9 DECEMBER 1942
conomisch
,
-wStatistische
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJ VÉRHEID, FINANCIËN EN VERKEER
11
27E
JAARÔANG
WOENSDAG 9 DECEMBER 1942
No. 1403
Stoomvaart-Mij. ,,Nederland”
Amsterdam
Eerste Nederlandsche
Vezekering-Matschappij
op het Leven en tegen
Invaliditeit N.V.
Gevestigd te ‘s-Gravenhage
ROTTEPDAMSCHE
BANKVEREENIGING
ROrTE1DAM•N4STERDAJIs GRAVEFIHAGE
KAPITAAL EN RESERVE
62.000.000
II
*
N.V.
Rott
‘
erdamsche Lloyd
Rotterdam
Administratiekantoor
Dordrecht
Bellevuestraat 2
Telefoon 5346
SAFE LOKETTEN
TER BERGING WI WAARDEN
150KANTOENINNEDERLAND
II
q1
Ons Bureau voor
Collectieve Contracten
verstrèkt gaarne
Gedocumenteerde
adviezen
voor
Personeelverzekering
Openbare werken en
Conjunctuurbeweging
door Dr. Ir.A.
Baars
PRIJS f 2.10*
Prijs voor donateurs en leden
van het N. E. 1.
f
1.50.
In den boekhandel verkrijgbaar
UITGAVE: DE ERVEN
F. BOHN N.V., HAARLEM
Nieuwe belastingbesluiten geven nieuwe
BELASTINGMOEILIJKHEDEN
Daarom is voor U van belang
MAANDBLAD GEWIJD AAN
DE
B
CONSULENT
BELAStING VRAAGSTUKKEN
R.MeesfjZoonen
00. 1720
IIANKIEE8 EN ASSURANTIE-MÂKNLAAR8
ROTTE R DAM
AMSTERDAM (As.)
s.GR AVENHAG E
DELFT – SCHIEDAM
V LA ARD 1 NGEN
D
BEHANDELING VAN ALLE
BANKZAKEN
Waarvan de prijs slechts .f 4.— per jaar bedraagt
ADMINISTRATIE:
PROEFNUMMER
LAAN VAN MEERDERVOORT ict
DEN HAAG.
BEZORGING VAN ALLE
ASSURANTIËN
De Scheepsbouw-
nijverheid in
Nederlafld
–
door
Ir. J. W. BONEBAKKER
Publicatie no. 16 van het
P RIJ S
Nederlandsch Econom.
1.55*
Instituut
Donateurs en leden
fl.10
Verkrijgbaa,. in den boekhandel
Uitgave van
DE ERVEN F. BOHN – HAARLEM
PIVI
VERLIESPOSTEN.VOORKOHENDSYSTEEM
BESTAANDE UIT VIER DIENSTEN
Deze tijd is rijk aan veran-
deringen. Laat daarom
Uw
onbetaald gebleven oude
posten inschrijven bij
DIENST IV VAN HET
V.V.S.
VAN DER GRAAF & Co. N.V.
AMSTERDAM C. – AMSTELSTRAAT 14-18
ABONNEERT U OP
DE ECONOMIST
ORGAAN VAN HET NED. ECONOMISCH INSTITUUT
Onder redactie
van:
Th. Ligthart, Ch. Raaijmakers,
C. A. Verrijn Stuart, G. M.
Venijn Stuart,
F. de Vries.
De Economlst verschijnt den
lödon van
elke maand
De
prijs voor den jaargang be-
Met 1942 begon de één-en-negen-
draagt
t 12.60′
voor ‘t binnenl.,
tigste jaargang:
franco p.
.
t 13.40′;
voor
stu
denten
t 10.60′.
franco p. p.
Proefnummer gratis op
t 11.30′; t 13.50
voor het bul-
aanvraag verkrijgbaar!
tenland, bij vooruitbetallng.
Abonnementen worden ook door den boekhandel aangenomen.
UITGAAF VAN DE ERVEN F. BOHN N.V.
HAARLEM
– POSTGIRO 5403
De Naamlooze Vennootschap
Maandblad voor den Ondernemingsvorm en het
Bedrijfswezen In Nederland en Nederlandsch-lndë
Inhoud November-aflevering 1942
–
No. 8. Jrg. 21
Ordening van den arbeid. . Mr. W. C. L. van der Grinten
De beteekenis van Art. 41b Wetboek van
Koophandel (vervolg). . . Mr. J. M. I. A. Simons
Praeadviezen over hët winstbegrip
C. L. G. van Deutekom, Cand. Not.
Loor’politiek 1………ir. A. J. Haaki)lan
– Bescherming van modellen . Mr. P. M. Veidkamp
Vragenrubriek – Boekbeoordeeling.
Dit nummer is uitsluitend verkrijgbaar bij abonnement.
Abonnementsprijs
t 10,50
per jaar.
Uitgave: H. v. d. Marck’s Uitgevers Maatschappij N.V. ROERMOND
POSTREKENING 61631.
–
OOK VERKRIJGBAAR IN DEN BOEKHANDEL.
Derde Gewijzigde Druk
van
Egalisatiefondsen
en Monetaire Poli-
tiek in. Engeland,
Nederland en de
Vereenigde Staten
door
Prof. Dr. H. M. H. A. van der Valk
30ste Publicatie van het Neder-
landsch Economisch Instituut.
Prijs f 2.10*
(Prijs voor donateurs en leden
van het
N. E. 1.
f 1.50)
Verkrijgbaar in den boekhandel
Uitgave: De Erven
/
F. BOHN N.V., HAARLEM
TINRESTRICTIE EN TINPRIJS
door M. J. Schut
31 ste Publicatie van het Neder-
landsch Economisch Instituut.
Prijs f1 •55*
(Prijs voor donateurs en leden
van het N.E.I…… fl.10)
Verkrijgbaar i. d.
boekhandel
UITGAVE:
De Erven F.Bohn N.V.,Haarlem
9 DECEMBER 1942
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
conomisc
“
hA
–
fStatistische
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
27E JAARGANG
0
WOENSDAG 9 DECEMBER 1942
No, 1403
HOOÉDR5D ACTEUR:
M. F. J. Goot (Rotterdam).
PLAATSVERVANGEND HOOFDREDACTEUR:
H. W.
La,nbers (Rotterdan).
Redactie en administratie: Pieter de Hoochweg 122, R’dwn-W
Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg.
Telefoon Nr. 35000.
Postrekening 8408.
Abonneinentsprjs voor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland f 20,85′ per jaar. Buitenland en
koloniën / 23,— per jaar. Abonnementen kunnen met elk
nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ultinio van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden van het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen
het weekblad gatis en genieten een reductie op de verdere
publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan de administratie.
Advertenties voorpagina / 0,28 per mm. Andere pagina’s
f 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
INHOUD:
–
Blz.
liet vraagstuk der oorlogsschulden door S.
Korteweg 552
Kostprijs en efficiency bij banken door
M. C. Winter-
steun………………………………….555
Beerking van de bouwgrondprijzeri en de gemeente-
lijke grondbedrijven door
Dr. Ir. H. G. van Beusekom 556
De voedselvooi’ziening voorheen en thans door
Jan
D. Rempt
……………………………..557
Ingezonden stukken.
De Noordelijke kanalen door
P. Boender,
met na-
schrift van
Dr. E. van flinte …………….561
M a a n d cij 1 e r s.
Indexcijfers van Nederlandsche aandeelen ……
562
S t a t
i 5
t i e k e n.
Bankdisconto’s – Wisselkoersen – Stand van
‘s Rijks Kas – Bankstaten………………
563
GELD- EN KAPITAALMARKT.
Op de
geldnzarkt
blijft de situatie nog beheerscht door
de storting op de nieuwe leening, die nu achter den rug
is, maar waarvan de definitieve ,,verwerking” door de
geidmarkt nog wel eenigen tijd op zich zal laten wachten.
Zonder eenige schok is natuurlijk de overheveling van geld-
naar kapitaalmarkt tot stand gekomen voor de rond 1
200
millioen, die waarschijnlijk op den stortingsdatum onge-
veer aan daggeldieeningen bij den Agent van de Schatkist
uitstonden. Voorts heeft ook liet aanwenden van ,,saldi
van anderen” bij De Nederlandsche Bank zich zonder
eenigen verderen invloed op de geldmarktverhoudingen
voltrokken; die saldi immers vormen slechts een geld-
marktpotentieel, stonden daar in feite niet uit en behoef-
den er dus niet aan te worden onttrokken. Dat intusschen
er nog heel wat viel te overbruggen, waarvoor de markt
de riiiddelen niet paraat had, blijkt uit de cijfers van den
jongsten weekstaat van De Nederlandsche Bank, waarbij
nog opgemerkt zij, dat deze al weer bijna een week na
den stortingsdatum is opgemaakt, zoodat de ,,spitsstand”
daaruit al niet meer blijkt. De bankbiljetten-circulatie
daalde met 1
8,6
millioen, de saldi van anderen met
f
97
millioenç de beleeningen stegen met een kleine
1
40
millioen. De disconteeringen door anderen dan de
schatkist namen met ca. 1
60
millioen toe; deze bedragen
tezamen vormen ongeveer het bedrag, dat de schatkist aan
rechtstreeks ondergebracht papier heeft kunnen aflossen.
De
obligatiemarkt
heeft deze week slechts beperkte fluc-
tuaties vertoond. De
3-81
pCt. leening sloot vrijwel op
hetzelfde peil als de vorige week, ni. op om en nabij de 96.
De nieuwe’ leening. waarin de omzetten wel aanzienlijk
zijn teruggeloopen, maar waarin toch nog geregeld vlot wordt gehandeld, is, na een aanvankelijke reactie in het
begin van de week, langzaam aangetrokken, en liet slot
lag bijna op 99, hetgeen een kleine
/8
pCt. hooger is dan
het slot van de voorgaande week. De
3j.
pCt. leening
1941 bewoog zich voortdurend in de onmiddellijke nabij-
heid van de nieuwe leening met slechts betrekkelijk ge-
ringe afwijkingen van de ruim
1
/
pCt. marge, die theore-
tisch gerechtvaardigd is door het looptijdsverschil. De rest
van de markt vèrtoonde weinig schommeling. Van omvang-
rijk aanbod was geen sprake en het aanbod, dat er was, werd
vlot opgenomen, hetgeen zich gereedelijk laat verklaren
uit de motieven, die wij in ons vorig overzichtvermeldden.
De
aandeelenmarkt
heeft voor de overzeesche waarden
weer een week van vrijwel volkomen stilstand achter den
rug. De hoofdfondsen konden het geen van allen tot notee-
ring brengen. De aandeelen, die nog buiten den koersstop vallen waren levendig gevraagd, hetgeen tot een krachtig koersavans voor de meeste dier fondsen leidde. De markt
voor inheemsche waarden vond het zwaartepunt in Phi-
lips en Leverbros, de beide fondsen, die afwisselend de
taak van Olies als leidend marktfonds overnemen. De stem-
ming was over het geheel génomen, afgezien van kleine
reacties, zeer vast, en de markt sloot op het hoogste punt
van de week.
II
552
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 December 1942
HET VRAAGSTUK DER OORLOGS-
SCHULDEN.
In een recent boekje
1)
heeft prof. Weststrate de vraag
behandeld, of de tijdens den oorlog ontstane staatsschuld
na terugkeer van den vrede moet worden weggewerkt
door een heffing ineens of door belastingheffing oer een
betrekkelijk lange reeks van jaren. Deze- vraagstelling
heeft het voodeel, dat zij gelegenheid biedt alle argu-
menten, die voor of tegen een van deze standpunten
zijn of kunnen worden aangevoerd in een ordelijk verband
te plaatsen. Tal van problemen komen daarbij in bonte
volgorde aan de orde. I
– –
Een nadeel van de gevolgde methode is, ongetwijfeld,
dat de aangestipte problemen los van elkaar komen te
staan met veronachtzaming van de groote mate van
iriterdependentie, die aan economische verschijnselen
nu eenmaal inhaerent is. Met het oog hierop lijkt het
gewenscht, het vraagstuk van de oorlogsschulden ook
eens van een anderen kant aan te pakken. Niet de vraag,
hoe de oorlogsschulden mettertijd zullen worden afge-
daan, maar de vraag, welk standpunt moet worden in-
genomen tegenover het al of niet laten voortbestaan
dezer schulden, worde daarbij in het middelpunt der
belangstelling geplaatst. Ten einde op deze vraag een
gefundeerd antwoord te kunnen geven, is het in de eerste
plaats gewenscht een duidelijk inzicht te hebben in de
omstandigheden, waaronder de oorlogsschulden zijn ont-
staan.
Een geleid economisch stelsel steunt op rechtstreeksche regeling Qan den goederenstroom.
In economicis gaat het om de bevrediging van behoeften.
lIet gaat om de aanwending der productieve krachten,
om de voorthrenging en distributie van goederen en
diensten.. Dit alles vormt de goederensfeer van het econo-
mische leven. Daarnaast staat de financieele sfeer. Wat daarin thuis bel100rt, heeft tegenover de goederensfeer
een dienende functie. In een ideaal werkende vrije volks-
huishouding zouden het geld en de rente zonder invloed
zijn, op het beloop der dingen in de oederensfeer. In een
geleid economisch stelsel is het reguleeren van den geld-
stroom, veelal gepaard gaande met beheersching van den
rentevoet, een belangrijk onderdeel der economische poli-
tiek. Bij beide typen van economische maatschappij-
organisatie echter is de goederensfeer het primaire, de
financieele sfeer het secundaire.
Dit geldt zoowel in tijden van vrede als in tijden van
oorlog. In de laatste ,echter spreekt het het duidelijkst.
Flet dirigeeren van de oorlogseconomie geschiedt in de
eerste plaats door ingrijpen in de goederensfeer. De voor-
ziening van de burgerbevolking wordt door rechtstreeks
ingrijpen in het productie- en distributieproces tot het
strikt noodzakelijke peil teruggedrongen, de vrijkomende
productie-capaciteit aangewend in het belang van de
oorlogvoering.
Daarnaast hebben de maatregelen op financieel en
monetair gebied slechts een secundair karakter. Zij
hebben voornamelijk ten doel te voorkomen, dat van
den geldsectoi’ storende invloeden op den goederensector
uitgaan, die het bereiken der gestelde doeleinden be-moeilijken. Op den voorgrond treedt’hierbij de nood-
zaak, het prijzenstelsel in bedwang te houden. De prijzen
zijn niet langer het kompas, waarnaar het ecdnomische
proces zich in al zijn onderdeelen richt, doch slechts een
passief hulpmiddel bij de financieele afwikkeling van dat
proces. Vandaar, dat aan het prijsstelsel zonder bezwaar
elke zelfstandige ontwikkelingsmogelijkheid kan worden
ontnomen.
De geschetste situatie zal na afloop van den oorlog
‘)
C. Weststrate, ,,De delging van hooge oorlogsschulden”, Go-
rinchem 1942.
nog geruimen tijd voortduren. De toestand van schaarschte
zal slechts zeer geleidelijk kuniien’ worden overwonnen.
Zoolang hij voortbestaat zal de Overheid onvermijdelijk
productie en distributie onder haar hoede moeten houden.
herstel van het vrije prijsmechanisme zal in die situatie
niet aan de orde kunnen komen. Het toezicht op de in-
vesteeringen zal gehandhaafd moeten blijven. In het ge-
heel der economische politiek zullen de maatregelen op
financieel terrein op den achtergrond blijven en hun aan-
vullend karakter behouden.
Dit kan eerst anders worden, indien de toestand van
acute schaarschte tot het verleden behoort en indien aan
het vrije initiatief van het bedrijfsleven wederom de ruime
baan wordt gelaten. Naarmate de rechtstreeksche rege-
ling van den goederenstroom wordt géliquideerd, stijgt
de beteekenis van de indirecte bemoeienis daarmede.
Die indirebte bemoeienis voltrekt zich voornamelijk
door maatregelen op financieel terrein, die invloed hebben
op prijsniveau en rentestand.
Ook onder deze omstandigheden echter blijft de situatie
zoo, dat de doeleinden van de financieele politiek in laatste
instantie zijn gericht op het gebeuren in de goederensfeer.
In dezen zin is het steeds en dus ook in de eerste periode van
den vrede ongeoorloofd, dat van de îinancieele po]itiek
zelfstandige, aan eigen terrein ontleende, invloeden uitgaan
op het gebied van voortbrenging en verbruik. Met name
moet het ontoelaatbaar worden geacht, dat overwegingen
met betrekking tot de meest gewenschte hoogte van de
statsschuld of met betrekking tot de geoorloofde snelheid
van aangroeien daarvan, de algemeene strekking van de
economische politiek zouden doorkruisen. Immers, uit
een oogpunt van financieele techniek biedt een hooge staatsschuld of een niet-sluitende hegrooting geen on-
overkomelijke bezwaren. Of men meent een deficit op de
begrooting te kunnen aanvaarden, kan welbeschouwd
alleen afhankelijk worden gesteld van het standpunt,
dat men inneemt tegenover de bestemming, die de Staat
aan de te leenen gelden wen’scht te geven. Dit standpunt
zal mede worden
bepaald:
door de verwachting, die men
heeft omtrent de bestemming, die de betrokken middelen
zouden krijgen, indien de Staat ze niet tot zich zou
trekken.
De abnornzaal groote liquiditeit (,,zrveQende koopkracht”)
FIet economisch handelen van de Overheid in oorlogstijd
dwingt tot inkrimping van het civiele verbruik (rantsoenee-
ring) en tot intering op vermogensbestanddeelen (uit-
putting van voorraden, onvoldoende onderhoud en ver-
nieuwing, van kapitaalgoederen). Werden alle staatsuit-
gaven gedekt door belastingheffing en door het opnemen
van leeningen, dan zouden deze verschijnselen leiden tot
evenredige inkrimping der geldcirculatie. In werkelijk-
heid echter wordt een belangrijk deel der ooi’logsuitgaven
bestreden door geldcrentie. liet gevolg is, dat in het huidige gebonden economische stelsel, waar de overvloed van geld
slechts in beperkte mate prijsstijging kan veroorzaken,
voortdurend op tal van plaatsen een groote liquiditeit
wordt aangetroffen. Naast de geldcreatie, voortvloeiende
uit de kastekorten der staatshuishouding, staat onder de
huidige omstandigheden dan nog de gelcicreatie, die het
gevolg is van den grooten uitvoer van goederen en diensten
(arbeidskracht) naar Duitschland.
Van eind April 1940 tot eind October 1941 nam de
geldcirculatie in Nederland toe met ruim 2 milliard gul-
den
2)
en sindsdien tot eind October 1942 met nog eens
1 milliard gulden
3)..
Men kan niet zeggen, dat deze be-
dragen in hun geheel een abnormale liquiditeit repre-
senteeren.
Zij zouden moeten worden gecorrigeerd met het oog op
H. W. J. A. Vredegoor, ,, Prijspolitiek en zweven’le koopkracht”,
,,E.-S.B.” van 26 November
1941,
pag. 670.
‘) Berekend volgens het door Vredegoor opgestelde schema.
9 Deceniber 1942
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
53
de prijsstijging, die in de betrokken periode heeft plaats
gevonden. Aangezien geen cijfers omtrent liet beloop
van het prijsniveau meer worden gepubliceerd, is het niet
mogelijk de vereischte correcties aan te brengen.
Het is gebruikelijk de abnormaal groote liquiditeit
der volkshuishouding aan te duiden als het verschijnsel
der ,,zwevende koopkracht”. Deze term roept reminiscen-
ties op aan liet ,,hot money”, dat op zoek naar veilige be-
legging van land tot land dwaalde. Op overeenkomstige
wijze definieert men dé zwevende koopkracht als ,,tever-
1
geefs naar aanwendingsmogelijkheden op zoek zijnde
geldmiddelen”
4).
Aan dit beeld beantwoordt echter
slechts een klein deel der in de volkshuishouding aan-
wezige liquide middelen. Wat het bedrijfsleven betreft,
dragen de vrijgekomen bedragen -‘- daar, waar een goede
scheiding bestaat tusschen het zakelijk en het persoonlijk
vermogen – geheel het karakter van kasreserves, waar-
van men allerminst kan zeggen, dat zij bij voortduring
,,op zoek zijn naar een bestemming”. Men is tevreden met
het in liquiden vorm ter beschikking houden van de be-
trokken middelen; zij vormen geen
acuut
gevaar voor
de prijs- en rantsoeneeringspolitiek der Overheid. Dit
laatste geldt tot op zekere hoogte ook van de kasvoor-
raden der particulieren, zelfs al zijn deze grooter dan
normaal. Alles bijeengenomen kan het karakter van
virulente ,,zwevende koopkracht”, waarvan de recht-
hebbenden als het ware bereid zouden zijn elke bestedings-,
mogelijkheid aan te grijpen, waar en wanneer deze zich
ook zou voordoen, slechts worden toegekend aan een
veel kleiner bedrag dan dat der boven-normale liquide
middelen, die men op een bepaald moment in de volks-
huishouding kan aanwijzen.
Iets anders is, dat onder bepaalde omstandigheden
(vrees voor inflatie) zeer veel in fungibele effecten vast-
gelegde beschikkingsmacht het karakter van virulente
zwevende koopkracht zou kunnen aannemen. Deze moge-
lijkheid kan niet geheel worden weggenomen door den
omvang der liquide middelen terug te brengen binnen
normaal geachte grenzen.
Een zoodanige reductie van den omvang der in de
volkshuishouding aanwezige liquiditeiten zou overigens ten zeerste ongewenscht zijn met het oog op de situatie,
die bij den overgang van den oorlogs- naar den vredestoe-
stand zal ontstaan. In dat tij dsgewricht vallen de oorlogsbe-
hoeften weg. Het is gewenscht, dat dan onmiddellijk
voldoende koopkrachtige vraag aanwezig is,oni de vrédes-
productie op gang te helpen. Deze vraag zal gedeeltelijk
van de zijde der Overheid komen (reconstructie), voor
het grootste deel echter afkomstig moeten zijn uit de
volkshuishouding zelf. Hiertoe is de basis stellig aanwezig.
Na afloop van den oorlog zal de outillage van de meete
ondernemingen aanmerkelijke verbetering behoeven. Voor-
zoover zij niet zelf over de middelen beschikken om die verbetering ter hand te kunnen nemen, zullen zij
credieten moeten opnemen, eventueel na daartoe in
staat te zijn gesteld door garanties of andere hulp van
staatswege. Het behoeft geen betoog, dat het ongerijmd
zou zijn, indien de Staat die hulp zelf noodig zou maken
door alsnog beslag te leggen op alle boven-normale liqiiide
middelen.
Naarmate deciviele sector zijn rechten herneemt, zal
de abnormaal groote liquiditeit kunnen verdwijnen,
hetzij doordat eenige stijging van het prijspeil wordt toe-
gelaten, hetzij doordat de Overheid een
behoedzanie
defla-
tionistische politiek voert. Op het woord behoedzaam dient
hier veel nadruk te woiden gelegd. Gelet op de ervaringen
in de jaren na 1918 is er namelijk reden te vermoeden, dat
na afloop van den huidigen oorlog reeds betrekkelijk
spoedig weer situaties kunnen onttaan, waarin het
nuttiger is de conjunctuur te stimuleeren dan haar te
remmen. Met het oog hierop is het – het zij nogmaals
‘)
Vredegoor in het aangehaalde artikel.
geconstateerd – ongewencht de potentieele vraag,
die in de huidige boven-normale liquiditeit is belichaamd,
reeds bij voorbaat den pas af te snijden door snelle
consolidatie of delging van oorlogsschulden op korten
termijn.
De r’erdeeling aan lasten oaei’ heden en toekomst. Belastingen
aersus leenin gen.
Wien het primaat van de goederenzijde duidelijk voor
oogen staat, is het tevens duidelijk, dat de wijze, waarop
de oorlogsuitgaven worden gefinancierd, slechts in geringe
mate invloed heeft op de verdeeling van de oorlogslâsten
over heden en toekomst
5).
Afgezien van de mogelijkheid
een deel van de oorlogvoering te financieren door het
opnemen van buitenlandsche leeningen, worden de lasten
van den oorlog in alle oorlogvoerende landen hic et nunc
gedragen in den vorm van geringere voeding, slechtere
kleeding, minder reisgenot, enz. Voorzoover een last
op het nageslacht wordt gelegd, is dit niet liet gevolg
van financieele maatregelen, doch uitsluitend van de
omstandigheid, dat het productie-apparaat aan het eind
Yan den oorlog in een minder verzorgden toestand verkeert
dan zonder oorlog het geval zou zijn. Het zal na den oorlog
nog jaienlange groote opofferingen vergen om het pro-
ductie-apparaat, wat zijn capaciteit voor vredesdoeleinden
betreft, wederom te brengen op het pe’il, dat bij ononder-
broken vredestoestand zou zijn bereikt. De grootte van
den last, die aldus op de toekomst wordt gelegd, is yrijwel
onafhankelijk van de verhouding, waarin de oorlogsuit-
gaven worden bestreden uit belastingen, leeningen of geld-
creatie.
liet geld ter financiering van de oorlogsuitgaven moet,
afgezien van geldcreatie, en afgezien van de middelen, die
vrijkomen door de intering op het reëele vermogen der
volkshuishouding, worden verkregen, doordat gedeelten
van het geldinkomen der burgers worden onttrokken aan
hun vrije beschikking. Of de Staat deze middelen tot zich trekt door middel van het opnemen van leeningen of door
middel van belastingheffing, kan in een geleid economisch
stelsel slechts uiterst weinig invloed hebben op de vraag,
of de particuliere huishoudingen aan de te harerbeschikking
gelaten middelen een consumptieve of een productieve
bestemming geven. Aangezien de particuliere mogelijk-
heden tot investeering in tijd van oorlog vrijwel nihil zijn,
is de tegenstelling belasten of leenen practisch zonder
invloed op de verdeeling der oorlogslasten over heden en
toekomst.
De gekozen wijze van financiering is echter niet irrelevant
met betrekking tot de verdeeling van het inkonien
over de verschillende deelen der maatschappij. De dienst
der oorlogsschulden veroorzaakt jaarlijks een zekere
verplaatsing van inkomen van de belastingbetalers naar
de rentetrekkers. Worden de staatsuitgaven onmiddellijk
ten volle door belastingheffing gedekt, dan vervalt’ deze
overheveling, doch worden de belastingbetalers één keer
zeer sterk aangepakt. 1-Jet is niet mogelijk de economische
en’ sociale consequenties van deze twee mogelijkheden
in het algemeen tegenover elkaar af te wegen. II et oordeel
zal geheel verschillend uitvallen naar gelang van den
opzet der betrokken belastingen en naar gelang van de
verspreiding van het bezit dër overheidsobligaties.
Van de drie wijzen, waarop de Overheid de oorlogsuit-
gaven financiert, nl. belastingheffing, leening en geld-
creatie, is de laatstgenoemde een noodzakelijk kwaad, een
onontbeerlijk hulpmiddel on een groot deel van de op
vredesdoeleinden gerichte productie zoo snel en zoo doel-treffend mogelijk over te schakelen op oorlogsdoeleinden.
Is de noodzaak daartoe vevallen, dan zal, zooals hiervoor
reeds ter sprake kwam, de overmtige liquiditeit der
volkshuishouding eventueel weer moeten worden ivegge-
5)
Vel. J. G. Koopmans, ,,De betrekkingen tussehen’ overheids-
huishouding en volkshuishouding, Rotterdam 1939.
554
–
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 December 1942
nomen, doordat de Staat-meer belastingen int of grootere
leeningen opneemt dan voor zijn onmiddellijke behoeften
noodig is. Wat de in oorlogstijd opgenomen leeningen be-
treft, kan worden opgemerkt, dat het in zekeren zin een
anornalie is, dat de Staat varderingen constitueert op het
toekomstige volksinkomen op een -tijdstip, waarop het
nationale vermogen niet wordt uitgebreid doch integendeel
vermindering ondergaat. Er is dan ook veel voor te zeg-
gén, dat de oorlogsuitgaven in haar geheel, of althans
voor een zoo groot mogelijk deel, worden gedekt uit be-
lastingen. Hiermede is in overeenstemmihg, dat in den
liuidigen oorlog.overal een streven valt oji te merken de
lasten van den oorlog zooveel mogelijk te bestrijden uit be-
lastingen. Hoever men hierbij kan gaan, is gedeeltelijk een
cjuaestie van feitelijke omstandigheden in verband met de
repercussies van hooge belastingen op het economische be-
stel en gedeeltelijk een quaestie van belastingtechniek. Dat
in dit opzicht in de laatste jaren een groote vooruitgang
isbereikt, blijkt uit het feit, dat Duitschiand in de periode
van 1914 tot 1918 slechts 13 pCt. der staatsuitgaven
uit de gewone inkomsten wist te dekken en dat
dit percentage in 1941/1942 was opgeloopen tot 4.7
pCt.
6).
De staatsuitgaven, die niet uit de opbrengst van be-
lastingen kunnen worden bestreden, moeten – afgezien
van geldcreatie – worden gedekt door het opnemen van
rediet op korten of langen termijn. In een vrij econo-
misch stelsel wordt de leeningscapaciteit van den Staat
beperk’t door de concurrentie van andere credietzoekenden
en door den omvang der vrijwillige besparingen. In een
gebonden economisch systeem heeft de Staat het in
zijn macht de andere credietzoekenden uit te schakelen
en de vrijwillige besparingen aan te vullen met gèdwongen
besparingen, zonder dat zulks tot inflatie leidt. De eenige
grens, die dan nog overblijft, is deze, dat het nationale
inkomen na aftrek van belastingen en leeningen. voldoende
moet zijn voor de voorziening in de eerste levensbehoeften
der. volkshuishouding
7).
**
*
Delging de, oorlogsschulden?
Ten slotte nog iets over de vraag, of het onder bepaalde
omstandigheden gewenscht kan zijn, een staatsschuld,
die eenmaal een zeker niveau heeft bereikt, in snel tempo
tot geringere proporties terug te brengen. Ten aanzien van reeds aangegane staatsschuld geldt
steeds, dat de maatschappij zich heeft ingesteld op het
telkens terugkeerende .overhevelingsproces. Drastische
vermindering van den omvang der staatsschuld brengt
dientengevolge, via verschuivingen in de irikomensver-
deeling, allerhande van tevoren niet te schatten reper-
cussies te veeg in het distributie- en voorthrengingsproces.
Daarboven dienen als nadeelen te worden genoemd’ de
algemeen-deflatorische werking en de verstoring van de
verhoudingen op geld- en, kapitaalmarkt, die door een
geforceerde aflossing van staatsschuld worden veroorzaakt.
Deze nadeelen zouden alleen kunnen, worden aanvaard,
indien het mogelijk was er belangrijke voordeelen, ver-
bonden aan een lagen stand der staatsschuld of aan de
aflossingsprocedure, tegenover te stellen.
Voorts rijst de vraag, welke norm zal worden gehan-
teerd bij het ‘bepalen van het te tolereeren bedrag aan
staatsschuld. Verschillende mogelijkheden zijn hier denk-
baar. Alle echter komen neer op willekeur.
‘) Dit percentage Jedroeg voor de Vereenigde Staten, Engeland
en Italië resp. 45 pCt., 43 pCt. en 25 pCt. –
Zie ook 0. Donner, ,,Die Grenzen der Staatsverschuldung”,
,,Weltwirtsehaftliches Archiv”, Band 56. Heft 2 (Sept..- 1942),
pag. 184.
‘) Men vergelijke Prof. Dr. H. M. H. A. van der Valk:’ ,,De
Anti-Infiatiewet
in
de Vereenigde Staten” in de Economisch-
Statistische Berichten van 11 November 1942, blz. 503.
Geheel willekeurig is het uiteraard, den omvang van de
staatsschuld te willen terugbrengen tot dien van een of
ander tijdstip in het verleden. Men zou dan moeten aan-
toonen waarom de vroegere hoogte, bijv. die bij het uit-
breken van den oorlog, juist, of althans juister, was.
De vraag, welke norm gehanteerd moet worden, keert
dan terug ten opzichte van een ander tijdstip dan het
huidige. –
Als norm zou men bijv. kunnen nemen, een zeker bedrag
per hoofd van de bevolking. Stel eens, dat Nederland na
afloop van den oorlog 10 millioen inwoners-heeft en een
staatsschuld (inclusief eventueele herstelliigen) van 10
•
milliard gulden. hoe zal men dan vaststellen, dat f 1.000.-
per hoofd van de bevolking te hoog is en. dat dit bedrag
moet worden teruggebracht tot bijv. f 600.—?
Evenzeer is het willekeurig, indien men verband zou
willen leggen tusschen de maximaal toelaatbare hoogte
van de staatsschuld en het nationale inkomen. Veronder-
stellen wij wederom, dat Nederland na den oorlog een
staatsschuld heeft van f 1U,milliard en dat deze gemiddeld
tegen een rente van 3- pCt. uitstaat. Gesteld verder,
dat het nationale inkomen (evenals in de jaren voor
den oorlog) omstreeks f 5 milliard bedraagt, zoodat de
rentelast der staatsschiild neerkomt op 7 pÇt. van het
nationale inkomen. Hoe kanmen nu aannemelijk maken,
dat deze 7 pCt. te hoog is en moet dalen tot bijv.
4 pCt.?
Wat deze laatste percentages betreft, moet overigens
niet worden vergeten, dat de rente op de staatsschnld
begrepen is in het nationale inkbmen. Wanneer de rente-
last met een zeker bedrag stijgt, neemt het nationale inkomen aangenomen, dat de staatsschuld geheel in
het binnenland is ondergebracht – met hetzelfde bedrag
toe. Dientengevolge zal het deel van het nationale inkomen,
waarop belag moet worden gelegd ten behoeve van den
rentelast der staatsschuld, steeds minder snel stijgen
dan men op het eerste gezicht geneigd is te veronder-
stellen.
**
*
Conclusie.
Op grond van het voorgaande is het duidelijk, dat het
niet verantwoord zou zijn na afloop van den oorlog, zonder
voorafgaand, degelijk onderzoek na’ar de gevolgen daar-
van, met kracht te streven naar een spoedige consolidatie
der vlottende schuld.
– Evenzeer moet worden gewaarschuwd tegen de ge-
dachte eener geforceerd .delging van oorlogsschulden.
Naarmate de hinnnlandsche staatsschuld hboger -is,
neemt het ovei’hevelingsproces, dat zich jaar op jaar in de volkshuishouding voltrekt, grooter afmetingen
aan. Dit heeft echter geen desastreuze gevolgen voor
het economische bestel en veroorzaakt evenmin moei-
lijkheden voor de verdere financiering der staatsuit-
gaven.
– Het zou onjuist zijn van te voren te willen vast-
stellen, of van het staatsbudget in de naoorlogsjaren
een deflationistische of een inflationistische invloed zal
moeten uitgaan. De vraag, of de begrooting zal sluiten
met een overschot dan wel een deficit zal vertoonen, zal
aar voor jaar moeten afhangen van de algemeene situatie
en van den omvang van de door den Staat te vervullen
taak en niet van a-prioristische overwegingen.
S. KORTEWEG.
9 December 1942
–
EÇONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
555
KOSTPRIJS EN EFFICIENCY BIJ BANKEN,
Het vraagstuk van den kostprijs bij banken is den laat-
sten tijd meer op den voorgrond gekomen. Het doel van
de kennis hiervan is’tweeledig, ni. in de eerste plaats ver-
krijging van een inzicht in de tarieven, in de tweede plaats
het verkrijgen van inziclft in de efficiency van het,bedrijf.
Kostprijs en tarieoen.
Om een inzicht te verkrijgen in de tarieven der banken
moet de kostprijs voor iedere handeling worden vastg-
steld. Het vaststellen van den historischen kostprijs (de
in een bepaald geval werkelijk gemaakte kosten) voor de
verleende diensten is in een aantal gevallen (incassobedrijf,
boekhouding, effectenhandel) niet zoo moeilijk; in andere
afdeelingen is echter niet zoo een
–
voudig een kostprijs te
vinden (credietbedrijf). Tot het beoogde doel moeten de
verschillende uitgaven, voorkomende aan de debetzijde
van de verlies- en winstrekening, worden &eanalyseerd en
verdeeld in directe kosten per afdeeling en indirecte kostèn.
1-Jet bedrijf moet in zooveel onderdeelen wôrden gesplitst
als er soorten diensten worden verricht. Een bedrijfstak zal dus in verschillendè onderdeelen uiteenvallen. Ieder
onderdeel moet worden belast voor de directe kosten en
voor een aandeel in de indirecte kosten. Voor deze ver-
deeling der indirecte kosten moet een basis worden gevon-
den. Als regel zal men de indirecte kosten in drie groepen
kunnen vercleelen, en wel die, welke dienen te worden
omgeslagen naar de
in gebruik zijnde kantoorruimten (kosten van huis-
vesting, als afschrijving en onderhoud gebouwen, verlich-ting, verwarming, grondbelasting enz.), waarbij dan enkele
afdeelingen zwaarder moeten worden belast (zooals de
zwaar gebouwde effectenkluizen voor hooger aandeel in de afschrijving eh in de verlichting enz.);
aantallen peiuonen per afdeeling (canthie, rijwiel-
stalling, keuring personeel, onderhoud meubelen’ en schrijf-
machines, communicatiemiddelen);
per afdeeling betaalde salarissen, dus naar de belang-rijkhèid (advertenties en andere algemeene reclame, alge-meene abonnementen, personeelfondsen enz.).
Bij het laatste punt doet zich de vraag voor, of mn uit
moet gaan van de werkelijk betaalde salarissen of van
normale gemiddelden. Bij banken houdt de,salarieering,
behalve met de pretaties, dikwijls ook rekening met de
leeftijden der employés; het zou daarom Onjuist zijn een
afdeeling, waar toevallig meer oudere employés• zitten,
zwaarder te belasten dan een afdeeling, waar toevallig
meer jonger personeel fit. Men doet dus beter uit te gaan
•van een voor iedere afdeeling vastgestelden normalen
leeftijdsopbouw
voor
het personeel en de daarbij behoo-
rende salarisnormen.
De afdeelingen moeten worden verdeeld in Bedrijfs-
afdeelingen, Boekhoudafdeelingen, Algemeene afcleelingen
(ten algemeenen nutte) en Algemeene leiding. De afdeelin-gen moeten worden belast voor de directe kosten, in hoofd-
zaak de salarissen en kantoorbehoeften, en de aandeelen
in de indirecte kosten sub. a, b.en c. Daarna moeten de
eerste twee groepen afdeelingen worden belast voor de
aandeelen in de kosten van de Algemeene afdeelingen
(zooals correspondentie- en informatieafdeeling) en van
de leiding (zooals Directie, contrôle, juridische afdeeling
enz.). Als basis ,voor verdeeling kan men in vele gevallen
nemen de totalen der aan de beide eerste groepen afdee-
lingen belaste directe en indirecte kosten of,wel de sala-
rissen.
Vervolgens moet, waar mogelijk, het aantal handelingen
per afdeeling worden vastgesteld. In het algemeen kan
men daarvoor aannemen het aantal posten. De grootte der
bedragen heeft geen invloed op den duur der handelingen.
• Komen in een afdeeling, of onderdeel daarvan,naast elkaar
ongelijksootige handelingen voor, dan moet daarvoor een
onderlinge verhouding worden vastgesteld, zoodat ze in
één cijfer zijn.,uit te drukken. In een incassoafdeeling
komen afrekeningen van betaalde wissels en retdurzen-
dingen van onbetaalde wisselsvoor. Het wêrk aaneen be-
taalden en aan een onbetaalden wissel is v’rijwel gelijk;
men kan de incasseeringen en retouren dus samen tellen
om het aantal posten te vinden; het aantal ontvangn
wissels, niet het aantal vervaardigde nota’s, is hier maat-
staf. In de effectenadministratie komen boekingen van de
veranderingen en opgaven, van de, posities per effectén-soort en per cliënt voor, Men kan deze positieogaven, als
evenredig aan het aantal boekingen, weglaten en als last
op deze boekingen laten drukken; men kan ze ook voor
een verhoudingscijfer in aanmerking nemen. 1-let zal van
de wijze van boekhouden afhangen, welke verhouding
men dan moet aannemen; bij een geschreven admini-
stratie ‘wellicht 1 : 5; hij een ponskaartadministratie is
1: 1 verdedigbaar.
Tenslotte
woliden
de per afdeeling, of onderdeel daarvan,
berekende kosten gedeeld door de aantallen posten en zoo
de kosten per handeling gevonden. Heeft men zoo vastge-
steld, wat elke handeling in de bedrijfsafdeelingen en in
de boekhouding kost, dan kan men de kosten per post
bepalén,’door die van de verschillende handelingen, die
voor een post noodig zijn, samen te tellen.
Resultaat per bedrijfsondei’deel.
Het tegenover elkaar stellen per post van de kosten
der diensten en de vergoeding daarvoor heeft weinig zin,
omdat de vergoedingen voor een groot gedeelte van de
diensten ook rekening houden met de belangrijkheid ervan en daarom worden berekend over de grootte der bedragen.
Men moet dus voor een inzicht in de vergoedingen uitgaan
van de totalen in een zekere periode. Dan kan men vast-
stellen, of de belooningen voor de diensten over die periode
voldoende zijn geweest om de kosten ervan te dekken.
Nu hangen echter vele hande)ingen ten nauwste met
elkaar samen. Daarom zal het mogelijk zijn, dat’de beloo-ning voor een dienst uiteindelijk ergens anders wordt ont-
vangen; zoo komen vergoedingen voor overboekingen
door valuteering van posten soms op de renterekening tot
uitdrukking. Er zijn ook diensten, die men uit reclame-,
uit ,,service”-overwegingen verricht. Het verhuren van
safeloketten is een middel om effecten- en couponzaken aan
te trekken. Ook moet rekening worden gehouden met
tarieven van andere soorten bedrijven, die gedeeltelijk
dezelfde diensten verrichten als de banken (posterijen,
reisbureaux). Om een goed overzicht over het bedrijf te
hebben zal men daarom.beter doen de resultaten per be-
drijfsonderdeel te bepalen en daarbij de onderdeelen van
het bedrijf niet te klein te nemen. Zoo hangen aan- en ver-
koop van effecten, verwisseling van pandbrieven, incassee-
ren van kapitaal-terugbtalingen op aandeelen, zelfs het
bewaren van effecten (open-bewaargeving), ten nauwste
met elkaar samen. Men-doet dus goed, in dit geval het
resultaat tebepalen van ,,het effectenbedrijf” als geheel.
Op dezelfde wijze kan men de resultaten vaststellen voor:
,Credietverleening”, , ,Afdeelingen Buitenland”, , ,Coupon-
•
bedrijf
“
, , ,Geld- en betalingsbedrijf”, , ,Vreemd bankpapier
en munt” enz.
Maar nu stuit men op een moeilijkheid. Dank
r
zij het
groote bedrijf en de velerlei soorten diensten, worden
crediteurengelden aangetrokken. Met de belegging van
deze crediteurengelden wordt rentewinst gemaakt, zoowel.
bij de credietverlening als bij de belegging vande gelden,
op korten termijn ontvangen, en van eventueel overtollige
gelden op langen termijn. De gelden, noodig voor de cre-
dietverleening, kunnen aan het credietbedrijf worden ver-
schaft, hetzij — en dat vel in de eerste plaats voor
de blanco-credieten’ tegen vergoeding van k’apitaalrente
(het primaire dividend; op het eigen kapitaal te ver-
dienen), hetzij tegen de rente van deposito’s op termijn,
waarbij nog verschil kan worden gemaakt tusschen de meer
v
‘556
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 December 1942
en de minder gemakkelijk liquide te maken vorderingen.
Voor credieten, verleend tegen onderpand van bij De
Nederlandsche Bank. herbeleenbare effecten, kan de
laagste rente in rekening worden gebracht. De crediet-
verleening moet ook het debiteurenrisico dragen, waar-
voor men het percentage der gemiddelde afschrijvingen
over de laatstverloopen jaren kan aanhouden.
De niet voor de credietverleening noodige gelden moeten
met veel inzicht, maar met weinig kosten, worden belegd.
Het zou billijk zijn van de baten, verkregen met het geld,
door de bedrijfsafdeelingen aangetrokken, aan deze be-
drijfsafdeelingen een vergoeding te geven. T-let vinden van
een basis voor
,
deze vrgoeding zal een groote moeilijkheid
blijven vormen en steeds min of meer willekeurig zijn. Het
is echter niet juist het beleggingsbedrijf als een zeer winst-
gevend bedrijf te beschouwen en daarnaast wellicht ver-
liezen voor de andere bedrijfsafdeelingen te calculeeren.’
Op dezelfde wijze moet een gedeelte van de winst, be-
haald met part.icipaties in syndicaten of als guichetpro-
visie, aan het effectenbedrijf ten goede komen.
Efficiency.
Op de hiervoor aangegeven wijze kunnen de resultaten
der verschillende bedrijfstakken worden vastgesteld, en
daarmede een uitstekend inzicht worden verkregen in het
bedrijf en de rentabiliteit daarvan. Toch geven deze resul-
taten geen inzicht in het al dan niet efficient werken
der afdeelingen. Het bankbedrijf is een moeilijk bedrijf.
In tegenstelling met handel en industrie kan de bank zelf
geen invloed op de bedrijfsdrukte uitoefenen. ,,Op voor-
raad” werken is ten eene male uit
g
esloten. Alle op-
drachten moeten al regel den dag van ontvangst worden
uitgevoerd, ,,reclamecampagnes” zouden op korten ter-
mijn geen enkelen invloed hebben. Maar evengoed is de
bedrijfsdrukte niet constant. Onberekenbare invloeden
van buitenaf kunnen effecten- en valutahandel plotseling
doen uitbreiden of inkrimpen. Oogstresultaten kunnen
import of export beinvloeden. Het vacantie- en reisseizoen
kan drukte in de eene, slapte in de andere afdeelingen
brengen. De personeelbezetting in de afdeelingen blijft
daarom een moeilijk vraagstuk. Er dienen maatregelen te
zijn genomen, waardoor opieder tijdstip personen uit af-
deelingen, waar op dat oogenblik weinig te doen is,
kunnen worden te werk gesteld in de afdeelingen, waar
het plotseling druk is.
Daarvoor zijn noodig:
kennis op een centraal punt van de bedrïjfsbezettin-
gen in iedere afdeeling. Flierbij behoort het werk, even-
tueel, verdeeld in dagwerk en verschuifbaar periodiek werk
als renteherekening in rekenin g-cou rant tot in de details
te worden overzien (personeelafdeeling);
organisatie van den kantoor’arbeid zoo, dat in iedere
âîdeeling minder geoefende .personen terstond te werk
kunnen worden geste)d (mechanisatie);
veelzijdige ontwikkeling van het personeel (vÔôr-
opleiding, doorloopen van verschillende afdeelingen, cur-
sussen).
..
Voor het uitleenen van personeel zal men echter de volle
medewerking van de afdeelingschefs noodig hebben. Van
de afdeelingen, die uitleenen, moet worden verkregen, dat
zij niet gemakshalve zooveel mogelijk eigen personeel vast-
houden; van de afdeelingen, die p’ersoneei leenen, dat daar
tijdelijke hulp economisch wordt te werk gêsteld en niet
gemakshalve wordt gestreefd naar het te groot opzetten
van de formatie van de afdeeling.
Ook de zuinigheid met kantoorbehoeften: kantoorma-
chines, telefoon, abonnementen enz., moet steeds worden
gecontroleerd en bevorderd.
– Een inzicht in de zuinigheid in het gebruik van menschen
en materiaal kan worden verkregen door, uitgaande van
de kosten en aantallen posten per afdeeling, voor een reeks
jaren vast te stellen, voor iedere afdeeling, die zich daar-
voor leent:
ie. het aantal posten, per vaste periode (jaar, maand,
week) door een bediende verwerkt, door het totaal aantal
posten (ongelijksoortige posten door verhoudingsgetallen
tot één soort herleid) te deden door het totaal aantal em-
ployés in die afdeeling;
2e. d& totale kosten per post per afdeeling, berekend
op de wij ze als hiervoor werd aangegeven.
Geleend personeel moet worden belast. aan de afdeelin-
gen, waar het werkt.
Regelmatig moeten dan worden onderzocht en verklaard
de verschillen, die zich ten opzichte van vroegere jaren
voordoen. Voor een goede vergelijking zal men de kosten
per post moeten ontleden naar de samenstellende deelen.
Op deze wijze kan men komen tot standaardcijfers voor
iedere handeling en het bedrijf in al zijn geledingen volgen
en toetsen op de efficiency. De resultaten per bedrijfson-
derdeel zijn hiervoor minder geschikt. Deze worden te veel
beinvloed door oorzaken, buiten het bedrijf liggende,
zooals tijdelijke drukte of slapte, wijzigingen in den rente-
stand, wijzigingen in de marges in den valutahandel. enz.
In het hiervoorgaande werd een beschouwing gewijd
aan de mogelijkheid van een beter inzicht in het bedrijf, in
de ‘resultaten en de efficiency. Of in de practijk in deze
richting reeds veel werd 0f wordt gedaan valt niet te zeg-
gen. Een moeilijkheid is, dat achteraf de cijfers voor vorige
jaren niet gemakkelijk volledig zijn vast te stellen en men
dus, wanneer men er eenmaal mede is begonnen, ‘nog
enkele jaren geduld zal moeten hebben, alvorens men uit
de onderlinge vergelijking conclusies kan trekken.
M. C. WINTERSTEIJN.
BEPERKING VAN DE BOUWGRONDPRIJZEN
EN DE GEMEENTELIJKE GRONDBEDRIJ VEN.
In een ingezonden stuk ,,Prijsbeheerching van bouw-
grond”) vraagt Prof. Dr.
w:
C. Mees R.Azn. een uiteen-
zetting van ‘ de werking van een prijsregeling van den
bouwgrond, waarbij de waarde in het algemeen tot die
van 9 Mei 1940 zou worden beperkt en alleen de gronden,
die reeds op dien datum een stedelijke waarde hadden
verkregen, voor een hoogere dan de agrarische waarde
zouden mogen worden verkocht. –
,,Zooals bekend – zegt
.
de hooggeachte inzender –
hebben vele gemeenten soms groote uitgestrektheden
bouwterrein met geleend geld gekocht, met de uitgesproken
bedoeling, dat de op dat geld te betalen rente, verminderd
met de veelal geringe opbrengst van den grond, te zijner•
tijd in een hoogeren grondprijs zullen worden teruggevon-
den”. De in mijn vorige artikelen uiteengezette regeling
zou den geheelen opzet dezer grondbedrijven omverwerpen
en vele gemeenten voor groote financieele moeilijkheden
plaatsen.
Gaarne zal in het volgende een poging worden gedaan, tot nadere ontleding van het beheer van een gemeentelijk
grondbedrijf en tot toetsing van de uiteengezette prijsrege-
ling aan den opzet van een dergelijk bedrijf. Aangezien
momenteel slechts uitvoei’ige gegevens ten diénste staan
van de gemeente Amsterdam, zal het grondbedrijf van deze
gemeente als voorbeeld worden genomen.
De eer(PerQing een den grond.
liet gemeentelijk grondbedrijf verkrijgt zijn gronden
op twee wijzen: door aankoopof door onteigening.
Zooals reeds vroeger werd uiteengezet, wordt bij ont-
eigening rekening gehouden met de te verwachten opbrengst
van de op den grond te stichten bebouwingen. De vermoe-
delijke huuropbrengst wordt, na vermindering met de
1)
Men zie de ,,E.-S.B.” van 21 October .1942, b1z. 466, en
van 16 September 1942, blz. 408 e.v.
1
9 December
1942
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
557
exploitatielasten, gekapitaliseerd. De aldus verkregen
waarde van het gebouwde wordt verminderd met de stich-
tingskosten. Het verschil is de waarde van het bouwterrein.
Uit deze waarde wordt met inachtneming van de kosten
van het bouwrijp maken, dooi terugrekening de waarde
van den ruwen grond verkregen. De ervaring leert, dat
deze veelal zeer hoog is. Bovendien heeft dit stelsel tenge-
volge, dat nooit een lagere bouwterreinwaarde en dus ook
nooit een lagere huur kan worden verkregen, omdat iedere
verlaging, van welken factor van de berekening ook, on-
vermijdelijk leidt tot een hoogeren prijs voor den ruwen
grond.
Wanneer de gemeente gronden koopt, waarop reeds
de schaduw van de, komende bebouwing is gevallen, moet
zij eveneens een hoogen prijs betalen, omdat de waarde-
bepaling bij eventueele onteigening haar invloed doet
gelden. Een lage prijs is slechts bereikbaar, wanneer de
aankoop zôé vroegtijdig plaats vindt, dat de invloed van
de komende bebouwing nog niet voelbaar i. Het voor-
deeligst is, dat de gemeente zoo tijdig koopt, dat aan een
toekomstige bebouwing nog niet wordt gedacht, omdat
de grond dan tegen de agrarische waarde kan worden ver-
kregen. Immers in dat geval kan de gemeente den grond
nog rendabel maken en blijft de waardestijging tenge-
volge van het renteverlies tot een minimum beperkt.
Als voorbeeld van de wijze, waarop de prijs van den
grond bij onteigening wordt bepaald, kunnen een tweetal
onteigeningen gelden, welke in Amsterdam hebben plaats
gehad.
De eerste had plaats in Zuid in 1920-1921 en betrof
een gebied van ongeveer 90 ha. Hiervan werd iii der minne
gekocht 34.59.30 m
2
tegen f 1.295.000,-, dus f 3,75 per m
2
.
De overige 53.77.91 m
2
werden onteigend.
De waarde werd als volgt bepaald. De waarde van het
gereede bouwterrein werd gemiddeld gesteld op f 38,-
per m
2
. Aan de hand van een exploitatierekening werd
de netto-opbrengst van den ruwen grond op het moment,
dat deze in exploitatij komt, gesteld op f 12,36 per m
2
.
Vervolgens werd een schatting gemaakt van den tijds-
duur, die zou moeten verloopen, voordat tot de exploitatie
zou worden overgegaan. Deze termijn werd voor de verst
verwijderde terreinen op 14 jaar geschat, terwijl het jaar-
lijksche percentage wegens rente, wint en risico als ge-
bruikelijk op 9 pCt. werd gesteld.
Aan de hand van deze gegevens werd de waarde van de
verst verwijderde gronden becijferd op f 12,36 : 1,0914 =
f 3,70 per m
2
. De waarde der dichterbij gelegen gronden
was dienovereenkomstig hooger.
Als tweede voorbeeld moge worden vermeld de ont-
eigening-Indische Buurt’ (1919).
De rechtbank bepaalde hier de waarde door middel
van een exploitatie-rekening, waarbij werd aangenomen, dat 40 pCt. van den grond voor straten en dergelijke zou
moeten worden afgestaan. De berekening was als volgt:
Per 100 m
2
ruwen grond zou worden verkregen:
60 m bo
‘
uwterrein t f28,- per m’
f1.680,-
terwijl aan kosten zou moeten worden gemaakt:
per m’ weg aan ophooging
….
t 5,-
onderhoud
………………
t 0,75
bestrating en rioleering
……..t 9,25
faecaliën-rioleering
…………
t 2,35
beplanting
………………
f 0,13
t 17,48
dus voor 40 m’
eg
………………
t
699,20
ophooging bouwterrein 60 x t 5,-
.
……t 300,-
afkoop polderlasten, kosten polderriool, oever-
voorziening, omgeslagen over 52 ha
52 x t 400,- + f70.500,- + f28.575,-
is
520.000
f0,25 per m’ x 100
………………..
25,-
bijdrage in kosten bestaande tunnel Zee-
burgerdijk 400 x f0,25
…………..
25,-
t 1.049,20
1 jaar rente over deze kosten
……….
f
52,46 t 1.101,66
blijft
……………… . ……………
t
578,34
Dit is de exploitatiewaarde, met inbegrip van Ï0 pCt.
winst; per m
2
is derhalve de verkoopwaarde van ruwen-
grond, die in 1 jaar bouwrijp gemaakt kan worden,
f578,34 : 110 = f 5,26. Rekening houdende met een renteverlies van 5 pCt.
per jaar en met 21 pCt. winst en risico voor elk jaar, dat
de exploitatie langer op zich laat wachten, werd de vol-
gende schaal verkregen:
na 2 jaar bouwrijp f5,26: 1,05 verminderd met 21 pCt. f4,88
3
f4,88: 1,05
,,
,,
2f ,,
f4,53
4
,,
,,
f4,53: 1,05
,,
,,
21
t 4,21
5
,,
,,
f4,21: 1,05
,,
,,
21
t 3,91
6
,,
,,
f3,91: 1,05
,,
,,
2f
,,
t 3,63
7
,,
,,
f3,63: 1,05
,,
,,
2f
f3,37
8
,,
,,
f3,37: 1,05
,,
,,
2f
,,
f3,13
9
,,
,,
t3,13:1,05
,,
,,
2f
f2,91
10
,,
,,
f2,91: 1,05
,,
,,
2f
,,
f2,72
Gemiddeld f 3,85.
Verder werd aangenomen, dat de exploitatie ongeveer
van
VTest
naar Oost zou voortschrijden, zoodat nog een
zône-indeeling moest worden gèma akt, waarvoor de genoem
de prijsklassen zouden gelden.
1-let ging er dus feitelijk om, het aantal jaren, dat de
geheele exploitatie van de Indische Buurt zou duren, zoo
goed mogelijk te ramen. In zooverre was de gemeente hierbij niet gelukkig, dat
uit verschillende publicaties, zoowel van B. en. W. als
van den Directeur van den Gemeentelijken Wdningdienst,
bleek, dat van deze zijde een zeer spoedige bebouwing
met het oog op de woningschaarschte noodig en mogelijk
werd geacht.
Het aantal zônes werd dientengevolgê op 10 bepaald.
Enkele andere onteigeningen leveren nog de volgende
irijzen:
le onteigening-Zuid. 108.70.71 m’ t t 6.117.428 = f 5,60/m’
Transvaalbuurt
13.74.29
ml t
t 1.336.847 = t 9,75/m’
Landlust
……….
18.57.99 m’ t t 2.179.596 = t 11,751m’
Watergraafsmeer 1 .
19.88.05 m t t 532.300 = f
2
,68fm
1
Watergraafsmeer II.
27.79.30 mt t t 585.931 = t 2,12/m’
De beide laatste onteigeningen hadden betrekking op
gronden, die op het uitbreidingsplan waren bestemd voor
lage bebouwing. De prijs van den bouwrijpen grond werd
in verband hiermede gesteld op f 20,- tot f 28,- per mm.
Uit deze cijfers blijkt, dat voor terreinen, bestemd voor
hooge bebouwing, die onmiddellijk aan de snee zijn, de bij onteigening aan den ruwen grond toegekende prijs varieert
van f 5,26 (Indische Buurt) tot f 12,36 pe m
2
(eerste ont-
eigening-Zuid). Hiertusschen liggen nog tal van moge-
lijkheden.
De bouwterrein prijs.
Is bij onteigening de prijs van het bouwterrein het uit-
gangspunt, waaruit de waarde van den ruwen grond
wordt afgeleid, het grondbedrijf moet uitgaan van den
prijs, waarvoor de ruwe grond is verkregen en moet daaruit
den prijs bepalen, waarvoor de verschillende terreinen
na het bouwrijp maken kunnen worden uitgegeven.
Deze prijs wordt samengesteld uit de volgende factoren:
de kosten van den ruwen grond;
de kosten van ophooging;
de kosten van bestrating en rioleering
de kosten van boomheplanting en plantsoenaan]eg;
de kosten van eventueele andere werken als kanalen,
bruggen, enz.;
het renteverlies;
den bebouwingsfactor.
Deze factoren zijn geen constante grootheden. Zij zijn
afhankelijk van de plaats waar, en de omstandigheden,
waaronder de stadsuitbreiding plaats vindt.
In de hierna volgende berekening, die als voorbeeld kan
dienen, is de bebouwingsfactor gesteld op onderscheiden-
lijk 50 en 60, d.w.z. aangenomen is, dat van het totale
grondoppervlak de bouwblokken de helft, respectievelijk
60 pCt. beslaan. Voor de gebruikelijke bebouwing in vier
woonlagen zijn dit aannemelijke veronderstellingen.
ii
58
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 December 1942
De ,,Gommissie ter bestudeering van het vraagstuk van
het bouwen al dan niet op Qjgehoogden grond” heeft in-
dertijd in haar rapport de volgende gegevens aangehouden:
kosten van ophooging, zoowel van wegen als van bouw-
terrein f5,- per m
2
;
kosten van bestrating, rioleering, plantsoenen, ena.
f 12,50 per m
2
terrein, bestemd voor deri opeiharen dienst.
De berekening van den grondprijs wordt dan als volgt:
bebouwingsfactor
50 pCi. 60 pCI.
ophoogen
van
4
m’
bouwterrein
……….
f 5,-
t 5,-
renteverlies
…………………………
t
0,75
t
0,75
ophoogen van
1 m’
openbaar terrein
. ………
t 5,-
–
ophoogen van
2/3
m’ openbaar terrein
–
f
3,33
renteverlies
………………………….
t
0,75
f
0,50
bestrating,
riolecring,
plantsoenen,
ene.
per
1
m’
openbaar
terrein
……. …. . …..
.
t 12,50
–
m
.
per
2/3
‘
openbaar terrein
……………..
‘
–
f
8,33
Totale kosten van werken
f24,-
f17,91
Kosten aan ruwen grond per
1 m’
bouwterrein
en
per
f1,-
ruwen
grondprijs
…………
f 2,-
t
1,66
De prijs van den bouwrijpen grond
wordt dus
bij een prijs van den ruwen grond van
. .
t
1,-
f26,-
f10,57
–
t 2,-
f28,-
f21,23
T 3,-
T 30,-
f 22,89
t
5,-
f34,-
t 26,20
8,-
f40,-
f31,20
10i-
f44,
f34,50
CI’) –
f45-
fv759
Op grond van al deze.cijfers mag worden aangenomen,
dat prijzen van ruwen grond aan de snee van f 5,- tot
t 12,-, welke met de werkelijkheid in Amste’rclpm over-
enkomen, leiden tot houwterreinprijzen, die varieeren
van t 26,- â t 38,- bij een bebodwingsfactor van 60 pCt,
tot t 34,- â t 48,- bij een bebouwingsfactor van 50 pCt.
Een prijs van ‘den ruwen grond aan de snee van f1,-
per m
2
, welke bij verkrijging van den grond tegen de land-
bouwwaarde tengevolge van ,het renteverlies kan ontstaan, leidt tot een bouwgrondprijs van t 20,- hij een bebouwings
factor 60 en f 26,- bij een bebouwingsfactor 50. Inder-
daad is dit een belangrijk vFschil.
De vrees, dat bij verlaging van den prijs van verwerving
van den ruwen grond tot de agrarische waarde groote
verliezen voor de gemeentelijke grondbedrijven zouden
kunnen ontstaan, ligt dus wel voor de hand.
De werkelijke prijzen.
Voordat uit het bovenstaande conclusies worden ge-
trokken, moetworden opgemerkt, dat lang niet allegronden
plegen te wordn onteigend. Veel gronden worden tijdig
gekocht, waarbij met een belangrijk lageren prijskan wor-
den volstaan. In het bijzonder de gemeente Amsterdam heeft de laat-
ste jaren op groote schaal gronden aangekocht, met name
inhet Westen van de stad (plan Slotermeer). Deze gronden
werden als regel voor de agrarische waarde verkregen.
Dientengevolge toont de balans van het- gemeentelijk grondbëdrijf een belangrijk bezit aan ruwen grond tegen
een alleszins redelijkè waarde.
De volgetide gegevens zijn ontleend aan de toelichting
op de balans 1941 van het gemeentelijk grondbedrijf.
Uitbreiding
Aantal m’
Getaxeerde
Waarde West waarde
per in
2
Complex 1
–
38.580
t
19.290,-
f0,50
Complex
II
8.395
T
29732,-
f3,55
Complex
III
1.100
T
3.300,-
•
f3,-
Complex
IV
617.203
f
818.080,-
f1,33
Complex
V
356.876
T354.128,-
f0,98
Complex
VII
312.908
f
‘
568.194,-
f1,81
Totaal
.
1.335.062
f1.792.724,-
f1,34
Sloten
8.149.i8
13.236.970,-
f0,40
Uitbreiding Zuid
Complex
III
453.000
f1.359.000,-
f3,-
Complex
IV
262.470
,
t
552.055,-
f2,10
Totaal
715.470
f1.911.055,-
‘
f2,68
Gronden ten Zuiden
van uitbreiding
Zuid
2.979.697
f1.697.037,-
.
f0,57
• Uit deze cijfers blijkt, dat de gemiddelde prijs van den
nog beschikbaren ruwen grond in West f1,34 en in Zuid
f 2,68 bedraagt. Dit verschil houdt verband met het ver-
schil in karakter van deze beide uitbreidingen; Zuid is
vor een hooger6 klasse bebouwing bestemd, dan West.
Deze prijzen zijn intusschen belangrijk lage!’ dan de boven-
genoel
?
nd
e
onteigeningsprijzen van t 5,- tot f12,- voor
gronden onmiddellijk aan de• snee, maar zelfs nog lager
dan de overeenkomstige prijzen van f 2,25 tot t 5,25 voor
dezelfde gi’onden, indien deze nog 10 jaar moeten wachten.
In SidIen en ten Zuiden vanZuid, welke gebieden nog
tamelijk ver van de bestaande bebouwing zijn verwijderd,
staat de waarde door de vroegtijdige aankoopen nog onge-
veer op het peil van de agrarische waarde.
De getaxeerde waarde van alle in het grondbedrijf a’an-
wezige ruwe gronden (totaal 22.955.811 m
2
) bedroeg op
31 December 1941 f 13.9243.000,-, zoodat dè gemiddelde
waarde 60 cent per rn
2
bedroèg. Deze lage prijs is hieruit
te verklaren, dat de nog beschikbare ruwe grond vrijwel
uitsluitend door vroegtij digen aankoop is verkregen, terwijl
de onteïgende gronden alle reeds bouwrijp zijn gemaakt.
Aan bouwterrein was beschikbaar 512.855 rn
2
met een
getaxeerde waarde van f 12.260.000,-, d.i. t 26,- pei’ m
2
.
Hierbij moet in het oog worden gehouden, dat deze waar-
de een getaxeerde waarde is; de boekwaarde, d.i. de wer-
kelijk uitgegeven prijs, ligt aanmerkelijk hooger.
De genoemde prijs van f 26,- per m
2
wordt door rente-
bijschrijving ieder jaar hooger. Vooral onder de huidige
omstandigheden kan het nog jaren duren, voordat deze
grond rendabel kan worden gemaakt, zoodat deze stijging
aanzienlijk kan zijn.
De geoolgen Qan Qerlaging.
De vraag dient nu te worden gesteld, of een algemeene
verlaging van den verwervingsprijs van den ruwen grond
tot de agrarische waarde, dus pl.m. 40 cent per m
2
, voor
het gemeentelijk grondbedrijf ruïneuze gevolgen kan
hebben.
Blijkens het bovenstaande zou bij een dergelijken prijs
van den ruwen grond, de prijs van1 den bouwrïjpen grond
f 20,- â f 26,- bedragen. Uit het feit, dat de waarde van
den thans aanwezigen voorraad bouwrijpen grond op
t 26,- per m
2
is geschat, volgt reeds, dat, al kan deze prijs
door renteverlies in 5 jaar wellicht tot f 80,-
k
f 35,-
stijgen, het door het grondbedrijf te lijden verlies niet
onovekomelijk zou zijn.
De toestand is hiermede echter nog te ongunstig getee-
kend. -Immers er is geen sprake van, dat de prijs, waarvoor
de ruwe grond kan worden verkregen, voor het geheele
uitbreidingsgebied op één oogenblik tot de agrarische
waarde zou worden teruggedrukt. Er zal een vrij lang-
durige overgang moeten zijn. ,
In het artikel ,,Prijsbeheersching van bouwgrond”
2)
werd hierover het volgende gezegd:
,,Voor de waardebepaling van bouwterrein moet het
standpunt worden ingenomen,-dat niet hèt feit alleen, dat
een terrein op een fiitbreidingsplan voor bebouwing is be-
stemd,.recht geeft op een hoogere waarde dan de agrari-
sche. Alleen het feit, dat grond in de sfeer van bebouwing is gelegen, die de stedelijke bebouwing begint te naderen,
in verband waarmede véér 9 Mei 1940 reeds terreinen ter
plaatse voor een hoogeren prijs zijn verkocht of bij ver-erving zijn toebedeeld, mag hier maatgevend zijn. Deze
reeds betaalde of op andere wijze bepaalde hoogere waar-
den, behooren volledig aan de eigenaren te worden vergoed,
‘omdat deze op regelmatige wijze zijn tot’stand gpkomen
en door de Overheid zijn gesanctioneerd. Zou men ook deze willen aantasten, dan zou de onteigening ontaarden in roof”.
,,Gewaakt moet echter worden, dat dergelijke waarden,
indien niet aanwezig, niet verder kunnen ontstaan. Dit is
geschied door de bepaling, dat de tegenprestatie niet hoo-
ger mag zijn dan die op 9 Mei 1940 gebruikelijk was. Dit
komt hierop neer, dat nog gedurende een zeker aantal
jaren voor terreinen in de omgeving van de groote steden
‘)
Zie
,,E.-S: B.”
van
16
September
1942,
blz.
410.
9 December 1942
EdONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
559
een zekere bouwterreinwaarde zal worden toegekend, die
op 9 Mei 1940 reed aanwezig was, doch dat op den duur geen hoogere waarde dan de agrarische kan worden toe-
gekend”.
Aan de hand van de bovenvermelde cijfers kan dit nu
nader worden toegelicht. De huidige waarde van den ruwen
grond rond Amsterdam beweegt zich van hoog nâar laag,
naarmate men zich verder san de stad verwijdert. In Zuid
is zij, als gezegd, f2,68, in West f1,34. ten Zuiden van Zuid
f 0,57, in Sloten f 0,40 per m
2
.
1-loogere prijzen, voortvloeiend uit vroegere onteige-
ningen, komen momenteel slechts sporadisch voor. De
hoogste getaxeerde waarde van eenig in
.
het grondbedrijf
aanwezig terrein (ruwe grond) bedraagt ongeveer f 5,-
per. m
2
. Dit wil intussehen niet zeggen, dat niet bij komende
onteigèningen een veel hoogere prijs zal moeten worden
betaald. Integendeel, nabij de bestaande bebouwing liggen
in West nog uitgestrekte terreinen, die de gemeente nooit
heeft kunnen koopen, maar die door de eigenaren worden
vastgehouden, totdat zij bij onteigening een prijs van
misschien f10,— of meer opbrengen. Dat dergelijke prijzen
de laatste jaren niet zijn betaald, iste danken aan de goede
koopmanschap van de gemeente, die door vroegtijdige aan-
koopen op groote-schaal tegen de agrarische waarde de
positiè van’het grondbedrijf de laatste jaren uitzonderlijk
gunstig heeft gemaakt.
• Bij vaststelling van een regeling als bepleit, zou de waar-
dç bij verdere onteigeningen veband houden met die van
terreinen in de omgeving, dus zeker ook met de boven-
vermelde waarden van terreinen van het gemeentelijk
grondbedrijf, die immers door taxatie zijn bepaald.
Stelt men zich voor, dat de gemeente zich geleidelijk,
bijv. in 10 jaar, den eigendom verwerft van alle gronden
in de stadsuitbreiding, dan beteekent dit, dat de te be
steden prijs langzaam zal dalen, totdat de agrarische
waarde van pIm. 40 cent is bereikt.
Daalt de waarde van den ruwen grond in den loop van
eenige jaren van
1
5,—. tot 40 cent of, metinbegrip van pl.m.
lOjaren renteverlies, van 1 8,— tot f 0,75, dan beteekent
dit, dat de maximum-bouwterreinprijs in lOjaar zal dalen,
in ronde cijfers, hij een bebouwingsfactor van 50pCt., van
f 40,— tot f 25,— en bij een bebouwingsfactor van 60 pCt.
van 1 30,— tot f 20,—, dus met 11,50, resp. 11,— per jaar.
Zorgt men, dat het bouwrijp maken met beleid geschiedt,
zoodat geen groote renteverliezen ontstaan, dan zal, indien
hèt gelukt de gronden regelmatig van de hand te doen,
deze verlaging niet tot verliezen behoeven te leiden. Het
feit, dat de waarde van
alle
thans in het grondbedrijf
aanwezige bouwrijpe gronden gemiddeld op 1 26— per
i-ii2
is gesteld, stemt in dezen tot gerustheid.
Wanneer de nieuwe’ regeling zoo tijdig zou werken, dat
haar uitwerking kan samenvallen met de groote vraag
naar bouwgrond, die na den oorlog stellig is te wachten,
dan is er zeker geen gevaar voor ernstïge verliezen.’
Dat bij het uitgeven van gronden tegen lagere prïjzn
dan voorheen en dientengevolge het fixeeren van huren
op een lager peil dan het thans geldende, een ernstige
waardedaling voor het bestaande huizenbezit te wachten
staat, is natuurlijk een geheel andere kwestie, die thans
niet aan de orde is gesteld.
Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM
DE VOEDSELVOORZIENING VOORHEEN
EN THANS.
De wijze, waarop de voedselvoorziening wordt verzorgd in de jaren, welke wij thans beleven, draagt een beheerscht
karakter, ‘in tegenstelling tot die van 1914-1918. Het
gelukkige gevolg daarvan is, dat het publiek zich eveneens
beheerscht gedraagt, hetgeen men van de groote schare
der consumenten uit de vorige rantsoeneeringsperiode niet
kan zeggen. Wanneer men zich de eerste weken van Au-
gustus 1914 in de herinnering terugroept, stuit men op
gebeurtenissen, welke men met ,,paniek” pleegt aan te
duiden:
,,Wat gaven de eerste oorlogsdagen van 1914 hier te
lande te zien? De winkels werden bestormd; een paniek-
stemming heerschte bij het publiek; een deel daarvan sloeg
uit vrees voor toekomstig gebrek onmatig groote voor-
raden in; de prijzen der gopderen werden daardoor opge-
jaagd; speculanten werkten, uit winstbejag, daaraan mee
of hielden hunne voorraden te dien einde achter.”
Ziedaar het beeld, dat in een officieel geschrift over
dien tijd wordt gegôven
1).
1-let was werkelijk een benau-
wende toestand. Wijlen Mr. M. W. F. Treub, die in genoem-
de periode eenige malen minister is geweest, heeft later
eens geschreven, dat de maatregelen van de Overheid
om dergelijke paniekstemmingen tegen te gaan, heilzaam
hebben gewerkt. De bewindsman voegde er echter aan
toe, dat latere regeeringsmaatregelen die toch niet
anders beoogden dan herhaling van zulke ongewenschte
toestanden te voorkomen door billijker verdeeling der
levensmiddelen – met een scheef oog door het publiek
werden aangezien. Stond men, zoo schreef de minister,
eerst welwillend tegenover de overheidsmaatregelen en
begroette men ze met een zekere verlichting, doordat de
paniekstemming er door werd bezworen, latere maat-
regelen wekten soms geheel ten onrechte wrevel. Het succes
van het prijsregelend en beperkend optreden van de re-
geering in Augustus 1914 en het grootendeels mislukken
van overeenkomstige overheidsmaatregelen in daaropvol-
.gende tijdperken van den oorlogstoestand, weet deze be-
windsman aan psychische invloeden. Men begon de over-
heidsmaatregelen critisch te bekijken en daar zij allerlei
kringen der bevolking in hun vrijheid van handelen be-
lemmerden, werden de nadeelen alleogs meer ‘gevoeld, de
voordeelen allengs minder gewaardeerd.
In dit opzicht is er wel wijziging gekomen in .de menta-
liteit van het publiek. Daartoe hebben tal van ordenings-
maatregelen, welke in de afgeloopen 25 jaar geleidelijk
tot stand zijn gekomen, zeer veel bijgedragen. Het publiek
was er zich in 1939/’40 van bewust, dat de Overheid zich
op de komende gebeurtenissen, die hun schaduw vooruit-
wierpen, ernstig had voorbereid. Met de voorbereiding
met betrekking tot het rantsoeneeringssysteem was men
al in 1937 begonnen. Het publiek wist 66k, dat de econo-
mische Organisatie van ons land sinds 1918 zoodanige
structureele wijzigingen had ondergaan, dat een gunstige
invloed daarvan op de voedselvoorziening in oorlogstijd
niet zou kunnen uitblijven.
Zorg om
de. . . radeloosheid.
In de eerste oorlogsweken van 1914 waren de overheids-
maatregelen op het gebied van de levensmiddelenvoor-
ziening er slèchts op gericht te voorkomen, dat de radeloos-
heid der bevolking zou leiden tot gebrek en ellende. De
voorzieningen waren dus vooral bedoeld om die radelobs-heid te keeren. In 1939 beschikte de Nederlandsche regee-
ring echtèr over een aantal machtigingen, waardoor zij onmiddellijk de
ooedseloorzicning als zoodanig
ter hand
kon-nemen; de bekende serie ,,noodwetten” (oorlogs- of
machtigingsvettengeheeten)
2),
maakte het mogelijk zoo-
wel de
distributie
als de
productie
te leiden en aan straffè
regeling te onderwerpen op het moment, waarop zulks
noodig zou zijn. De Overheid was dus bij het intreden van
den mobilisatietoestand en het uitbreken van den oorlog
paraat; een groot verschil met dentoestand in 19r4, toen
men a.h.w. werd overvallen door dén uitzonderlijken toe-
stand. Dit is een factor, die men bij het beoordeelen van de
destijds gevoerde economische politiek niet uit het oog
1)
Zie het Eindverslag van de Crisis-Enquête-Commissie 1920″,
blz. 23.
‘) De zeven noodwetten: Algemeene Vorderingswe t”,,, Bodem-
productiewet”, ,,Distributiewet”, , ,Prijsopdrijvings- en Hamster-
Wet”, ,,Zeeschepenvorderingswet”, , ,Wet behoud scheepsruimte”,
,,Zee-
en luchtvaartverzekeringswet” van 24 Juni 1939. –
560
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 December 1942
mag verliezen. Ten aanzien van den vorigen mobilisatietijd
is later van officieele zijde ook toegegeven, dat hier en daar
herhaaldelijk nadeel is ontstaan door hlt te laat nemen
van beslissingen, hoewel het juist in den handel vart de
grootste beteekenis is, dat beslissingen onverwijld worden
genomen. De inschakeling van de bedrijfsgenooten, zoals
heden ten dage geschiedt volgens een veel straffere en doel-
treffender methode dah in 1914, mag daarom en voordeel
van niet te onderschatten beteekenis heeten.
Toch heeft ook in 1914 de zgn. ,,Levensmiddelenwet”,
krachtens welke den burgemeesters opdracht werd gegeven
om tot inbezitneming van levensmiddelen over te gaan,
wanneer prijsopdrijving of onttrekkking aan den normalen
handel was te vreezen, heilzaam gewerkt. Een besliste
verdeeling van de beschikbare goederen over de geheele
bevolking naar vasten maatstaf bracht zij echter niet in
die mate als thans het geval is, nu men gebruik maakt
van een stelsel, dat, op grondslag van een centrale toe-
wijzing aan handelaren volgens hun normaal verbruik,
nagenoeg feilloos blijkt te werken, in samenhang met het
eveneens gecentraliseerde bonnensysteem. Die centralisatie
maakt eveneens een betere contrôle mogelijk dan in 1914-
1918, toen deze om. ten aanzien van de gemeenten wel
het een en ander te wenschen liet. De plaatselijke autori-
teiten verleenden destijds niet overal de noodige rhede-
werking aan de uitvoering van de maatregelen der lands-
overheid. Zelfs bleven tal van voorsch,iften hier en daar
geheel of gedeeltelijk onuitgevoerd!
A anankeljke zorgeloosheid.
Niettemin is de toenmalige regeering er, ook naar het
oordeel van de ,,Crisis-Eiiquête-Commissie 1920″, in ge-
slaagd in die zon moeilijke jaren van ons volksbestaan,
Nederland in het algemeen te behoeden voor den honger
en voor een volledige inzinking van ons economisch leven.
Anderzijds moet worden geconstateerd, dat er in dien
eersten tijd royaal met de voorraden werd omgesprongen,
zoodat in -1917. veel strengere maatregelen moesten worden
genomen dan wellicht bij een voorzichtiger verbruikspoli-
tiek in de eerste jaren noodig waren geweest. Zoo slonk bijv.
de voorraad van 200 millioen kilogram rijst op 1 Augustus
1914 in drie weken tijds tot 150 millioen kg en zulks niet
door overmatig verbruik in het binnenland, maar door.
uitvoer! De regeering heeft er weliswaar oogenblikkelijk,
nadat zij hiervan kennis kreeg, een stokje voor gestoken door verderen export te verbieden, maar deze maatregel
kon de inmiddels uitgevoerde 50 millioen kilogram rijst
niet doen weerkeeren. In de eerste twee jaren na 1914
werden de voorraden in ons land verteerd,’ zoo luidt het
oordeel uit dien tijd. De oorzaak hiervan kan men zoeken
in de normale prijzen, en naderhand werd in dit verband
gesproken van een ,,roekeloosheid, die ons eerst later
duidelijk is geworden”
3).
Van overheidswege bevorderde
en• beheerschte prijsstijging zou hiertegen wellicht een
heilzame rem zijn geweest, doch dit terzijde latend, kunnen
wij zeker constateeren, dat productie, handelen verkeer
in dien tijd een mate van vrijheid genoten, welke de voed-
selvoorziening zéér heeft benadeeld, zoodat algem.eene
rantsoeneeringsmaatregelen op den duur toch niet konden uitblijven, opdat iedereen zooveel mogelijk in verhouding
tot zijn behoeften zijn deel zou krijgen.
Hoezeer men zich pas geleidelijk in den plotseling ge-
schapen toestand kon inwerken, blijkt hieruit, dat de ,,Com-
missie-voor de voeding van mensch en dier” (voortgeko-
men uit het ,,Koninklijk Nationaal Steuncomité” en later
omgezet in het ,,Rijksdistributiekantoor”) pas eind Sep-
tember 1915 – dus een jaar na den oorlog – de centrale
leiding van de binnenlandsche distributie van levensmid-
delen kreeg opgedragen. De uitvoerbeperkingen (die werden
uitgevaardigd op grond van de ,,Uit- en Vervoerwet van
‘)
Zie de bijdrage van Mej. E. C. van Dorp In ,,Nederland in den
oorlogstijd”, samengesteld o.l.v. Prof. Dr. H. Brugmans, 1920,
blz. 229.
3 Augustus 1914″) golden aanvankelijk ‘slechts voor enkele
producten, zooals suiker, zuivelproducten, aardappelen,
varkensvleesch en verschillende groenten. Daarnaast vielen
militair belangrijke zaken, zooals paarden, hooi, stroo en
haver, onder de uitvoerverhoden volgens de reeds sinds
1870 bestaande militaire wet.
In
1939
geen herhaling Qan
1914.
In 1939 heeft de Overheid zeer terecht herhaling van de
methode van 1914 vermeden en van tevoren gezorgd voor
een basis, waarop oogenblikkelijk maatregelen zouden
kunnen worden getroffen ten aanzien van productie zoo-
wel als distributie. Dit is het groote oerschil tusschen
1914 en
1939,
dat in den eersten wereldooilog het economische be-
leid meer gericht was op de consumptie dan op de productie,
tei’tr’ijl wij thans een gelijkwaardige oerdeeling van de oQer-
heidsmaatregelen or’er productie en consumptie beide zien,
waarbij boQendien de productie op het eerste plan etaat om
de voeding nan den niensch te oerzeheren.
In den aanvang
van de periode 1914-1918 hadden de meeste maatregelen
ten dbel de binnenlandsche voorziening tegen normale
prijzen te verzekeren. Het behoeft deswegen niet te ver-
wonderen, dat de verbouw van broodgraan verminderde en de landbouwers zich meer en meer gingen toeleggen
op den verbouw van gewassen, welke niet belast waren
met heffingen ten bate van de binnenlandsche voedsel-
voorziening (exportgewassen). Bij het steeds schaarschei’
worden der producten zag de regeering zich daarom g
–
noodzaakt de productie doelbewust te bevorderen op
grondslag van de binnenlandsche behoefte. Zoo werd in
1917 de verbouw van bepaalde gewassen beperkt tot het
gemiddeldé van den verbouw in 1913f 15 en de geheele
oogst van tarwe, rogge, haver, gerst, boekweit, boonen,
erwten, oliezaden en winteraardappelenin beslag genomen.
Tegelijkertijd werden garadtieprijzen vastgesteld en de
maximum-prijzen van .miider gewenschte speculatiege-
wassen zooveel mogelijk gedrukt. De teeltiegeling werd
in 1918 verscherpt door uitbreiding van het aantal pro-
ducten, waarop zij van toepassing werd verklaard. Door
deze maatregelen kon de afneming van den verbouw van
broodgraan – welke zich tot 1917 had voortgezet – wor-
den gestopt. In laatstgenoemd jaar kwam ook de ,,Scheur-
wet” tot stand, welke de omzetting van weiland in bouw-
land moest bevorderen, nadat – evenals in den huidigen
oorlogstijd – gelegenheid was gegeven tot vrijwillig scheu-
ren van grasland. .
Kenmerkende oerschillen.
Wanneer men de jaartallen beziet, waarin deze rege-
lingen geboren werden, kan men niet aan den indruk ont-
komen, dat het rijkelijk laat – misschien wel Id te laat –
was: na vier jaar oorlog pas een ,,Scheurwet”, waarover
wij thans reeds één jaar na den oorlog beschikten. De toe-
passing van de ,,Scheurwet 1918″ bleek een mislukking.
Vrijwillig kwamen er 28.000 ha grasland onder den ploeg.
Op 15 Februari 1919, dus geruimen tijd na den wapen-
stilstand, waren er op grond van de ,,Scheurwet” nog
slechts 30.000 ha gescheurd. De cijfers van de ,,Scheurwet
1940″ komen daarentegen ver boven de 100.000 ha uit!
Een verscherpte teeltregeling kwam in 1918, na vier, jaar
oorlog, tot stand. In 1939 wés er reeds een teeltl’egeling,
welke onmiddellijk aansloot op de teeltplannen uit de
vredesj aren en welke steunde op de ,,Bodemproductiewet
1939″.
Hoe ernstig de toestand in de jaren 1914-1918 was,
toont het cijfer met betrekking tot het graan. Het saldo
van in- en uitvoer aan tarwe, rogge, haver, mais en gerst
daalde van 1.904.000 ton in 1915 tot 590.000 ton in 1917
en 52.000 ton in 1918! Ook de vetvoorziening was in 1918
zéér netelig.
Het verkrijgbaar stellen van artikelen ,,op den bon”
wekt hij velen den indruk, alsof er nijpende schaarschte
aan die artikelen zou bestaan, hetgeen echter geenszins
het geval behoeft te zijn, Wanneer men tegenwoordig de
9 December 1942
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
561
schaarschte een ernstig ongemak acht, mag men bij de
beoordeeling van de noodzaak om het desbetreffende
‘artikel ,,op den bon” te rantsoeneeren, niet uit het oog
verliezen, dat de rantsoeneering op zichzelf een belangrijke bijdrage beteekent tot een doelmatiger verdeeling. In 1914-
1918 heeft men dit maar al te vaak ten eigen nadeele ver-
geten. Ook in dit opzicht heeft het publiek veel geleerd.
Onbeheerschte reacties der bevolking, zooals in 1914,
ontbraken in 1939 vrijwel geheel. De regeering kon nu,
veel
sI?leller
dan toenmaals, economische verdedigings-
maatregelen treffen, daar bij het intreden van de buiten-
gewone omstandigheden, het voor de uitvoering der voed-
selvoorzieningsmaatregelen noodzakelijke juridische appa-
raat voor een groot deel al gereed was. Het contact tus-schen Staat en bedrijfsleven was ‘al veel inniger dan in
1914, en waar in 1914 een vrijwel volkomen leemte aan
gegevens bestond ten aanzien van de behoeften van den
handel, kon’de Overheid in 1939 beschikken over een hoe-veelheid gegevens, welke haar het treffen van maatregelen
vergemakkelijkten en het snel nemen van beslissingen
mogelijk maakten. Over dit laatste moet men vooral niet
gering denken, want juist in 1914-1918 is, zooals ik reeds
ëerder opmerkte, herhaaldelijk nadeel ontstaan in de
levensmiddelenvoorziening door het te laat nemen van
beslissingen – niet omdat de Overheid toentertijd in haar
plichtsbesef tekort schoot, doch louter en alleen omdat
zij er niet toe in staat was, wegens het gemis van een stevige
basis, waarop die maatregelen dienden te rusten. Ook
stond men toen vrijwel algemeen op het staidpunt, dat het
economisch leven zooveel mogelijk moest worden vrijge-
laten.
Deze meening is pas later door den drang der omstandig-heden, toen de bevoegdheden van de Ovei’heid werden uit-
gebreid door le inwerkingtreding van de ,,Distributiewet
1916″, gewijzigd, hoewel men nog niet zôôve’r ging als tegen-
voordig binnen Eet kader van de organisatie van het be-
drijfsleven. Wel heeft de minister van Landbouw, Nijver-
heid en Handel in 1918 gepoogd vérstrekkende volmachten
te krijgen, doch het daartoe ingediende wetsvoorstel werd in
verbafid met den tegenstand, dien het in de Tweede Kamer
der Staten-Generaal ontmoette, ingetrokken. Wanneer men
bedenkt, dat de daarin gevraagde volmaéhten overeenko-
men met de bevoegdheden van de regeering in 1939, is
het geen wonder, dat de voedselvoorziening in de huidige
omstandigheden straffer kon worden geregeld en daardoor
ook vlotter kan verlooper dan eertijds, en bovendien
billijker dan in de periode 1914-1919.
JAN D. REMPT.
INGEZONDEN STUKKEN.
DE NOORDELIJKE KANALEN.
De heer P. Boender schrijft ons:
Bij het artikel van Dr. E. van Hinte, ,,De Noorde-
lijke kanalen”, opgenomen in ,,E.-S. B.” van 21 October jl., wil ik gaarne een enkele kantteekening plaatsen. Het
gaat mij daarbij met betrekking tot de kanalen in de
Noordelijke provincies niet om den aanleg zelve, doch
om den gedachtengang, die in het artikel is gevolgd,
en waartegen naar mijn meeniiig ernstige bezwaren
bestaan.
Dr. van Flinte meent den grootscheepschen aanleg
van kanalen, welke hier te lande in de laatste decennia
heeft plaats gevonden, te moeten beoordeelen naar drie
criteria, t.w.:
10.
de toeneming der bevolking; 2°. de
verscherpte concurrentie tusschen de binnenscheepvaart
en de overige vervoerstakken; en 3°. het Streven naar
beperking van den omslag van goederen.
Beoordeelt men den aanleg van kanalen uitsluitend
aan de hand vai:i deze drie criteria, dan wordt een be schouwingswijze gevolgd, welke geen rekening houdt
met de eenheid, die de verschillende, onderdeelen van
‘s lands vervoersapparaat – water, rail en weg – vor-
men. Immers, in dat geval wordt aanvaard, dat mii-
lioenen in kuntwerken en kanalen worden geïnvesteerd,
welke, zeer goed verkeersdoublures kunnen vormen.
Hierdoor kan een concurrentie in het leven worden ge-
roepen, welke een kapitaalvernietiging op groote schaal
tot gevolg heeft. De doelmatigheid van den aanleg van
kanalen zal men daarom moeten beoordeelen, rekening
houdende met de diensten der •andere vervoerstakken
in het desbetreffende gebied.
Het wil mij voorkomen, dat aan het betoog van Dr. van
Hinte een gedachte ten grondslag ligt, waartegen de
Staatscommissie voor de verlaging va:n de Rijksuitgaven
(Commissie-Welter) reeds in 1932 haar bezwaren naar
voren bracht. In haar, in datjaar bij de Algemeene Lands-
drukkerij vérschenen rapport heet het ni. (blz. 333) ‘
.,,dat
tot dusverre alle verkeerswerken op zichzelf werden
beschouwd en geen rekening werd gehouden met het
niet te miskennen feit, dat het verkeer, hoezeer ook
door de toeneming van ‘verkeersinrichtingen gestimu-
leerd, tenslotte in omvang beperkt’is, zoodat een on-
geordende toeneming van het aantal verkeersmiddelen
een onderlinge concurrentie doet ontstaan, die welis-
waar tot op zekere hoogte nuttig is; maar die te ver door-
gevoerd het gebruik van sommige werken, die voorals-
nog onmisbaar zijn, doet dalen beneden de grens van de
economische nuttigheid, tengevolge waarvan verliezen
ontstaan, die direct het Rijksbudget en indirect de volks-
welvaart bedreigen”.
Dat de samenhang der’ vervoerstakken, dus tusschen
water-, weg- en railvervoer, te veel uit het oog is ver-
loren blijkt m. i. nog uit het volgende. Onder verwij-
zing naar de tonnenmaat van Rij nschepen vraagt Dr. v.
H. zich af, of de Noordelijke kanalen in de toekomst
wel voldoende capaciteit zullen hebben. Even verder
lezen wij: ,,De kustvaarders eischen, dat de binnenwateren
(voor hen – B.) geschikt worden gemaakt”.
Door deze verschijnselen zonder meer te aanvaarden,
wordt de aanleg van kanalen tot een technische vraag gemaakt. Naar mijn oordeel zal men echter het ecno-
mische aspect toch niet uit het oog mogen verliezen.
Immers, de kosten van aanleg en onderhdud en het ren-
dement der verkeerswerken zijn problemen, waarmede
rekening zal moeten worden gehouden. 1-let lijkt mij
daarom niet bevredigend, te volstaan niet de alinea:
,,Het is inderdaad wel eens geschied, dat een verkeers-
ader ,,braak” bleef liggen of slechts ten deele benut werd. Dit zal in ons land zeker niet het geval zijn. Ook in Fries-
land niet”.
Het is alleszins denkbaar, dat ook onder hen, die niet
op het standpunt staan, dat voor iedere nieuw aan te
leggen verkeersinrichting de rentabiliteit verzekerd moet
zijn, bezwaren zullen rijzen tegen den gedachtengang
van Dr. .van Hinte. M. i. verdient het daarom de voor-
keur het uitgangsiunt iets anders te stellen,, nl. niet:
In hoeverre zullen verkeerswerken niet of weinig ge-
bruikt worden? doch: Hoe is een fi’iaximaal nuttig effect
uit de collectiviteit der verkeersmiddelen te verkrijgen?
Ik heb het als een gemis gevoeld, dat Dr. van Hinte in zijn artikel op dit aspect van den aanleg van verkeers-
werken niet de aandacht heeft gevestigd.
Naschrift.
Wat de heer P. Boender eigenlijk wil, is, dat de con-
currentie. vervangen zal worden door planmatigheid
in het iervoër, door verkeerscoördinatie. Maar, zoover
is het nog niet. Het vraagstuk der verkeerscoördinatie
zal nâ den oorlog wel weer aan de orde worden gesteld, maar zelfs dan zal het nog wel ee’nigen tijd duren, aleer
er een zekere harmonie tusschen de onderscheiden deelen
van het verkeersapparaat zal zijn verkregen. Natuurlijk
bestaat er wel een zekere eenheid tussclien ,,de ver-
schillende onderdeelèn van ‘s lands vervoersapparaat,”
maar die is verre van ideaal’ en…. zij is er door con-
currentie, niet door planmatigheid gekomen. Zeker zijn
er in het verleden vele onnutte, dus onrendabele uit-
1
1562
gaven voor onderdeelen van het verkeersapparaat ge-
daan, voor havenwerken, wegen (ook spoorwegen; denk
• slechts aan de opheffing van locaalspoorwegen), enz.
Zeker is het
goed,
dat men den aanleg van kanalen in
verband ,,mét de diensten der andere vervoerstakken
• in het desbetreffende- gebied” moet beoordeeln, maar
dat was in het verleden niet het beginsel. Dat werd ge-
vormd door de door mij ‘genoemde drie criteria. Het
verwijt, dat ik den samenhang tusschen de vervoers-
takken uit het oog verlies, treft mij niet. 1-let gegeven
voorbeeld is trouwens eveneens onjuist, want het spreekt
natuurlijk vanzelf, dat de capaciteit van kanalen zich
moet aansluiten lij nieuwe verkeersmidde.len, ie. de
kustvaarders. Ik zou juist zeggen, dat ik in de eerste
plaats let op den samenhang.
9 December 1942
Maak ik daarmede den aanleg van kanalen tot een
technische vraag? Natuurlijk niet. Als kustvaarders
rendabel blijken t zijn, doelmatig (er zijn vele redene&
te noemen’, waarom dat zoo is of kan zijn), dan vergroot
men deze vorm van vervoer ‘door nieuwe kanalen daarop
in te stellen. Dat daardooi’ concurrentie ontstaat met
andere vervoersmiddelen (binnenschepen, vrachtauto’s,
spoorwegen), wel, het was mijn uitgangspunt.
In hoeverre planmatigheid is te verkrijgen, moet een
vraag der toekomst blijven. Zij (die planmatigheid) was
in de afgeloopen decennia niet het criterium, waarnaar
de aanleg van ons in de wereld yoorbeeldeloos kanalen-
net moet worden beoordeeld.-
Dr. E.
VAN HINTE.
Discussie gesloten. M. C.
ECONOMISCH-STATISTISCHE, BERICHTEN
MAANDCIJFERS.
/
!NDEXCIJFERS.VAN NEDERLANDSCIIE AANDEELEN (Centraal Dureau voor de Statistiek).
(Men zie voor de wijze van berekening der indexcijfers het Maandschrift van het C.B.S. van Maart 1925, blz. 355 e.v. en
30 April 1937, ‘blz. 605 e.v. De lijst der fondsen, uit welker noteering de indexcijfers worden berekend, ligt ter inzage op
het Centraal Bureau ‘voor de Statistiek).
De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven het aantal fondsen aan, waaruit het indexcijferis berekend.
1930 = 100
2
,
•
D’
O
0
(22)
,
(6)
-.
.
CO.
(6)
E
W
‘,
0
(5)
.
j
(7•)
.,
(4)
–
(5)
.
3
to
j
02
L
100
100
100
100
100
100
100′
100 100 100 100
100
100
1931 72 76
74
86 55 57
51
.63
51
68
65′
66
70
59
1982
44
55
49
64
30
37
82 –
86 29
39 46
41
46 39
1933
51
. 46
59 54
72
26
44
34
85 45
38
59
49
.52
36
1930
…….100
1934
50 66
57
68
21
42
84
28
73
41
69
58 55
34
1985
67
55 75
21
47 38
34
.
80
48
65 60
55
37
1936
52.
76
64 80
38 79
44
42
109
70
73
79
66
62
1937
85
108
95
103 118 108
70
64
209
92
107 120
104
76
1988
84
105
93
99
98
90,
57 56
145
’81
94 98
96
54
1939
86,
100
92
80
94 79
45
63
182
53 84
86
90
56
1941”)
‘….
140
154 146
91
139
72
74
75
,
192
75
101
110
129
–
Jan. 1941
–
126.2 139.2 131.8
85.9
134.1
70.8
61.8
77.6
186.
70.6 93.4 106.4
120.0
69.7
Febr.
120.8 133.4
126.2
84.1
125.3
62.0
56.7
69.6
169.9
64.9
89.4 97.6
113.4
63.4
Maart
,,
•
123.0
185.8
128.5
82.1
125.6
60.0
56.8
‘69.9
174.0
64.9
90.7
‘99.0
115.1
63.8
April
134.8
151.7
141.8
87.1
133.7
70.6
68.8
78.9
189.8
75.3 100.7
109.5
126.5
57.1
Mei
,,
180.2
1462
137.1
88.3
128.6
64.7
67.6
74.5
181.8
72.4
100.1
105.2
121.6
Juni
,,
127.1 141.1
133.1
85.5
124.8
–
66.9
68.1
169.4
70.4
.
97.3
99.0
117.1
–
,Juli
,,
.136.9 150.2
142.8 87.7
133.7
65.8
74.8
72.5
186.2
76.0
99.1
106.4 125.6
–
Aug.
147.0
160.8 152.7
92.2
144.9
71.2
79.2
75.4
195.2
77.9
100.2
110.9
183.6
–
Sept.
Ï54.1
170.7 161.3
96.8
156.3
84.1
89.1
81.4
218:2
85.2
106.0
122.1
143.0
Oct.
,,
150.2
166.8
157.4
96.3
154.7
84.1
84.5
82.0
218.2
85.1
112.0
123.5
141.1
–
Nov.
,,
161.4
176.6
167.9
99.6
161.9
89.5 90.3 85.3
229.5
89.3 121.2 130.4
149.9
–
Dec.
163.6
177.9
169.8
iOa:4
139.6
.76.0
91.3
67.9 186.5
72.3
103.3
105.5
142.8
–
Jan. 1942
166.4 174.5
166.4
103.6
127.2
65.8 89.5 58.7
127.1
49.0
78.7
76.2
131.6
Febr.
157.5 170.5
163.1
107.1
118.5 60.9
.85.4
46.2
101.5
41.4 70.3
63.1 125.5
–
Maart
154.4
168.5 160.5
104.9 112.7
62.3
84.2 43.9
106.1
41.8
61.3
62.3
123.1
–
April
167.1
176.9
171.4
107.9 133.2
79.0
98.5 50.5
126:8
49.7
73.7
73.6
134.6
–
Mei
159.0
169.3
163.4 101.4
133,3
79.5 90.3
48.0
122.6
•
47.8 72.0
70.7 128.3
–
Juni
164.6 175.5
169.3
99.5 188.9
88.4
94.4
51.4
130.6 50.6
75.2
75.1
133.4
-•
Juli
167.6 178,5 172.3 99.9
136.0 90.6
95.8
49.6 125.2
47.7
71.7 71.7
134.1
–
Aug.
‘
176.6 187.8
181.5
102.1
146.5 103.0 103.3
52.5
131.8
51.4
73.5 75.8
141.4
–
Sept.
170.8
178.0
173.9
98.6
136.0
88.7 95.9 52.3 130.8
52.1
75.4
75.9
136.0
–
Oct.
154.7
161.7 157.7
95.5
126.9
80.9
89.2
47.8 118.0
46.6
69.6
68.7
124.1
–
Nov.
‘
159.0
•
166.1
162.1
98.1
128.9
95.1
94.8 51.3
123.1
47.6
.70.5
70.8
127.6
–
1)
Fnn(isin•
diA znnwAl internationaal
verhandelbaar
zijn, als geacht kunnen worden sterk den invloed van den
buitenlandschen conjunctureelen toestand te ondervinden.
Hieronder is ook het petroleumaandeel uit de voorafgaande kolom opgenomen.
Hieronder zijn begrepen de Sandeelen uit de 4 voorafgaande kolommen.
Aandeelen van Nederlandsche en Néderlandsch-lndische ondernemingen, waaronder 3 fondsen,’die niet in de
voorafgaande kolommen zijn opgenomen.
• ‘
•
Daar over dé maanden Mei t/m Augustus 1940 geen indexcijfers werden berekend, is het niet mogelijk een
gemiddelde voor 1940 te geven. –
.
Tk
11
9 December. 1942
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
563
11
STATISTIEKEN.
JJANKDISCONTO’S.
Ned
Disc. Wiss.24 28 Juni ’41 Bel. Bi.Eff.34 28Aug. ’39
Lissabon
..
. .
4
31 Mrt. ’41
Londen
……2
26 Oct.
’39
Bk.
Vrsch.lnRC34 28Aug. ’39
Madrid
……4
28 Nov. ’38
Athene
……5
21 Juli
’41
N.-York F.R.B. 1
27Aug. ’37 Batavla
……3
14 Jan. ’37
Oslo
……..44 21 Sept.’39
Belgrado
5
j Febr.’35
Parijs
……..14 17Mrt.
’41
Berlijn
……34
9 Apr. ’40
Praag
……..3
1 Jan.
’36
Boekarest
. . .
3
12Sept.’40
Pretoria
……3445 Mei
’33
Brussel
……2
1
)
25 Jan.
’40
Rome
……..44 18Mei
’36
Boedapest
. . . .
3
22Oct. ’40
Stoëkholm
.. 3
29 Mei
’40
Calcutta
. . . .
3
28 Nov. ’35
Tokio
……..34
21 Juli
’41
Helsingfors
..’ 4
3 Dec. ’34
Warschau
.. 4418 Dec. ’37
Kopenhagen
.. 4
15Oct. ’40
Zwits. Nat. Bk. 11 25Nov. ’36
1)
3.pCt. voor wissels, promessen
en leeningen met een looptijd
van meer dan 120 dagen.
KOERSEN VASTGESTELD
DOOR EET
NEDERLANDSCIJ
CLEAEINOII’ISTITTJtJT.
(met data van
vaststelling)
Belga’s
.
.. .30.14
7Aug.
’40
Lewa(Bulgarije)2.30 25Nov. ’40
Zw. Francs. .43.56 11Oct.
’40
Pengoe (Hongarije)
Fr.Francs
..
3.77
6 Mrt.
’41
(oude schuld)36.52 20 Dec.
’40
Lires
……9.91
3 Juli
’41
Pengoe
Deensche Kr.39.34
2 Febr.’42
(nwe. schuld)45.89 20 Dec.
’40
Noorsche Kr.42.82 21 Dec.
’40
Zloty (Polen)
ZweedscheKr.44.85 13Aug.
40
(oude schuld)35.00 28 Jan.
’41
FinscheMark
3.82
2 Juli
’41
(nwe. schuld)37.68 11 Febr. ’41
Dinar (Joego-Slavlë)
Lei
1.28 24 April ’41
(oude schuld)
3.43 16 Aug. ’40.
Dinar
……..
Slow. Kr.
..
6.48 10 Juni
’39
(nwe. schuld)
3.77
1 Juli
’41
Drachmen Turksche
.
(Griekenland) 1.26
8 Oct. ’41
Ponden
. . . .
1.454 29 Dec.
’39
Kuna
3.77 29 Oct. ’41
OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDEItLANDSCEE BANK.
Valuta’s (schrifteliik en t.t.)
1
N.-York
1
Brussel
1
Zürich
1
Stockh.
I
Helsinki 1 Dec. 1942
–
30.14 43.67
44.854
–
2
1942
–
30.14
43.67
44.854
–
3
,,
1942
–
30.14
43.67
44.854
–
4
,,
1942
–
30.14
43.67
44.854
–
5
,,
1942
–
30.14
43.67
44.854
–
7
,,
1942
–
30.14
43.67
44.854
–
Laagste dw.
–
30.11
43.63
44.81
–
Hoogste d.w.
–
30.17
43.71
44.90
–
Muntparitelt
1.469
24.906
48.003
66.671
6.266
STAND VAN ‘s
RIJKS KAS.
Vorderingen
•
1
23 P9v. 1942
1
30Nov. 1942
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
hij de Nederlandsche Bank
f
106.165,78
t
–
Saldo b. d. Bank voor Ned.
.
528.643,56
,,
189.607,61
Voorschotten op ultimo Oct.
1942
aan
de
gemeenten
verstrekt
op
aan
haar
uit te keeren hoofdsom der
pers. bel., aand. in de hoofd-
som der grondbel. en der
gem.fondsbel., alsmede opc.
Gemeenten
………………
op die belastingen en op de
vermogensbelasting
……
15.258.197,51
Voorschotten aan Ned.-Indi6
1
)
,,
254.912.668,10
Idem voor Suriname ‘) ….
8.000.181,65
,
260.227,66
Kasvord.
wegens credietver-
……
Idem
‘aan
Curaçao ‘)
……
strekking a. h. buitenland
……
,,
18.502.948,23
Daggeldleeningen tegen onder-
Saldo der postrek. van Rijks-
.
comptabelen
…………
116.808.329,70
Vordering op het Alg. Burg.
p
and
………………………
Pensioenfonds
1)
,
–
…
–
Vordering op andere Staats-
..
bedr. en instellingen ‘)
91.141.847,06
Verplichtingen
DE NEDERLANDSCEE BANK.
Verkorte balans op 7 December 1942.
Activa.
Hfdbank.
t
148 800.000
Binnenl. wissels,
Bijbank
,
7.600.000
promessen
1
enz: , Agentsch.
,,
2.909.900 159.309.900
Papier op het buitenland . . 11.615.133.489
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen
–
,, 1.615.133.489
Beleeningen mcl.
Hfdbank.
t
.170.861.261 ‘)
voorschotten in
rekening-courant Bijbank.
6.929.656
op onderpand
Agentsch.
,,
21.217.209
t
199.008.126
Op effecten;
enz.
……….
t
198.832.217
1)
Op goederen en ceelen
175.903
11 199.008.126
1)
Voorschotten
aan het Rijk
………………..
15.000.000
Munt en muntmateriaal:
–
Gouden
munt’
en
gouden
muntmateriaal
.
………..
t
902.607.995
Zilveren munt,
enz….. …. …
4.975.146
11
907.583.141
Belegging van kapitaal, reserves en
pensioenfonds ,,
60.775.519
Gebouwen en meubelen der Bank
…………
4.000.000
Diverse
rekeningen
……………………..
164.138.089
Passiva.
Kapitaal
…………………
.
…………
t
20.000.000
Reservefonds
…………………………..
8.050.922
Bijzondere
reserves
……………………..
19.564.874
Pensioenfonds
…………………………..
‘13.204.628
Bankbiljetten in omloop
………………..
2.911.557.735
Bankassignatien in
omloop
.
……………….
32.872
Rek.-Courant
f
Van het Rijk
t
–
saldo’s
1, Van anderen
,,
145.032.741 145.032.741
Diverse
rekeningen
……………………..
‘
7.504.492
–
f3.124.948.264
Beschikbaar dekklnssaldo
………………
f1.370.010.697
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de bank gerechtigd is
……………
3.425.026.742
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht
…………………………….
94.000.000
‘) Waarvan aan Nederlandsch-Indik (Wet van
15
Maart 1933, Staatsbiad
No.
99)
………..
52.706.500
Voornaamste posten in ,duizenden, guldens.
Gouden
.
‘
Andere
Beschikb.
Dek-
Data
munt en
opetschb.
dekkings-
kings- muntmater.
schulden
saldo
perc.
7 Dec. ’42
902.608
1
2.911.558
145.065
1.370.011
30
30 Nov. ’42
910.164
1
2.920.172
242.461
1.324.653
29
23
.,
’42
940.182 2.870.147
184.063
1.316.764
30
6 Mei ’40
1.160.282.1 1.158.613
255.183
607.042
83
Totaal
1
Schatkist-
l3elee-
1
Papier
t
Div.
Data
bedrag
1.
prom.
1
op
het
1
reken. disconto’s.
1
rechtstr.
ningen
buitent.
1
(act.)
7 DeeT2
159.310
t
94.000
1
199.008
1.615.133
464.138
30Nov. ’42
308.410 301.000
t
159.856
1.574.440
193.410
23
,,
‘
’42
286.010
1
286.000
1
140.970
1.542.338
173.153
6 Mei ’40
9.853V
t
–
1
217.726
750
150.648
DUITSCHE RI.JKSBANK. (in ff111. R.M.)
1
Goud
1
Renten-
Andere wissels,
1
Belee-
Data
en
1
bank-
chèques
en
1
ninuen
1
deviezen
1
scheine
schatieestpapier
14 Nov. 1942
76,6
1
254,0
24.452,8
1
.11,3
7
,,
1942
‘76,5
1
259,7
1
24.738,5
1
11,6
31
Oct.
4942′
76,7
1
246,9
1
24.640,8
1
12;9
23 Aug. 1939
t
77,0
1
27,2
1
8.140,0
1
22,2
Data
Eff
ec-
1
Div
er
se
1
Circu-
1
Rekg.-
Diverse
ten
1
Activa
1
.
latie
1
Crt.
t
Pa8siva
14 Nov. ’42
51,8
1.454,9
1
22.031,3
1
2.997,2
1
732,4
7
,,
’42
58,8
1
1.078,9
1
22.140,7
1
2.800,2
1
738,0
31
Oct.
’42
63,0
1.728,4
t
22.600,4
1
2.887,2
1
733,4
23 Aug. ’39
982,6
6.380,5
1
8.709,8
1
1.195,4
1
94,2
GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE E3USSBANK TE BRUSSEL.
(in mili. Franes
IS)
S)
‘
‘2
5Qd
5)
,
Ia..v
.a
‘
‘E
‘
.
.
15)
0
0
26 Nov. ’42
1
50.191
Tö9
1.505
66.222
19
,,
’42
t
49.841
533
23.212
1.457
•65.885
3.991
4.369
12
,,
’42
149.188
546
23.007
1.446
65.547
3.969 3.877
S
,,
’42
48.768
543
22.842
1.440 65.098 4.000
3.701
29 Oct. ’42
1
48.575
433
22.949
4.367 64.203
3.943
4.381
8 Mei ’40
1
23.606
5.394
695
1.480 29.806
–
909
15.258.197,51
255.154.668,10
8.060.181,65
260.227,66
18.502.948,23
126.568.472,27
94.314.243,28
voorscnui noor ue INea. jiazia
ingevolge art. .16 van haar
t
–
t
15.000.000,-
Voorschot door de Ned. Bank
–
,,
2.449.822,93
Schuld
aan
de
Bank
voor
In reken.-cour. verstrekt ………
Ned.
Gemeenten
……..
.-
Schatkistbiljetten
In
omloop
,,
110.096.000,-
,,
110.096.000,-
Schatkistpromessen In omloop
,,2824.500.000,-‘)
,,2789.500.000,-‘)
Daggeldieeningen
……….
148.800.000,-
,, 205.300.000,-
octrooi
verstrekt
………
Zilverbons in omloop
. …..
430.149.435,50
132.618.292,50
Schuld
op
ultimo
October 4942 aan de gemeenten weg.
……..
a. h. uit te keeren hoofds. d.
….
pers.bel., aand. I. d. lioofds.
…
d. grondb. e. d. gem. rondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
de vermogensbelasting
. . . .
Schuld
aan
het Alg.
Burg.
Pensioenfonds
1)
……..
452.202,90
,,
585.294,32
Id. aan het Staatsbedr. der
325.434.984,53
,,
316.038.865,15
Id. aan andere Staatsbedrij-
…….
P. T. en T.
‘)
……
………
16.682.324,76
.
16.690.222,33
ven
1)
…..
Id. aan dlv. instellingen
1)
..,,
479.1,72.155,04
,,
479.170.155,04
‘) In rekg. crt. met ‘s Rijks
Schatkist.
‘)
Rechtstreeks
bij De
Nederl. Bank geplaatst
t
286.000.000,-.
)
Idem
f301.000.000,-.
564
9 DECEMBER1942
Alfa
betische Index’ Overheidsmaatregelen op economisch gebied
(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen In 1941 het Jaar
Blz.
Blz.
Aardappelen 33, 47, 248, 314, 335, 354, 364, Klaver ……………………….354
394, 414, 424 Klompen ……………………..272
Aardolleproducten ……….102, 345, 414 Kunstmest ………………59, 215, 335
Accijns …………33, 185, 195, 354, 364 Kweekerij ………………..59, 354
Advertenties ……………………345 Landbouw 33, 47, 59. 67, 75, 85, 93, 102, 155,
Afval
……………………165, 445 165, 195, 205, 215, 227, 248, 305, 364, 375,
Arbeidszaken 113, 189, 215 227, 248, 272,
385, 394/95, 425, 446. 468, 491, 506, 520
305, 325, 345, 354, 364, 374, 414, 445, 467, Landstand, Nederlandsche . . . . 33, 102, 272
506, 520 Leenlngfonds 1940 ………………102
Bakkerij ………………….335, 345 Loonbelasting ………………….335
Bank- en Credietwezen ……….33, 195 Lucerne ……………………….354
Bankwet 1937 ………………..195 Machines ……………………..215
Bedrijfsorganisatle Vee en Vleesch 59, 305, Meel en -producten . 101, 195, 479, 491
315 Melk en -producten …………33, 205
Bedrijtsvorm ………………….59 Me/kengeld
.
……………………113
Belastingen . . . 33, 59, 227, 248, 305, 355 Metalen 47, 58, 75, 455, 184, 195, 227, 238,
Bindtouw ………………….33, 215 394, 414, 467
Binnenscheepvaart 59, 156, 238, 248, 446, 468 Middenstand ……………195, 215, 272
Bloembollen ………………..364, 506 Mijnbouw ………………………305
BloemkweekeriJ
……………..155, 506 Al
Boschbouw
…………………… 185 St
Bouwnijverheid ……….47,•58, 113, 325 N
Bultenlandsche Handel 47, 59, 75, 101, 113, N
155, 204, 215, 227, 238, 272 314, 325, 345, N
374, 384, 414, 445, 467, 478, 491 0
Chemische Industrie ……….58, 184, 248 0
Commissarissenbeiasting ………….. 415
Deviezenverkeer . . . . 33, 59, 167, 335, 355 0
Diamant
……………………..113
0
Distributie
……………..354, 520 0
Dividendbeperking …………..59, 335 0
Drankwet
……………………58 11
Drukwerk ………………………345
Economische Rechtspraaklg4, 445, 467, 478
Effecten …………………… 468, 492 P
Eieren
……………………248, 354
P
Electrtciteit
.
……………………334 p
Electrotechnische Industrie ……….58 Pi
Evacuatie ………………………54R p
Fruit …………..59, 315, 345, 445, 479 P
Garnalen ……………………..123 Pl
Gas …………………………334 P
Gasgeneratoren …………….325, 548 P
Gevogeite …………………….47 11
Goederen voor Duitsche Weermacht .. 345 31
Gort…………………………335
Grafische Industrie ……….58, 75,194 R
Granen ………………..205, 479, 506 R
Gras …………………………354 R
Grasland ……….33, 67, 85, 155, 205 R
Griend en”riet ………………….467 R
Groenten ……33, 155, 315, 335, 345, 470 R
Handel .. 204. 215,227, 238, 248, 314, 325, R
345, 354, 363, 374, 384, 394; 414, 424, 445, SI
467, 478; 491, 506, 548 St
})effingen …………………..354, 506 St
Hennep ………………….205, 479 St
Hooi
……………………..335, 354
St
Hout ……..248, 272, 335, 345, 354, 445 St
Industrie 238, 248, 365, 354, 363, 375, 384, St
394, 424, 465, 467, 478, 506, 548 St
Inlichtingen verstrekken …………468 T
Kaas ………………….75, 227, 315 T
Kamers van Koophandel ……..47, 184 T
Kantoormachlnes ………………156 Ti
Kapok ……………………101, 465
Keramische Indutrl ……….58, 194 Ti
DE TWENTSCHE BANK
N.V
MAANDSTAAT OP 30 NOVEMBER 1942
olens
……………………….445
otorbrandstof . . . . 58, 165, 215, 305, 325
ationale Plan ………….101, 345, 479
ederlandsche Coöperatieve Raad …. 196
icotine ……………………..102
116fl en vetten . . 102, 195, 245, 305, 468
mzetbelasting 59, 102, 227, 315, 335, 364,
425. 492
ndernemingsbelastlng ……….227, 364
orlogsschade ……….123, 184, 195
ost-Compagnle, Nedcriandsche …..314
rganisatie Bedrijfsleven, 47, 402, 413, 123,
l5, 195, 2Q4, 215, 227, 238, 248, 305. 314,
325, 335, 365, 354, 363, 375, 467, 478, 491,
506
aarden …………………… 215,, 414
acht ……67, 402, 123, 165, 335, 354
apier ……..58, 102, 195, 206, 215, 335
eiterijen ……………………..58
ensionhedrijven …………….58, 248
eulvruchten ………………….205
uimveehouderij .. 465, 248, 354, 468, 491
DStVerkeer …………………….. 59
rijsregeling 47, 58, 75, 104, 143, 123, 155, iS, 484, 495, 204, 215, 227, 238, 248, 305, .4, 325, 335, 345, 363, 384, 394, 414, 424,
445, 467, 478, 491, 506
adio
………………………..47
antsoeneering
………………..227
egistratierechten ………………59
estaurants ……………………75
ijwielen ……………………47, 423
ubber …………..113, 123, 305, 467
uwvoedergewassen ……………… 355 achtvee …………33, 59, 67, 248, 272
neerolie ……………………..402
;aar- en betaalzegelkasbedrijf 102, 227, 355
)ertijclen Kleinbedrijf ……….75, 123
;atistisch onderzoek …………….506
,roo
…………………………491
eikerbieten
………………….205
trrogaten
……………………155
ebak …………..
47,58,113, 195, 355
ankgas
……………………..205
extlel
………………102, 325, 364
einbouw 33, 59, 102, 205. 227, 364, 395,
414, 425, 468, 506
erf …………………… 59, 335, 467
egister 1941, laatste bladzijde)
Blz
Tweelandenorganisattes …………..59
Uien…………………………..33
Varkens …………………59, 227, 315
Vee 67,165, 185, 195, 205, 227, 248, 272, 315,
355, 375, 414, 425, 491, 506
Veenproducten ………………..113
Veevoeder …………..47, 102, 238, 445 Vennootschappen ………… ….325, 363
Vennootschapsbelasting 227, 305, 335, 395
Verf en -grondstoffen ……….102, 165
Verkoopverbod ………………….468
Vermogensbelasting ……….227, 305
Vervoerswezen .59, 102, 165, 248, 375, 492
Verzekering …………….414, 645, 506
Vestigingseischen ………………..102
Vezelstoffen ……………………215
Vlsscherij 33, 59, 102, 123, 215. 306, 325,
385, 425, 479, 548
Vlas …………….59, 75, 227, 268
Vleesch .. 59, 165, 185, 205, 315, 355, 468
Voederbieten ………………….215
Voedselvoorziening 33, 47, 59, 75, 423, 155,
175, 205, 227, 355, 364, 375, 415, 425, 446,
491, 520, 548
Vruchtboomen ………………..355
Vijandelijk vermogen …………….215
Waardevermeerderingsbelasting ……385
Warenwet ……………………..305
Wol
……………………..205, 506
Wijflbelasting
………………….33
Zaden 47, 59, 102, 123, 156, 195, 205, 335,
364, 385, 479, 548
Zuidvruchten ………………….195
Zuivel 227, 335, 355, 364, 385, 395, 415,
446
f
43.993.908,95
Kapitaal
……………………………f
40.000.000,-
267.473.554,71
Reserve
…………………………….,,
11.000.000,-
6.424.858,47
Bouwreserve’
………………………..
..
1.500.000,-
74.906,66
Deposito’s
op
Termijn
………………..
..
45.067.963,17
12.532.249,88
Crediteuren
…………………………
..
292.497.007,08
3.242.892,95
Overloopende
Saldi
en
Andere Rékeningen ,,
8.340.373,54
8.271.910,27
Reserve voor Verleende Pensioenen
…….
..
1.544.456,47
30.908.905,69
Aandeelhouders voor Effecten
in
Leendepôt ,,
12.963.950,-
1.482.156,21 .
4.000.000,-
1.544.456,47
12.963.950,-
f
412.913.750,26 f 412.913.750,26
Kas, Kassiers en Daggeidieeningen …….
Nederlandsch Schatkistpapier …………
Ander Overheidspapier ………………
Wisseis
.
…………………………..
Bankiers in Binnen- en Buitenland ……
Effecten en Syndicaten ……………….
Prolongatiën en Voorschotten tegen Effecten
Debiteuren ………………………..
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten) …….
Gebouwen …………………………
Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen
Effecten van Aandeelhouders in Leendepôt
P. 1299/3.
– Verantwoordelijk voor het redactioneele gedeelte: Drs.
M. F. J. Cool,
te Rotterdam. – Verantwoordelijk v6br de advertenties: H. A. M. Roelauts, Schiedam. – Uitgever: II. .A. M. Roelante, Schiedam. – Drukker: H. A.
M.
Roelants, Lange
Haven 141, Schiedam, –
K 2193.