat
de overheidsdienst op bestuurlijk gebied onaangetast!
Met de nieuwe adviezen weet dat overheidsapparaat in Rijk en gemeenten wel weg.

14 Augustus 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

523

Maar de bedoeling dezerzijds is nu juist de honden
aan het blaffen te krijgen. Dit is een te oneerbiedige uit-
drukking en ik wil er niet aan toe voegen: blaffende
honden bijten niet. De bedoeling is alleen om aan de organisatoren van het Plan te vragen, hoe zij zich de
bestuurstaak georganiseerd voorstellen. In de stukken
leer ik wel de plannen te zien als een economisch werk-
programma, maar hoe stelt men zich de vormen van het
besturen voor? En in hoeverre zal dit besturen wéér
op een eigen wetgeving zijn gebouwd? Of blijft op wet-
gevend gebied alles hij het oude: eeri regeling van zeer’
summieren aard door den landswetgever; daarop steu-nende nadere regelingen uitgaande van K.K.B.B., mi-
nisterieele beschikkingen, nadere voorschriften krachtens
wet of besluit door rijks-ambtelijke instanties, nadere
aanvullende verordeningen van de bestaande overheids-
organen der lagere publiekrechtelijke lichamen of wel-licht van nieuwe wetgevende organen? Maar nu verder.
Heeft het Planbureau alleen maar een adviseerende
taak of ook eigen bestuursbevoegdheid?
• De Regeering verwacht een coördinatie van de werk-
zaamheden van de verschillende, in aanmerking ko-
mende afdeelingen van de diverse economische departe-
menten. Ik hoop, dat de brieven heen en weer zullen
vliegen. Maar er is vrees. De memorie van toelichting
bij de voorbereiding van de vaststelling van een Na-
tionaal Welvaartsplan spreekt reeds van écht departe-
mentale instanties. Het is te hopen, dat elk dezer in-
sLanties wordt bediend door één afdeeling of bureau.
Ter geruststelling van hen, die de veelvuldigheid eeren,
wordt medegedeeld, dat ,,in sommige opzichten” nog
andere bureaux zullen kunnen worden ingeschakeld.
Dan moet nu in de toekomst niet incidenteel, maar
systematisch worden ingegrepen; door de Overheid
na verkregen advies. Maar ,,ingrijpen” is een mooi woord
voor, besturen; maar toch ook niet méér dan een mooi
woord.
Hoe komt men nu aan een doelmatige wetgeving en
bestuur? Het doel is een uniformer, een systematischer,
een doelmatiger economisch beleid. Zal men dit beleid
met een juridisch jasje voorzien?
Wie coördineert? De ministerraad, een economische
raad, de wetgever, een wetgever, de bestaande bestuurs-
organen? De vrees moet bestaan, dat men er met de
bestaande, normale administratieve organisatie in Rijk,
provincie en gemeenterx niet komt. En hoe zijn de be-
bestuursbevoegdheden verdeeld?
Nu kan men bij het opmaken van een economisch
werk-
plan de werking van den opzet der eerste plannen af-
wachten en stap voor stap verder gaan. Wie een uit-
breidingsplan van een gemeente gelezen heeft, weet,
dat er bij het bouwen van elk blokje een stukje werkelijk-
heid groeit, zoodat er nog al wat verschil kan wezen in
dat, wat er werkelijk wordt neergezet en dat wat oor-
spronkelijk was geteekend. Het economisch werkplan
behoeft niet volledig te zijn. Het ,,Plan” moet bewegelijk
zijn.
Maar wat is het Plan der regelgevende en der bestu-
rende overheidsorganisatie naast het nionomische Plan?
Is daarover iets bekend? Is hier niet iets geheel nieuws
noodig?
C. W. DE TRIES

DIENSTEN VAN NEDERLAND ONDER

,MUTUAL AID” EN ,,LEND LEASE”.

Reeds veel is geschreven over de hulp in goederen en
diensten, die Nederland gedurende en kort, na den oorlog
van zijn bondgenooten, de Vereenigde Staten, Engeland
en Canada, ontvangen heeft onder bijzondere financieele
faciliteiten. Minder bekend is echter, dat Nederland ook
omgekeerd zeer belangrijke diensten aan deze bondge-

nooten bewezen heeft en het is daarom misschien de
moeite waard om na te gaan’, hoe deze creditzijde van de
rekening er voor Nederland uitziet. Daarbij vinde een
beperking plaats tot de werkingssfeer van de ,,Lend
Lease Act” (U.S.A.) en het ,,Mutual Aid Agreement”
(Engeland) en, wat betreft Canada, tot de diensten voor militaire behoeften.

,,Mutual Aid”. (Engeland).

Tusschen het Vereenigd Koninkrijk en het Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door zijn Regeering
te Londen, werd, ingaande 1 Juni 1944, ‘een overeenkomst
gesloten, waarbij werd afgesproken, dat elk der beide
landen de kosten zou dragen van alle diensten, welke
het ten behoeve van het leger van het andere land zou
verrichten. Gelijksoortige overeenkomsten sloot Enge-
land af met België, Luxemburg, Frankrijk, enz. Zij ein-
digden alle 6 maanden na de capitulatie van Duitschland
(8 November 1945). De werking van dit ,,Mutual Aid
Agreement” beperkte zich dus tot diensten voor militaire
behoeften, doch er behoeft ternauwernood de aandacht
op te worden gevestigd, dat deze tegen het einde van
den oorlog en kort daarna van overwegend belang waren.
Dat was immers de periode, waarin in Engeland de op-
leiding werd’ voorbereid en voltrokken van onze troepen (Brigade Prinses Irene en later de troepen, bestemd voor
het Verre Oosten) en daaronder valt aan deze zijde van
het water de geheele periode van den strijd om ons land
en van de bevrijding. En in dezen tijd werden weder-
zijds niet alleen de kosten van de geleverde goederen
(uitrustingsstukken, oorlogsmateriaal, voeding voor de
troepen) en van alle bewezen diensten (huisvesting,
transport, reparaties, ziekenhuisverpleging en arbeid),
doch zelfs van de schaden, veroorzaakt door onrecht-
matig optreden van militairen (zgn. ,,claims”), gedragen
door de landen, door wie deze hulp was verleend. Voor Nederland beteekende dit, dat, naarmate de ge-
allieerde troepen verder in ons land wisten door te drin-
gen – er zijn weken geweest waarin practisch hët geheele
leger van Montgomery, de 21e legergroep, zich binnen
de Nederlandsche grenzen bevond – er Nederlançlsche
organen moesten zijn, die den Nederlandschen burger
betaalden voor alle diensten, die hij,
al
of niet op verzoek van de Nederlandsche Overheid, aan de geallieerde legers
verrichtte, voor de inkwartiering, die hij verschafte, voor
den arbeid,die hij in loondienst of volgens contract leverde
op vliegvelden, in reparati ewe rkplaatsen voor vracht-
auto’s, in wasscherijen en telefooncentrales, en voor het
afstaan van zijn huis, fabriek of werkplaats ten behoeve
van legeronderdeelen, die deze wenschten te vorderen.
Er was echter geen centraal orgaan, dat met die taak
kon worden belast: het frontgebied is ook geen plaats,
waarvoor men nauwkeurige regels over het indienen
van rekeningen kan geven of waar men kan verwachten,
dat zulke regels, Als zij er zouden zijn, nauwkeurig zouden
worden opgevolgd. Het zou trouwens zeer moeilijk ge-
weest zijn om in het bevrijde Zuiden voldoende personeel
te vinden met de ambtelijke ervaring om het wespennest
van administratie om te tooveren in een keurige honing-
raat, waarin iedere gerechtigde zijn eigen administratieve
plaats zou kunnen vinden. Daarom werd den burgemeesters
verzocht om rechthebbenden voorloopig te registreeren.
en hun zoo noodig en binnen bepaalde grenzen voor
schotten te verleenen.
De definitieve afwikkeling van deze vele tienduizenden

verzoeken om vergoeding voor geallieerde vorderingen is
nu opgedragen aan het Centraal bureau Vergoeding Mi-
litaire Vorderingen (C.B.V.M.V.) te Scheveningen, voor-
zien in het Besluit Vergoeding Militaire Vorderingen en
Aanschaffingen 1945 (Stbl. no.. F. 292) dd. 20 ‘November
1945 en ingesteld bij de Eerste Uitvoeringsbesohikking dd. 4 Januari 1946. Voordien werd deze taak- behartigd
door de afdeeling B. VII van het Ministerie van Oorlog,

524

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Augustus 1946

gevestigd te Apeldoorn. Het C.B.V.M.V. heeft inmiddels
ook de taak gekregen de Nederlandsche militaire vorde-
ringen af te wikkelen.
Deze eenigszins uitvoerige uiteenzetting omtrent de
organisatie van het apparaat, belast met de afwikkeling
van de Nederlandsche zijde van ,,Mutual Aid”, wordt
niet alleen gegeven, omdat er t.z.t. misschien nog eens aanleiding bestaat om aandacht te wijden aan de richt-
lijnen, volgens welke dit Bureau de vergoedingen vast-
stelt, doch ook om duidelijk te maken, waarom het nog
niet fnogelijk is om aan de hand van de gegevens, die dit
apparaat nu aan het verzamelen is, een nauwkeurig
overzicht te geven van de totale prestaties van Neder-
land voor de geallieerde legers. Uit alle hoeken en gaten
komen nog gegevens binnen over reeds door gemeenten,
het M.G. of andere instanties voorgeschoten bedragen.
Inmiddels is een termijn gesteld en verstreken, waar-
binnen particulieren hun vorderingen kunnen aanmelden,
zoodat mag worden verwacht, dat deze stroom van na-
komende gevallen binnenkort zal. opdrogen.

Aard der diensten.

Aan de geallieerde legers, die ons land betraden, werd
de bevoegdheid verleend, om de voor hen noodzakelijke
diensten te voDderen. Eén der bepalingen van het zgn.
,,Legal Agreement” dd. 16 Mei 1944, hetwelk de rechts-
positie van de bevrijdingslegers regelde, gaf hun daartoe
het recht. In een afzonderlijke overeenkomst, het ,,Pro-
curement Agreement”, afgesloten tusschen ,,Shaef” eener-
zijdS en den Minister van Oorlog anderzijds, werden

echter voorzieningen getroffên, opdat van de vorderings-bevoegdheid een gebruik zou worden gemaakt, waardoor
de Nederlandsche belangen zoo weinig mogelijk zouden
worden geschaad. Daartoe werden o.a. een aantal goederen
van vordering uitgesloten (voedsel, brandstof, vervoer-
middelen e.d.) en kregen burgemeesters de gelegenheid
om zich ervan te overtuigen, dat door bepaalde requisities
de voorziening van de burgerbevolking niet te zeer in
gevaar zou komen. Het spreekt vanzelf, dat de feitelijke
omstandigheden niet steeds toelieten, dat men zich aan
deze beperkingen hield, doch zulke onregelmatige vorde-
ringen worden, indien zij in de gegeven omstandigheden
militair noodzakelijk waren, niettemin door Nederland
onder ,,Mutual Aid” gedragen.
Voor enkele bijzondere soorten van leveranties en
diensten was de bemiddeling van burgemeesters ondoel-
matig. Zoo is bijv. in besprekingen van het Rijkskolen-

bureau, afdeeling Tilburg, met de ,,Solid Fuel Section”
van ,,Shaef” in regelmatige vergaderingen de kolen-
positie besproken, waarbij volgens de aldaar opgestelde
verdeelingsschema’s herhaaldelijk belangrijke kolen-
toewijzingen aan de ge’allieérde legers werden gedaan.
Naar schatting is op deze wijze tot 1 April 1945 ongeveer
130.000 ton kolen voor Amerikaansche resp. Britsch/
Canadeesche legerdoeleinden afgeleverd. Verder wordt
ook het spoorwegvervoer voor geallieerde rekening cen-
traal afgerekend. Hierbij doet zich in bijzondere mate
het verschijnsel voor, dat de Nederlandsche Spoorwegen
weliswaar groote diensten voor de geallieerde legers –
eerst alleên in het Zuiden en later over het geheele land. –
hebben verricht, maar dat zij, daarbij door diezelfde
legers ook zeer zijn geholpen, bjv., door het ter beschik-
king stellen van een groot aantal lOcomotieven, door
herstel van bruggen, door overname van reparatiewerk-
zaamleden in legerwerkplaatsen, enz. Voorzoover deze
contraprestaties zijn geschied uit militaire overwegingen,
hetgeen veelal het geval is geweest, vallen zij onder ,,Mu-
tual Aid”, door Engeland aan Nederland gegeven; hulp voor
zuiver civiele doeleinden verleend zou echter door Engeland
in rekening kunnen worden gebracht: voor enkele spe-
ciale gevallen is dit ook geschied. Ook voor het gebruik
van het P.T.T.-apparaat en de tankcapaciteit van onze
benzinernaatschappijen bestaan afzonderlijke regelingen.

Naast deze voor de hand liggende diensten aan de in

ons land aanwezige legers staan de bijdragen, die liet
Nederlandsche industrieele apparaat kon leveren voor de

materiaalvoorziening van de bondgenootschappelijke legers.
Het aanvaarden van dergelijke industrieele opdrachten

onder ,,Mutual Aid” had echter verschillende aspecten,
die onderling moesten worden, afgewogen. Om immers
met een uitgemergeld aparaat en practisch zonder grond-

stôffen te gaan werken voor het buitenland, ‘zonder dat
daarvoor deviezen werden verkregen, was een verreikend
besluit,temeer daar onze eigen voorziening van de burger-
bevolking en van ons eigen leger – dat practisch geheel opnieuw moest worden opgebouwd en uitgerust – hier-

door onherroepelijk in het gedrang kwam. Daartegenover
stond echter in de eerste plaats de bereidheid om onze
bijdrage in de gemeenschappelijke oorlogvoering, niet-
tegenstaande alle moeilijkheden, ook op dit gebied te
leveren, terwijl daarnaast toch ook bedacht moest wor-den, dat – mits de grondstoffen mcl. kolen werdei1 bij-
geleverd – langs dezen weg tenminste een begin .kon
worden gemaakt met het hervatten van de productie.
Hoe men de waarde van deze verschillende argumenten ook aanslaat, het verloop van den oorlog heeft tengevolge
gehad, dat slechts weinig ind,ustrieele orders onder ,,Mu-
tual Aid” zijn geplaatst; tijdens de gedeeltelijke bevrijding

van ons.land was daartoe technisch, noch organisatorisch,
een ruime mogelijkheid en de capitulatie van Japan

zoo spoedig volgende op de bevrijding van het Noorden
– deed de belangstelling van onze bondgenooten voor
orders in Nederland onmiddellijk dalen. Zoo zijn er wel
enkele contacten gelegd, die tot export ook na de,,Mutual

Aid”-periode en op gewone ‘commercieele basis hebben
geleid, maar van een groote vlucht kan niet worden ge-
sproken.

Omaang aan ,,Mutual Aid” in Belgie en Nederland.

Interessant is in dit verband een vergelijking met
België, waar het industrieele apparaat den oorlog zoo

goed was doorgekomen en waar voorts van de bevrijding
van dat land af zoo bewust een positieve politiek t.a.v.
,,Mutual ‘Aid”-orders ‘is gevolgd, dat België aanzienlijk
meer onder ,,Mutual Aid” heeft geleverd dan het heeft
ontvangen, en waar ook nu nog vele belangrijke leger-orders van Engelsche en Amerikaansche instanties (nu
tegen betaling) loopen.

De Belgen hebben onder ,,Mutual Aid” voor Engelsche
militaire doeleinden volgens de tot nu toe gepubliceerde
gegevens, uitgegeven:

Leaeringen aan .België onder ,,Mutual Aid” tot 1 Januari
1946
(in millioenen B.frs.):

Roerende goederen

…………..
2.312
Havens

……………………..
946
Binnensclieepvaart

…………….
215
Spoorwegen

………………..
1.242
Wegvervoer

………………..
193
Vliegvelden

………………….
119
Telefoons

….. …… … ………
84
Onroerende goederen ……………
1.258
Burgerarbeid

………………..
3.445
Industrieele opdrachten

……….
756
,,Claims”

……………………
30

10.600

Voor Amerikaansche en Canadeesche rekening tezamen
komt hier een ongeveer gelijk bedrag bij. Een gedeelte
wordt echter terugbetaald (± 2 milliard B. Irs.), omdat
het leveringen, betreft na de ,,Mutual Aid”-periode (8
November 1945) resp. ,,Reverse Lend Lease”-periode
(2 Sptember 1945; zie hieronder). In bovenstaande
cijfers zijn afzonderlijk vermeld de industrieele opdrachtén,
uitgevoerd o.a. door ,,Foto Pniduits Gevaert S.A.”, de

14 Augustus 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

525

Belgische textielindustrie, de ,,Fabrique National cl’Armes
de Guerre S.A.”, e.a.
In Nederland zijn ,,Mn.tual Aid”-orders vooral geplaatst
bij de textielindustrie (wollen en katoenen overhemd-
stoffen, canvas), de confectie-industrie (baretten, battie-

dresses), de, Enci (cement), Philips, de Nederlandsche
Gist- en Spiritusfabriek (gist) en bij Zwanenberg (worstjes
en vet). In onderstaande tabel is de waarde dezer leveran-
ties, begrepen in de groep roerende goederen.
Zooals reeds gezegd, moet bij het geven van onder-
staande cijfers worden gewerkt met schattingen, welke
zijn verkregen uit zeer ruwe gegevens van het C.B.V.M.V.
en van diverse Britsche instanties. Zij hebben betrekking
op leveringen en diensten aan Britsche èn Canadeesche
legeronderdeelen:

Leeerin gen aan Engelsclze en Canadeesch& instanties tot
8
Noeember
1945:
in
miljoenen
guldens
Roerende goederen

………………
28
Spoorwegvervoer

………………..
47
Binnenscheepvaart ………………..
5
Gas, water en electriciteit

…………
3
Andere dienstverleeningen

…………
4
Huur van onroerende goederen

……….
50
Inkwartiering

…………………….
10
Burgerarbeid

……………………
56
,,Claims”

………………………..
30

233

Deze schattingen zijn ook daarom ruw, aangezien de
beschikkingen, aan de hand waarvan de vergoedingen
worden vastgesteld, elementen bevatten, wier toepassing
in’ indi’idueele gevallen tot verrassende resultaten kan
leiden. Zoo zal bijv., bij de huur van goederen, behoorende tot een bedrijf, ook een zekere bedrijfsschade, worden ver-
goed, welke in bepaalde gevallen een aanzienlijk bedrag
kan vormen, hetgeen nu nog niet is te overzien.
Niet alle uitgaven volgens bovenstaande lijst zullen
geheel door Nederland onder ,,Mutual Aid” behoeven te worden gedragen. Het ,,Mutual Aid Agreement” bepaalt
namelijk in artikel 10:
,,T)e Government of the United Kingdom undertakes
to replace or to refund in sterling the cost of any articles
requisitioned or purôhased with guilders by the British
Armed -Forces, which require replacement from abroad.
This does’ not apply to

component parts or component
material”.
1-let Britsche deel der post ,,roerende goederen” lan dus
ten deele worden teruggevorderd in natura of in ponden;
het is duidelijk, dat in verband met de vergaande ma-
teriaalschaarschte een zeer groot deel der gevorderde of
gekochte goederen uit het buitenland moest of moet
worden vervangen.

,,Lend Lease”. (Vereenigde Staten).

Van de verdragen met de Vereenigde Staten inzake
wederzijdsche hulpverleening hebben voor ons onderwerp
belang de overeenkomst van 8 Juli 1942 en de daarop
gebaseerde notawisseling dd. 13 Juni 1943, waarvan de
laatste geheel is gewijd aan de hulpverleening door Ne-
derland aan de Vereenigde Staten, eenvoudigheidsha,lve
veelal genoemd ,,Rewerse Lend Lease”, waartegenover de Amerikaansche hulp aan Nederland dan wordt aan-
geduid als , ,Straight Lend Lease”. Gelijk de, ,Mutual Aid”

overeenkomst met Engeland, gaat ook

bovenhedoelde
notawisseling uitvoerig in op de verschillende vormen,
waarin en de wijzen, waarop Nederland denAmerikaanschen
troepèn diensten en goederen zal leveren. De redactie

verschilt aanmerkelijk van die der Engelsche overeen-
komst, maar de strekking is dezelfde: het gaat om hulp
voor militaire en daarmede overeenkomende doeleinden;

het Nederlandsche militaire en burgerlijke apparaat zal
woeden ingeschakeld en de bereidverklaring tot hulp
moet worden gezien tegen den achtergrond der daartoe
bestaande mogelijkheden. Ook een afspraak omtrent

importgoed eren werd gemaakt,hoewel de redactie belangtij k
afwijkt van het boven aangehaalde artikel 10 van ht
,,Mutual Aid Agreement”.

Ons in het navolgende bepalende tot de ,,Reverse Lend
Lease” binnen het grondgebied van het Rijk in Europa
verleend en derhalve de ,,Reverse Lend Lease” van Indo-

nesi6. en dQ West buiten beschouwing latende, zooals
wij hierboven ook ten aanzien van ,,M,utual Ai,d” deden,
moet allereerst worden opgemerkt, dat deze hulp aan de
Amerikaansche ]egers, zooals vanzelf ,sprekt, een veel
geringeren omvang heeft gekregen dan die aan Engeland
en Canada. Immers, Nederland
iS
slechts voor een klein
gedeelte operatiegebied van Amerikaansche troepen ge-
weest: alleen met de operati.es
om Nijmegen, in den Bra-
bantschen corridor en in Limburg zijn groote contin-
genten .merikaansche troepen gemoeid geweest. En na
de capitulatie van uitschland is slechts relatief kort een
bepaald gedeelte van Nederland Amerikaansche zône
geweest, ni. Zuid-Limburg. In de laatste maanden van

1945 werden de daar gevestigde ,,Rest Çentres” opge-
heven.

Niettemin zijn belangrijke dien.sten, onder ,,Reverse
Lend Lease” geleverd. En ook na 2 September 1945, den
‘datum, waarop ingevolge een
verldaring
van President
Truman ,,Straigt Lénd, Léase” en ook ,,Reverse Lend
Lease” ophielden, hebben nog leveranties pinatevonden,
die dus voor betaling in aanmeridng komen. Veel van wat gezegd is voor ,,Mutual Aid” kan ook
voor de diensten onder ,,Reverse Lend •Lease” worden
gezegd: de Nederlandsche, burger, zal in het algemeen op
gelijke wijze, volgens dezelfde richtlijnen en van het-
zelfdeorgaan (het .C.B.V.M.V.) betaling ontvangen.

Aangenomen mag worden, dat door Nederland voor
eenige tientallen millioenen guldens ,,Reverse Lend Lease”
is gepresteerd.

Canada.

De reden, waarom dit laatste deel van onze beschou-
wingen niet als titel een equivalent van de woorden –
,,Mutual Aid” of Len.d Lease” draagt, is, dat er- tusschen

Canada en Nederland geen verdrag van”deze Strekking
bestaat.

Gedurende geruimen tijd is de financieele verhouding
tusschen beide landen., die ontstaan was door de mili-
taire activiteit, een punt van twijfel geweest. Wel had de
Nederlandsche Regeering te Londen o.a.

in verband’ met
de opleiding van Nederlandsche vliegeniers in Canada
zekere betalingen verricht aan Canada, maar deze af-

rekening was van een geheel ander kaliber dan de ver-
houding, die ontstond toen practisch het geheele Cana-
deesche leger omstreeks April 1945 naar Nederlan,dsch
grondgebied ‘werd overgebracht, de bevrijding van het
Noorden voor een groot deel tot stand bracht en ver-
volgens zijn tenten in onze contreien opsloeg. Immers, het
bleef niet bij de tenten: er verrezen uitgebreide kampe-
menten met oorlogsmateriaal en talloos waren de ka-

zernes, scholen en andere gebouwen, die dezen troepen
ter beschikking werden gesteld. Amsterdam werd ,,Leave
Centre” en in Utrecht, Amersfoort, Nijmegen, Apeldoorn,
Groningen werd het straatbeeld en het bekuizingspro-bleem door het Canadeesche leger b,eheerscht. En dat
al-les, terwijl omtrent de financieele consequenties daar-
van geen duidelijke inzicliten konden bestaan.
Totdat- in den nazomer van 1945 van de Canadeesche
Regeering het bericht werd ontvangén, dat een afrekening
voor de op deze ‘vijze door Nederland gemaakte koten,,
werd beoogd. Maar toen ontstond de vraag, hoe deze kosten
in rekening te brengen. De ontwikkeling heeft ertoe
geleid, dat mede op grond van vroegere oriënteerende

52€I.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Augustus 1946
besprekingen en brieven naar een regeling wordt gestreefd,
waarbij een afrekening tusschen beide landen geschiedt,
op grond van globale schattingen. Daarbij is een bezwaar, dat het le Cahadeesche leger,
dat, zooals bekend, deel uitmaakte van de 21e legergroep,
in belangrijke mate mee profiteerde van diensten, die
formeel aan Britsche legeronderdeelen waren verstrekt,
terwijl anderzijds niet alle diensten voor dat leger be-
schouwd mogen worcjen als te zijn verleend aan Canada,
omdat ook groote contingenten Britsche troepen deel
uitmaakten van het le Canadeesche leger. Bovendien
gebruikten Britten en Canadeezen dezelfde vorderings-
formulieren, zoodat de nationaliteit van den vorderendeh
officier. alleen kan blijken, indien hij zijn onderdeel of wapen heeft vermeld. Veel meer dan een schatting van
Britsche en Canadeesche leveranties kan dan ook veelal
niet worden gegeven, en dit is de reden, waarom de hier-
boven geplaatsté staat van diensten, door Nederland
geleverd, geen onderscheid maakt tu5schen deze beide.
Voorts laat de reeds geschetste achterstand in de ad-
ministratie van het Nederlandsche vergoedingenappara.at
geen nauwkeurige opgaven toe.
Voor al deze moeilijkheden iS gezamenlijk overleg de
eenige remedie. In uitvoerige besprekingen met de Ca-
nadeesche financieele missie, die voor dit doel naar ons
land is gezonden, is dan ook gezocht naar een voor beide
land.en aanvaardbaren grondslag, waarop voor de ver-
schillende soorten van diensten van Nederland aan het Canadeesche leger rekeningen zouden kunnen worden
opgesteld. Een goed wederzijdsch begrip heeft deze be-
sprekingen. begunstigd.
Het Canadeesche leger liet echter nog iets anders achter
dan rekehingen; de uitrusting der verschillende divisies,
die in ons land gelegerd waren geweest, gedeeltelijk be-
staande uit wapenen, maar vooral uit een groot aantal
militaire vrachtauto’s, pantserwagens en motoren, veel eiectrisch-, medisch- en radiomateriaal ed., werd groo-
tendels,,in de wagenparken en opslagplaatsen bij Arnhem
en Nijmegen samengebracht. Een gedeelte hiervan is reeds
door den dienst van den aan-
gekocht voor de uitrusting van het Nederlandsche leger.
Deze dienst heeft trouwens in Canada zelf eveneens een
aantal orders voor legerdoeleinden geplaatst. Ook deze verhoudingen brengen financieele consequenties mede
en de mogelijkheid wordt bestudeerd om al deze vraag-
stukken tegelijkertijd onder het oog te zien.
Indien dit geschiedt zal met Canada een regeling kun-
nen worden bereikt, die weliswaar niet dezelfde is als de overeenkomsten met Engeland en de Vereenigde Staten,
maar die toch uitvoerige wederzijdsche afrekeningen,
die nog jaren zouden duren, overbodig maakt en practisch
uitdrukking zou geven aan de gebleken wederzijdsche
brqidheid tot huipverleening, welke de basis kan zijn
vooi’ een langdurige goede verstandhouding tusschen
beide landen.
Mr. J. EVERTS.

INFLATIE- EN DEFLATIETENDENTIES IN
DE VEREENIGDE STATEN.

Inleiding.
Het beeld, dat de Vereenigde Staten aan het einde van
dezen oorlog boden, is er een van enorme expansie op
schier elk gebied. Het nationale inkomen steeg van
$ 70,8 milliard in 1939tot $ 161 milliard in 1945, het
indexcijfer der industrieele productie van 109 in 1939
tot 235 in 1944 en 188 in Augustus 1945 (Federal Reserve
Index, 1935/’39 = 100), de overheidsuitgaven van $ 8,7
millid voor het fiscale jaar 1939 tot $ 100,4 milliard
voor 1945, het indexcijfer der landbouwproductie van
108 in 1939 tot 136 in 1944 (1935/’39 = 100), het totaal aantal tewerkgestelden (civiel en militair) van 45,5 mil-

lioen voorjaâr 1940 tot 62 millioen najaar 1944 (mcl.
7 millioen oorspronkelijk werkloozen, zoodat de netto
toeneming 9,5 millioen bedraagt, tegen een geschatten
normalen aanwas gedurende dezelfde periode van 3 mil-
lioen). Zichtdeposito’s en geld in circulatie stegen van
$ 40 milliard in Juni 1940 tot $ 127 milliard ultimo 1945.
In het onderstaande wordt getracht een korte analyse
te geven van de belangrijkste infiationistische en defla-
tionistische factoren, welke in de huidige economische
constellatie der Vereenigde Staten vallen waar te nemen.

Inflationïstische factoren.

De financiering oan -den oorlog.

Van 30 Juni 1940 tot einde 1945 heeft de Regeering
$ 380 milliard geheven. Hiervan was $ 153 milliard,
of 40 pCt., afkomstig uit belastingen en 60 pCt. uit lee-
ningen. Van de geleende $ 228 miljard werd 60 pCt.
of $ 133 milliard verkregen door het verkoopen van
regeeringsobligaties aan anderen dan de commercieele en
Federal Reserve banken. Ca. $ 95 milliard of 40 pCt.
der geleende gelden werd bij de Qommercieele banken ge-
plaatst. De Federal Reserve Board schat, dat het alge-
meene publiek (met uitzondering van de banken, ver-
zekeringmaatschappijen en andere financieele instellingen)

aan het einde van 1945 ca. $ 100 milliard regeerings-
obligaties bezat, zijnde ca. acht maal zooveel als in 1940. De totale besparingen van individuen (mcl. niet-vennoot-
schappelijke bedrijven, bijv. landbouwers) in den vorm
van tegoeden, effecten en verzekeringen worden geschat
op ca. S 155 milliard voor de jaren 1940 t/m 1945, die
van het bedrijfsleven aan het einde van den oorlog op
ca. $ 40 milliard.
Het deficit op het federale budget (sinds 1931 hebben
de Vereenigde Staten geen batig slot meer gekend) steeg
van $ 5 milliard in 1941 tot bijna $ 54 milliard voor het
fiscale jaar 1945, de totale vlottende en geconsolideerde
schuld van $ 49 milliard tot $ 275 milliard.
De geschetste groote stijging van liquide middelen,
gepaard gaande met een nog beperkt aanbod van goede-
ren, is een primaire factor van inflationistisch karakter.

Het budget, de obligatiemarkt en de banken.

In den aanvang van dit jaar, toen de begrooting 1946/’47
werd bekend gemaakt, werd het deficit voor het fiscale jaar 1945/’46 op 5 28 milliard geschat. Tengevolge van
het gunstige verloop van inkomsten en uitgaven sinds-
dien zal dit deficit vermoedelijk niet veel meer dan $ 21
milliard bedragen. Voor het fiscale jaar 1946/’47 schat de budgetboodschap van Januari ji. het deficit op $ 4,3
milliard. De gunstige kaspositie van de Schatkist maakte
het mogelijk gedurende het eerste halfjaar 1946 Vrij
groote bedragen overheidspapier, met name kortloopend, af te lossen. De totale federale schuld bedroeg eind 1945
$ 278 milliard, eind Juni 1946 $ 269 milliard. Uiteraard
heeft deze ontwikkeling bij hen, die voortdurend aan-
dringen op de noodzakelijkheid van budgetair evenwicht
en vermindering der overheidsschuld, tevredenheid ge-
wekt. Deze prima facie anti-inflationistische tendens echter
heeft tegelijkertijd een inflationistischen kant: een afgeloste
obligatie (indien niet in handen van een bank) zal in
de meeste gevallen worden omgezet in een rekening-
courant saldo, hetwelk, bij de huidige voor de meeste
banken geldende reservebepalingen, door credietverlee-
ning tot het vijfvoudige kan worden uitgebreid! Een
analoog proces doet zich ook afgezien van de amortisatie
voor. Doordat nI. de Amerikaansche Schatkist de laatste
jaren overwegend kortloopend papier heeft uitgegeven,
is er een ware ,,jacht” op langloopende obligaties ont-
staan. De banken trachten in sterke mate hun bezit
aan kortloopend papier te verkoopen aan de Federal
Reserve banken. Met de opbrengst kunnen zij dart deels
langloopende, een hooger rendement opleverende re-
geeringsobligaties koopen, deels (aangenomen, dat zij

14 Augustus 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1
II

het saldo bij den Federal Reserve bank laten staan) tot
in het vijfvoudige credieten verleenen. De koers der lang

loopende obligaties liep dan ook geleidelijk op, het ren-
dement daalde. Moody’s index van het rendement van
overheidsobligaties bedroeg begin Juli 1944 1,79 pCt.,
een jaar later 1,59 pCt. en begin Juli van dit jaar 1,47 pCt.
De rente van éénjarige schatkistcertificaten bedraagt
7/8 pCt. Daar de Board of Governors van het Federal
Reserve System de lage-rente-politiek der Regeering onder-
steunt, zijn de Federal Reserve banken wel genoodzaakt
het aanbod van kortopend papier te absorbeeren, aan-
gezien anders een daflng van den koers en stijging van
den effectieven interestvoet de ongewenschte situatie van
een hooger renteniveau zou kunnen meebrengen.
Deze zgn. ,,monetization” van de staatsschuld heeft
velerlei critiek uitgelbkt. Sommigen, met name de banken
en institutioneele beleggers, bepleiten een hoogeren rente-
voet. De Regeering heeft echter herhaaldelijk te kennen
gegeven, dat een hoogere rente door haar niet gewenscht
wordt wegens de zwaardere last op de begrooting. In zijn
jaarverslag voor 1945 heeft de Board of Governors van
het Federal Reserve System een aantal aanbevelingen
in andere richting gedaan, welke wetgeving zouden ver-
eischen. In de eerste plaats stelt de Board voor, dat hij
gemachtigd wordt een maximum vast te stellen voor het
bedrag aan langloopende overheids- of particuliere obli-
gaties, dat een bank mag aanhouden tegen haar netto-
rekening-courant-gelden.

Hiermede zou de practijk van het verkoopen van kort
papier en het daartegen aankoopen van langloopende
obligaties belemmerd worden. Gelijk echter de National
City Bank in haar bulletin van Juli opmerkt, is het de
vraag, of de maatregel effectief zou zijn. Immers, naast
de contante deposito’s heeft het bankwezen nog ca.
$ 31. milliard termijndeposito’s, terwijl het bezit aan regeeringsobligaties met een effectieven looptijd van
meer dan 10 jaar ca’. $ 6 milliard bedraagt. Waarbij een onbekende factor van groot belang is, hoe de Board het
begrip , ,langloopende obligaties” zou definieeren.
Volgens een tweede voorstel van de Federal Reserve
Board zouden de banken verplicht zijn als zgn. secundaire
reserves een bepaald percentage van de contante deposito’s
in den vorm van schatkistwissels en -certificaten aan te
houden. Als bezwaar kan aangevoerd worden, dat een dergelijk algemeen percentage de eene bank zwaarder
zou treffen dan de andere. Voorts zou de Schatkist in
staat zijn een zeer lage interest op het aldus geplaatste
papier te forceeren. Bovendien zou het voorschrift, gelijk
de National City Bank opmerkt, de actieve credietver-
leening der banken belemmeren. Immers, een rekening-courant voorschot zou automatisch een vergrooting van
de reserve aan schatkistpapier noodig maken.

In de derde plaats vraagt de Federal Reserve Board
om machtiging de wettelijke reserve tegen de contante
deposito’s te kunnen verhoogen, zulks in het bijzonder teneinde credietuitbreiding op basis van reserves, ver-

kregen tengevolge van goudimporten of stortingen in
rekening-courant, te voorkomen. Dit laatste desideratum
is wel het verst van verwezenlijking af. ,,Excess reserves”
der bij het Federal Reserve System aangesloten banken
zijn ni. betrekkelijk laag. Op 3 Juli jI. bedroegen zij $ 470
millioen, zijnde het laagste cijfer sinds 19 Juli 1933.
Deze daling, welke vooral de laatste weken plaatsvond,
is voornamelijk veroorzaakt door de aflossing van staats-
obligaties. De nieuwe minister van Financiën, John W.
Snyder, heeft per 1 Augustus wederom een aanzienlijke
aflossing van overheidsobligaties aangekondigd. Het is
op het oogenblik nog niet met zekerheid te zeggen, wat het
resultaat zal zijn van de gecombineerde werking van de
vermindering der ,,excess reserves” en de vermeerdering
van den zich in de handen van het publiek bevindenden
geldvoorraad.
Gedurende de laatste weken heeft de ontwikkeling

van den rentevoet een, zij het ook zwakke, tendens naar
boven laten zien. Deze tendens ving aan met de opheffing
door de Federal Reserve banken van den preferentieelen
discontovoet van * pCt. voor de beleening door de banken
van staatsobligaties met een looptijd van minder dan
een jaar. Voorts heeft eenige dagen geleden de Federal
Reserve Bank van New-York het disconto op 90-daagsche
bankaccepten verhoogd van j tot
I
pCt. Tevens hebben
de meeste New-Yorksche banken de rente voor leeningen
op staatsobligaties aan handelaren verhoogd. Als gevolg
van de verkrapping van den geidmarkt daalde de koers
van staatsobligaties gedurende de laatste dagen. Een
voortzetting van deze opgaande tendens van den rente-
voet zou beteekenen, dat de Regeering in de toekomst
eveneens tegen een hoogere rente zou moeten leenen.
Dit zou dan in tegenstelling zijn tot de herhaaldelijk
bevestigde lage-rentepolitiek, welke ook door de Federal
Reserve Board in zijn recent rapport ondersteund werd.
Het is niettemin interessant te constateeren, dat de ge-
middelde rentelast van de Overheid reeds is gestegen
van 1,936 pCt. op 30 Juni 1945 tot 1,996 pCt. op 30 Juni
1946, voornamelijk tengevolge van aflossing gedurende
de laatste maanden van ca. $ 6j milliard 7/8 pCt. schat-
kistcertificaten.

De ontwikkeling van het nionale inkwnen.

Na V-J-dag verminderde het kotale bedrag aan bonen
en salarissen aanmerkelijk, zoowel door grooterè werk-
loosheid als door vermindering van den arbeidstijd.
Het totaal aan betaalde bonen en salarissen bedroeg ca.
$ 116 milliard op jaarbasis vöÔr V-J-dag, $ 103 nilliard
in het laatste kwartaal 1945 en $ 101 milliard op jaar-
basis in het eerste kwartaal 1946. Sindsdien vond echter
weder een stijging plaats. De werkloozenuitkeering, de
hooge uitkeering aan oorlogsveteranen en een stijgin
van het ondernemersinkomen hadden tot resultaat,
dat het totale inkomen, ontvangen door individuen ge-
durende het eerste kwartaal van 1946, op jaarbis 151
milliard dollars bedroeg, zijnde slechts
3*
pCt. lager
dan het niveau véÔr V-J-dag. De vraag naar goederen,
die zich vnl. concentreerde op kleeding en duurzame
consumptiegoederen, kon dus groot blijven. Nadat wij aldus de voornaamste inflationistische factoren aan de
geldzijde hebben beschouwd, moeten wij thans iets zeggen
omtrent de goederenzijde.

Het goederenaanbod.

Het indexcijfer der industrieele productie van de Fe-
deral Reserve Board, dat voor Augustus 1945 186 bedroeg,
daalde in de daarop volgende maanden tot 152 in Fe-
bruari 1946, om daarna weder te stijgen tot 168 in Maart,
waarop weder een daling tot 165 in April en 160 in Mei:
(1935 tot 1939 = 100). Sindsdien is als gevolg van de
liquidatie van de mijnwerkers- en andere stakingen een
stijging ingetreden.
Er kan geen twijfel aan bestaan, dat de talrijke stakingen
een primairen factor vormen, welke geleid heeft tot
beperking van den omvang van het goederenaanbod.
Er zijn echter twee andere belangrijke oorzaken van het
geringe goederenaanbod, t.w. de oploopende tendens
van het prijsniveau en de bepalingen van de wet inzake de belasting van overwinsten.

Het oploopende prijsni9eau.

Sedert V-J-dag is het indexcijfer van groöthandels-
prijzen voortdurend gestegen en thans ca. 45 pCt. hooger
dan in 1939, waarbij de ontwikkeling sedert de beëindi-ging der prijscontrôle op 30 Juni jI. nog niet inbegrepen
is. Het baart dan ook geen verwondering, dat zoowel
hij de fabrikanten als bij de groot- en kleinhandelaren
een zekere terughoudendheid bestond om goederen op
de markt te brengen. Bij de fabrikanten vond tot April
jl. een stijging der voorraden plaats. Sindsdien is een

528

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Augustus 1946

vermindering ingetreden. Het achterhouden van voor-
raden schijnt echter in hoofdzaak bij de groot- en klein-
handelaren te hebbén plaatsgevonden. Het uitzicht
op verhoogde prijzen na de opheffing van de prijscontrô)e
speelde hierbij uiteraard een groote rol.

De fiet op de belasting van ove,’winsten.

De overwinstbelasting zelf, welke 85 pCt. bedroeg,
is sedert 1 Januari 1946 opgehéven. Deze belasting, hoewel
van jaar tot jaar geheven, nam in aanmerking verliezen,

welke in de twee jaren volgende op het heffingsjaar,
voork amen. Deze bepaling is voor het jaar 1946 nog
van kracht. Indien lerhalve een onderneming gedurende
1946 een lagere winst dan het gemiddelde van de periode
1936-1939 maakt of een verlies lijdt, heeft zij recht op
een volgens een bepaalde methode berekende restitutie
vn de over de jaren 1944 en 1945 betaalde overwinst-

belasting. ‘Deze met name door de vakvereenigingen veel
bestreden ,,carry-back”-clausule is indertijd in de wet
opgenomen als compensatie van de
verwachte
hooge
onkosten der industrie bij den overgang van, oorlogs- naar
vredesproductie,. De wet specificeert niet hoe de vermin-
derde winst of het veglies moet, zijn ontstaan. Een staking
en de daaruit voortvloeiende verliezen beteekenen der-
halve voor menige onderneming gedurende 1946 geen
ramp. A .fortïori, waar de concurrentie in dezen tijd ‘van
goederenschaarschte in ttalrijke branches van minder
belang is, kan men aannemen, dat meer dan één onder-neming, welke normaliter er alles op gezet zou hebben
tot overeenstemming met de arbeiders te komen, het
thans zonder al te veel bezwaar op een staking heeft
late,n aankomen.

Tot’ 31′ December 1945 heeft de overwinstbelasting
nog rechtstreeks tot een beperking der omzetten geleid.

De belastingpolitiek.

In aansluiting op het zooeven aangaande de overwinst-
belasting opgemerkte zij vermeld, dat de inkomens-
belasting, voor particulieren voor 1946 Vrij aanzienlijk
verlaagd is en naar schatting ca. $ 2 milliard minder
dan in 1945 zal opleveren. De hooge accijnzen van den
oorlogstijd zijn echter gehandhaafd en zullen eèrst 6
maanden na het wettelijke einde der vijandelijkheden
(een nqg steeds niet aangekondigd tijdstip) opgeheven
worden. Tenslotte is de normale en speciale belasting
op ondernemingen verlaagd, teneinde de bedrijven, die
niet profiteeren van de opheffing der overwinstbelasting,
eveneens een voordeel te geven.
De nétto-vermindering van inkomsten der Schatkist
âls gevolg van de gewijzigde belastingen wordt voor
1946 geschat op ca. $ 6 milliard.

Arbeidskosten per eenheid van prodicctie.

In vele industrieën ‘stegen de bonen sterker dan de
arbeidsproductiviteit, zoodat de arbeidskosten per een-
heid van productie opliepen. Van 25 ,,civiele” industrieën
toonden er in de periode 1939 tot en met 1944 slechts 2
(kunstzijde en consumptieijs) een daling der arbeidskosten
per eenheid van ‘productie. Voor 18 industriegroepen
waren deze kosten meer dan 1/3 I(ooger dan in 1939.,

Deflationistiséhe factoren.

1.
De vermindering van het arbeidsinkomen

Gedurende den oorlog steeg het totale loon door een
reeks van oorzaken; in de eerste plaats overwerk (werk-
week. van tenminste 48 uur), dat 1k-maal ,zoo hoog als
het normale werk werd geremunereerd. De extra-arbeids-
uren hebben naar schatting het wekelijksche arbeids-
inkomen van 1939 met S 145 millioen tot 1945 doen
stijgen. Een tweede ‘factor was de trek naar hooger beL
taalde industrieën (de neger-katoenarbeiders uit het
Zuiden trokken bijv. naar de oorlogsindustrieën in het
Westen en Midden-Westen), welke het weekinkomen van

1939 met ca. $ 34 millioen heeft verhoogd. De verhoo-
ging van het normale loon (vele werkzaamheden werden
hooger geclassificeerd, de zgn. ,,upgrading”) voegde $ 124
millioen aan het inkomen van 1939 toe, en tenslotte de

toeneming van het totale aantal werkkrachten $ 116
millioen. –

Pessimistische schattingen na het einde van den oorlog
deden hooren, dat de totale loon- en salarisbetalingen

in 1946 met niet minder dan $ 20 milliard zouden dalen.
Inderdaad daalde’ het indexcijfer van de bonen, van f a-brieksarheiders Vrij scherp, tw. van 333,3 in April 1945

tot 222,9 in November 1946, vtrna, behoudens een
onderbreking tengevolge van de stakingen, een stijging optrad tot 232,5 in Maart 1946 (1939 = 100). Door een
toeneming van de tewerkstelling bij niet-industrieele

bedrijven verminderde het totale looninkomen slechts
van $ 9,6 milliard in April 1945 tot S 8,5 milliard in
December 1945. –

Na V-J-dag meenden sommige autoriteiten, dat de
werkloosheid in den loop van den winter of van het voor-
jaar 1946 tot niet minder dan 6 millioen zou stijgen. De

ontwikkeling ten deze is echter zeer meegevallen. Welis-waar steeg het aantal werkloozen van 830.000 in Augus-
tus 1945 tot 2.710.000 in Maart 1946, doch in dit laatste
cijfer is begrepen het groote aantal oorlogsveteranen,
dat, gelijk te begrijpen, er de voorkeur aan gaf een lange

vacantie te nemen en de veteranenuitkeering te touchee-
ren, inplaats van een werkkring te aanvaarden. Dat het

genoemde werkloozencijfer gunstig is, is nog duidelijker,
indien men in aanmerking neemt, dat’ sedert het einde
van den oorlog niet minder dan 10 millioen leden der
veteranen zijn gedemohiliseerd. Van het genoemde werk-
loozencijfer voor Maart zijn 1,2 millioen veteranen. In
het tweede kwârtaal 1946 is de werkloosheid aanmer-

kelijk verminderd, en deze ontwikkeling houdt aan. Het
aantal werkenden daalde van 55.220.000 in Juli 1945
tot 52.900.000 in September 1945, waarna een voort-
durende stijging gevolgd is tot 56.740.000 in Juni 1946,
een cijfer, dat overeenkomt met het doel, gesteld in Henry
Wallae’s ,,Sixty Mïllion Jobs”.

Men kan dan ook zeggen, dat de ontwikkeling van
het arbeidsinkomen sedert V-J-dag nauwelijks defla-
tionistisch heeft gewerkt.

2.
Samenstelling de,’ besparingen.

Wij zagen in het begin, dat de totale besparingen ge-
durende den oorlog niet minder dan ca. $ 155 milliard
bedragen. Op verzoek van de Fedei’al Reserve Board
heeft het Bureau of Agricultural Economics, een afdee-
liiig van het Departement van Landbouw, een onder-
zoek gedaan
1)
met betrekking tot de verdeeling van het bezit van individuen aan liquide, activa (banktegoeden
en overheidsobligaties). 1-let totaal daarvan bedroeg
einde 1945 S 130 milliard, zijnde $ 90 milliard meer
dan aan het einde van 1939. Het genoemde bureau in-
terviewde circa 3.000 zorgvuldig geselecteerde ,,spending
units”., Onder een ,,spending unit” wordt verstaan een
groep personen, die geyoonlijk hun inkomen voor de
belangrijkste uitgavén , ,poolen”.

De volgende tabel vermeldt de verdeeling van het
inkomen over 1945, van de netto besparingen gedurende
dat jaar en het bezit aan liquide activa aan het einde
van 1945:

Totaal van iedere groep als percentage
-, ,Spending units” in

van het geheel
percentage-groepen
geld-
bruto-

netto-
1 iquici e
inkomen
besparingen besparingen aetiva
Bovenste

10 pCt.
29
53

60 60 20

,,
45
72

82
77
30 58 84

96 87 40

,,
69
92

105
93
50

,,
,
78 97

111
97
Onderste

50
22
3

—11
3

1)
,,Anational survey of liquid assets”, ,,Federal Reserve Bulletin”
van Juni 1946.

14 Augustus 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

529

Met de ,,bovenste” 10 pCt. worden bedoeld de 10 pCt.
van de inkomen-ontvangers, resp. spaarders, resp. houders
van liquide activa, wêlke de hoogste bedragen van elk
dier categorieën bezitten. Onder bruto-besparingen worden
verstaan de totale individueele positieve besparingen (in-komen minus uitgaven), terwijl de netto-besparingen zijn
de totale individueele positieve besparingen verminderd
met ,,dissaving” (uitgaven het inkomen te boven gaand).
Het rapport toont voorts, dat het gemiddelde bezit aan liquide activa van de bovenste 10 pCt. $ 10.500
bedraagt, dat van de onderste 40 pCt. $ 40 is. Belang-
wekkend zijn ook de gegevens omtrent de verwachte
besparingen in 1946. Van alle ,,units” (uitgezonderd de
boeren) verwacht 21 pct.. meer dan in 1945 te sparen,
34 pCt. verwacht ongeveer hetzelfde, te zullen sparen,
terwijl 19 pCt. een vermindering veroderste1t; voor
26 pCt. bestond geen bepaalde verwachting. Men neme
in aanmerking, dat deze schattingen plaatsvonden vôôr
de recente prijsstijging.
T-let blijkt dus, dat de reeds v66r den oorlog in de Ver-
eenigde Staten bestaande ongelijke verdeeling van in-
komen en besparingen zich heeft voortgezet. Het is dui-
delijk, dat hier een deflationistisch gèvaar schuilt. Met
name, indien de stijging van het prijspeil voortgaat, het
redde inkomen verder daalt en een grooter aantal per-
sonen ontspaart, zou in de toekomst de vraag naar be-
palde duurzame consumptiegoederen kunnen gaan achter-
blijven bij het aanbod. Dit moet worden bezien in samen-
hang met het feit, dat zelfs bij een zeer gunstige ont-
wikkeling van het inkomenspeil de binnenlandsche vraag naar sommige duurzame consumptiegoederen geleidelijk
verzadigd zal worden. Op dat oogenblik zal de absorptie-
capaciteit van de huitenlandsche vraag van zeer groote
beteekenis zijn.

3. Vermindering der oerheidsuitga Pen.

Gedurende het’ belastingjaar 1945 bereikten de fede-
rale uitgaven een maximum van S 90 milliard voor
activiteiten in verband met den oorlog. Voor het belasting-
jaar eindigende Juni 1947 worden de totale federale
uitgaven op ca. $ 39 milliard geschat. Volgens de mee-
ning van velen, met name van de aanhangers van de
,,mature economy”-school, zal de vermindering van de overheidsvraag niet voldoende gecompenseerd worden door een stijging van de particuliere vraag. Meer in het
bijzonder wordt gevreesd, dat de particuliere kapitaal-
vorming te klein zal blijken. J. Mosak heeft uitgerekend
2),

dat hij een nationaal inkomen van S 200 milliard in
1950 en belastingen als in 1940 de totale consumenten-
uitgaven ca. $ 129 milliard
zullen
zijn, zoodat overheids-
uitgaven plus particuliere kapitaalvorming $ 71 milliard
zouden moeten bedragen. (De werkloosheid is op 1,
millioen geschat). Indien de Overheid zich tot normale
uitgaven beperkt, zouden deze ca. $ 25 milliard be-
dragen, zoodat voor de particuliere kapitaalvorming $ 46
milliard, dat is niet minder dan 21 maal zooveel als het

hooge niveau van 1941, zou overblijven. Waar een der-
gelijk hoog volume van particuliere kapitaalvorming
weinig waarschijnlijk is, is de conclusie, dat naast maat-:
regelen tot stimuleering van de consumptie en van de
particuliere kapitaalvorming, een programma van over-
heidsuitgaven waarschijnlijk noodzakelijk zal zijn.
De nadruk zij erop gevestigd, dat het in de vooraf-
gaande alinea bedoelde deflatiegevaar zich op dit oogen-
blik nog geenszins doet gevoelen. De vraag i nog zoo groot en het aanbod nog zoo beperkt, dat maatregelen
tot stimuleering van de consumptie slechts inflationistisch
zouden werken. ‘De tijdens den oorlog ingestelde beper-
kende bepalingen op het consumentencrediet zijn nog steeds van kracht: bij aankoop op afbetaling moet 1/3

‘)
,,Forecasling postwar demancV’, Econometrica’1945, herdrukt
in ,,Econoinic reconstruction’, ed. S. E. Harris, New-York 1945,
hlr.. 78 cv. Zie ook van denzelfden auteur ,.National budgets and national policy”, American Economie Review, Maart 1946.

contant betaald worden, en het restant in hoogstens
12 maanden. Zelfs een voorstander van ,,deficit spen-
ding” als Alvin Hansen heeft nog ônlangs ineei’i’artikel
in de ,,Ne’-York Times” van 7 Juli 1946 als zijn meening
te ‘kennen gegeven, dat budgetair evenwicht, voort- zetting van het sparen, en het bieden van weerstand
aan de verleiding om belastingen te verlagen geboden
zijn, zoolang de huidige inflationaire druk aanhoudt.

4.
Andere deflationistisc/ie /a’ctore?t.

Het totaal aan de Regeering toebehoorende surplus
oorlogsgoederen bedraagt zeer approximatief $ 65 mii-
hard, waarvan inmiddels een belangrijk deel is verkocht.
1-let potentieele aanbod dezer voorraden heeft een de-
flationistisch karaktêr, hetwelk des te belangrijkêr zal
zijn, indien de prijzen dezer goederen niet verhoogd zullen
worden. Dit is althans op het oogenhlik de politiek van
de ,,War Assets Administration”, beheerster der surplus-
voorraden.

Als deflationistische factor wordt voorts wel genoemd
de verhoogde productiviteit va’ii den arbeid. Volgeos
een rapport van het ,,Bureau of Labor Statistics” is de
arbeidsproductiviteit in 15 van 23 industriegroepen ge-
stegen aan het einde van den oorlog in vergelijking met
1939. De gemiddelde stijging voor de 23 groepen tezamen
bedroeg echter nietmeer dan 3 pCt. Dit is niet bijzonder
veel, indien men bedenkt, dat de normale toendming
der arbeidsproductiviteit vôôr dn oorlog jaarlijks circa

3 pCt. bedroeg. Onder arbeidsproductiviteit wordt vei-
staan productie per man-uur. Wij hebben gezien, dat
voor de meeste industrieën een sterke stijging der’ bonen
de arbeidskosten per eexheid ‘van prôductie heeft doen
toenemen, de gestegen arbeidspiwductivitdit ten spijt.

De jongste gebeurtenissen: conclusies.

Tot 30 JunÏ jI.- is de stijging van prijzen binnen zeer beperkte grenzen gebleven. Het indexcijfer van groot-
handelsprijzen van het ,,Bureau of Labor Statistics” steeg
tusschen 30 Juni 1945 en 30 Juni 1946 slechts 6,4 pCt.
Ook de stijging der bonen bleef gelimiteerd en ook al
heeft het , , Office of Price Administration” vooral gedurende
het tweede kwartaal van dit jaar talrijke prijsverhoo-
gingen als gevolg van loonsverhoogingen moeten toe-
staan, toch kan men niet zeggen, dat zich een vicieuze
spiraal van bonen en prijzen ontwikkelde.
Op 30 Juni jl,. vielen met de ,prijscontrôle de federale
subsidies op o.a. boter, melk, vleesch, bloem, koper,
lood, zink en petroleum weg. De prijsstijging was dan
ook vooral geprononceerd voor de grondstoffen. Het
indexcijfer van het ,,Bureau of Labor Statistics” voor 29
grondstoffen steeg van 199,4 op 28 Juni jI. tot 248,9
op 16 Juli (1939 = 100), dat van de daarin begrepen
voedingsmiddelen van 229,6 op 30 Juni tot 305,4 op
16 Juli. Het wekelijksche indexcijfer van genoemd bu-
reau, dat groothandeisprijzen voor meer dan 900 grond-
stoffen en producten verwerkt, steeg 4 pCt. in de week
van 30 Juni tot 6 Juli, en 7 pCt. tusschen 30 Juni en
13 Juli.
Eén der rechtstreeksche consequenties van’ de op-
heffing der ,,Q.P.A.” is de beëindiging’ van dç contrôle
op exportprijzen. In sommige kringen wordt nu gevreesd,
dat sommige niet onder exportlicentie vallende goederen in sterke mate naar landen met hooge prijsniveaux zullen
afvloeien, met name naar Mexico en Zuid-Amerika. Het
is daarom, niet uitgesloten, dat de zgn. ,,positive list”
(de onder exportvergunning vallende goederen) zal wor-
den uitgebreid.

Zelfs indien alsnog een zekere inate van prijzencontrôle
opnieuw wordt ingesteld, is het waarschijnlijk, dat vele
der opgeloopen prijzen niet of slechts ten deele weer
kunnen worden ongedaan gemaakt. De’ onzekerheid
maakt het gevaarlijk een schatting omtrent de prijs-
stijging te doen; volgens sommigen zal het prijsniveau

530

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Augustus 1946

tusschen 30 Juni en 31 December 15 20 pCt. oploopen.
Niettemin lijkt het weinig waarschijnlijk, dat zich een
,,run away”-inflatie zal ontwikkelen, indien het althans gelukt expansie der credietverleening en geldeirculatie
en een vicieuze spiçaal van bonen en prijzen te voor-
komen.

Washington, D.
c.,
15 Juli 1946.

Dr. J. KAIJFIIIAN.

BOEKAANKONDIGING.

,,A
system of national bookkeeping”. Illustrated by the
experience of the Netherlands economy, by J. B. D.
Derksen.

Deie publicatie van den bekenden Nederlandschen
statisticus verscheen als nummer X in de serie ,,Occa-sional Papers”, uitgegeven door het ,,National Institute
of economic and social research”.

Gewezen wordt op het groote belang van een nationale
boekhouding voor een evenwichtige economische politiek.
Als doel voor een systeem van nationale boekhouding
wordt aangegeven:

le. het opstellen van een tabel van ontvangsten en

uitgaven, en van winsten en verliezen, voor eiken sector
van het economisch leven;

2e. het opstellen van een tabel, waarop voor eiken
sector de wijzigingen in den voorraad kapitaaigoederen
endaarmee samenhangende financiering •is aange-
geven ‘
3e. het geven van, een, balans voor de belangrijkste
sectMten van het economisch leven en voor de volkshuis-
houding in zijn geheel, met als activa de kapiLaalgoederen,
en als passiva den vorm, waalin de aanspraken op deze
kapitaalgoederen luiden.

Een en ander wordt uitvoerig geïllustreerd aan de

hand van de Nederlandsche volkshuishouding in 1938.
Behalve uit deze publicatie blijkt uit een artikel van
den Egelschen econoom J. R. N. Stone in de ,,Times”
van 27Mei1946, dat het werk van Nederlandsche economen
en statistici, om de nationale economie in quantitatieve
relaties te beschrijven, in Engeland de volle aandacht
en waardeering geniet.

GELD- EN KAPITAALMARKT.

De geldmrkt is door het niet verlengen, van vervallend
schatkistpapier weer iets ruimer geworden,, zoodat de be-

leeningen bij De Nederlandsche Bank, welke tijdenï den
maandultimo vrij sterk waren gestegen, door aflossing
weer tot het normale peil konden dalen.

Tevens konden, de banken voldoen aan de vraag naar gelden, voor den, aankoop van deviezen, welke blijkens
den jongsten weekstaat van de centrale bank niet minder
dan t 30 millioen bedroeg. Per saldo namen de tegoeden
der banken bij De Nederlandsche Bank nog met t 25 mii-
lioen toe, waardoor zij het peil van t 67 millioen bereikten.
Speciaal voor de kortere termijnen, kwam dan ook een
lager disconto tot stand. Drie- en viermaands promessen
werden tegen 1 7/16 pCt. verhandeld, maar in de notee-
ring voor de langere termijnen kwam zeer weinig veran-
dering. Juni- en Julipromessen werden, tegen 1 5/8 pCt.
gezocht. Overigens waren de omzetten, gering. De rente
voor cali-geld daalde tot 1 pCt.
Op de Amsterdamsche Effectenbeurs waren de koers-
veranderingen voor aandeelen in de afgeloopen week
betrekkelijk gering. Alleen de groep Banken wist als ge-
heel een koersstijging te boeken, maar bij de overige groe-
pen was de koersontwikkeling verdeeld.
Aideelen van Berkel’s Patent stegen bijv. tussehen
2 en 9 Augustus ji. van 106 op 107 pCt., maar aandeelert
Unilever daalden van 268 tot 259 pCt. in de betrokken
periode, terwijl aandeelen Philips daarentegen een geringe

koersstijging noteerden. Belangstelling vooral trokken de
,,claims” Koninklijke Olie, welke op den laatsten beurs-
dag van dit overzicht voor f 769 werden verhandeld,
hetgeen iets minder is dan, zou overeenkomen met den,
koers van gancieeleri. Koninklijke, welke voor 5 van der-
gelijke ,,claims” kunnen, worden verkregen. De laatste
werden ni. tegen 388 pCt. verhandeld.

Op de staatsfondsenmarkt heerschte een vrij vaste
stemming; de 3j pCt. oorlogsleeniyigen stegen dan ook in
koers tot 1021 pCt.

STATISTIEKEN.

DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten in duIzenden guldens)

Munt, Wissels, prom. enz.,

Data
muntmate-
open

marktpapier,
het eenin gen,

voor-

Totaal Totaal
opeischb.
riaal
deviezen
schotten a/h Rijk en
actevo
schulden
diverse

rekeningcn

5 Aug. ’46
5.213.706
188.137
5.474.672
4.957.040
29

Juli ’46
5.243.841 218.729 5.535.411
5.019.954
22

’46
5.238.506
205.367
5516.714
5.004.265
15

,,

’46
5.239.309
204.659 5.519.591
5.002.142
8

,,

’46
5.238.151
185.582

.
5.499.358
4.984.881
1

,,

’46 5.264.562
262.164 5.602.361
5.090.459
24 Juni’46
5.286.394
188.356
5.550.429 5.037.876
17

,,

’46
5.265.002
184.918
5.525.598 5.013.949
6 Mei ’40
1.173.319
248.256
1.474.306 1.424.016

Bankbitjet-
Saldi
Geblok-
keerde
Bankassig- Data
ten in om-
in
Saldo Rijk
saldi.
natien en
loop
R/C
RIC (D!C)
van
diverse
banken

reheninen

5 Aug.

46 2.740.046
1
)

2.216.959

C1.457.324

67.437

183.718
29

Juli ’46

2.72191 6′

2.297.841

Cl .561.893

41.842

181.713
22

,,

’46 2.670.730

2.333.326 C1.555.381

54.104

178.716
15

,,

’46 2.661.707

2.340.284 C1.522.497

102.166

183.728
8

’46 2.666.730

2.318.015 C1.541.739

79.657.

180.729
1

,,

’46 2.667.997

2.422.345 Cl.642.800

64.325

178.071
24

Juni’46 2.613.200

2.424.436 c1.603.823

79.339

178.763
17

,,

’46 2.600.485

2.413.312 cl.605.375

71.343

177.812
6 Met

’40 1.188.613

255.174

22.962

10.230

1)
waarvan nieuwe uitgifte f2.465.746.
62.447.235.
NATIONALE BANK VAN BEI,IË. (Voornaamste posten
in
millioenen franes)

na
3)
Data
•»
.n
3)

..
c
d

03)0
0 0CI)
0

8 Aug.

1946
33.148
3.341
3.349
211
897
49.742
1

,,

1946
33.148 3.235
3.306
182
926
49.542
25 Juli

1946
33.148
3.708 3.244
206
940
48.632
18

,,

1946
33.230
3.695
3.372
199
933
48.797
11

,,

1946
33.229
3.860
3.554
178 917
49.197
4

,,

1946
33.229
3.963
4.247
191
908
48.677
27 Juni

1946
33.327
4.101 3.871
190 913
48.062

Rekening-
courant saldi

Data

n
:–°
‘0
cd
li
c)
to

0
0

o n

‘o
,e.n
o
5.0

a

8 Aug.

1946
643
156.435
72.480
2
3.675
740
t

,,

1946
644
156.108 72.381
2
3.440
743
25 Juli

1946 644
155.655
71.862
2
3.502
746
18

1946
647
156.020
72.319
3
3.396
746
11

,,

1946
653
156.856 73.030
2
3.442
751
4

,,

1946
653
157.141
73.205
6
3.532
752
27 Juni

1946
653
156.253
72.505
3
3.343
757
1)
Waarvan 10.493 millioen frcs. onbeschtkbaar goudsaldo na
herwaardeering van den goudvoorraad. (Besluitwet no. 5 van
1-5-194 4).
‘) Waaronder begrepen de post ,,Emissiebank te Brussel”, ten
bedrage van 64.597 millioen frcs.
3)
Deze post omvat: oude biljetten over te boeken op tijdelijk
onbeschikbare of geblokkeerde reJceningen en niet aangegeven
oude biljetten.

Auteur