Ga direct naar de content

Tweejaarlijkse begrotingen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 11 1981

Toets op taak

Tweejaarlijkse begrotingen
DRS. G. J. BAKKER

Inleiding
Zowel wat de begrotingsprocedure
als wat de begrotingsinrichting betreft;
zijn er enkele aantrekkelijke gedachten
ontwikkeld, die in de begrotingspraktijk
toch maar moeilijk of helemaal geen ingang vinden. Een van die winkeldochters
– vermoedelijk nog de minst stoffige betreft de suggestie van de tweejaarlijkse begroting, waarop we in dit artikel
nader zullen ingaan. Het gaat hier om
een suggestie die, zeker in ons land, bepaald niet door een gebrek aan belangstelling is blijven liggen. Vooral nadat
de Grondwetsherziening van 1922 de
mogelijkheid van een tweejaarlijkse begroting weer openstelde, is de verlenging
van het begrotingstijdvak met een jaar
bij herhaling onderwerp van discusie geweest. Het hevigst laaide de discussie op
rond de voorbereiding van de nieuwe
Comptabiliteitswet waarin dan uiteindelijk is gekozen voor handhaving van het
traditionele jaarbudget. Na enige windstilte sindsdien, is vorig jaar de draad
weer opgenomen door Boorsma die zijn,
inaugurele rede afsloot met een krachtig
pleidooi voor de invoering van het
tweejaarlijkse budget 1). En ook in
Haagse kringen is recentelijk de discussie
weer aangewakkerd, ditmaal naar aanleiding van het voornemen om bij herziening van de Grondwet jaarlijkse begrotingswetten thans weer constitutioneel voor te schrijven 2).
In dit artikel willen we in eerste instantie stilstaan bij de argumenten die
vóór en tegen invoering van een tweejaarlijkse begrotingsopstelling zijn aangedragen om van daaruit een relatie te
leggen tussen het tijdvak van de begroting als autorisatiebesluit en de hieraan
te koppelen meerjarenafspraken en -ramingen. Daarop voortbouwend, en in
aansluiting bij het aangehaalde pleidooi
van Boorsma, zal vervolgens een tussenoplossing voor de keuze tussen jaarlijkse of tweejaarlijkse begrotingen worden
besproken. Vooruitlopend op het betoog
zij hier alvast vermeld dat die tussenoplossing niet zal liggen in de introductie van anderhalfjaarlijkse begrotingen.
Het compromis ligt in de procedurele
overlapping bij een tweejaarlijkse begro-

244

tingsopstelling, die we gemakshalve als
de “dakpanprocedure” zullen betitelen.

Argumenten
Zoals gezegd, is de discussie over de
duur van de periode waarop de begroting betrekking zou moeten hebben
weliswaar actueel, maar niet nieuw. Het
vraagstuk van de periodiciteit van het
overheidsbudget is nauw verbonden aan
de ontwikkeling van de begrotingspraktijk bij de overheid. De historische lijn
die hierin te ontdekken valt, loopt globaal bezien via de volgende etappes:
– vestiging van het democratisch budgetrecht;
– bevestiging van dit recht in de begrotingsprocedure en -inrichting;
– verbetering van (de werking van) het
budgetmechanisme met in het verlengde hiervan pogingen tot vergroting van de instrumentele bruikbaarheid van de overheidsbegroting.
Dit historisch perspectief, waarin
eigenlijk vooral de ontwikkeling en
vormgeving van de staatsrechtelijke en
economisch-politieke
begrotingsfuncties 3) besloten liggen, biedt ons een
geschikt kader waarin op systematische wijze de uiteenlopende argumenten kunnen worden geplaatst, die in het
verleden ,en heden vóór of tegen verlenging van het begrotingstijdvak zijn
aangevoerd.
Waar het in de eerste fase gaat om de
verbreiding van het democratisch besef
– alom tot uitdrukking komend in de
vestiging van het voor de democratie
wezenlijke budgetrecht van de volksvertegenwoordiging – zien we in toenemende mate de honorering van het
parlementaire verlangen tot inspraak,
via autorisatie van jaarlijkse begrotingen, in de heffing en bestemming van
gemeenschapsgelden ,4). Pleidooien die
in deze fase voor een (veel) langer begrotingstijdvak worden gehouden, hebben vooral de vrees voor een te grote
parlementaire invloed op het overheidsbeleid als gemeenschappelijke voedingsbodem 5).
Wanneer het budgetrecht rond de

eeuwwisseling zo ongeveer gemeengoed
is geworden, ontstaat evenwel opnieuw
de behoefte om zich op de duur van het
tijdvak waarop de begroting betrekking
heeft te bezinnen. Het betreft hier de
tweede fase, waarin de praktisering van
het verworven recht vorm moet krijgen ‘
en daarvoor blijkt de lengte van het
gekozen begrotingstijdvak niet zonder
betekenis.
Zo werd bij de Grondwetswijziging
van 1922 uiteindelijk voor de constitutionele mogelijkheid van een tweejaarlijkse begroting gekozen om het parlement de nodige tijd te gunnen voor een
doelmatige begrotingsbehandeling. Door
de toen al flink toegenomen omvang van
de jaarlijkse begrotingsstukken, kwam
de volksvertegenwoordiging er eenvoudig niet aan toe om haar budgetrecht
doelmatig uit te oefenen: een tweejaarlijkse begroting zou het verlenen van
autorisatie vergemakkelijken 6).
Toch heeft dit argument niet tot een
praktijk van tweejaarlijkse begrotingen
geleid. Twijfels ten aanzien van de beoogde tijdsbesparing, de vrees voor in
aantal en omvang toenemende suppletoire begrotingen en, niet in de laatste
plaats, de behoefte van het parlement
om naar aanleiding van de begrotingsvoorstellen op zijn minst jaarlijks het
regeringsbeleid als geheel te bespreken,
vormen de belangrijkste redenen om in
de Comptabiliteitswet van 1927de praktijk van de jaarlijkse begrotingsopstelling te handhaven. Sindsdien en tot op
dit moment hebben deze tegenargumenten in de discussies over het gewenste begrotingstijdvak steeds een belangrijke
rol gespeeld in de ontkrachting van herhaalde pleidooien voor een tweejaarlijkse begrotingsopstelling 7). Zo ook worden deze tegenargumenten aangehaald
in de Memorie van Toelichting bij de

I) P. B. Boorsma, Op weg naar de verso beringsstaat, opgenomen in Openbare Uitgaven,
1980, nr. I.
2) Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in
de Grondwet van de bepalingen inzake de
begroting, Kamerstuk 14226, zitting 19791980.
3) Zie hiervoor: C. Goedhart, Hoofdlijnen
van de leer der openbare financiën. 1975,blz.
342 e.v.
4) C. Goedhart, t.a.p., blz. 323 e.v.
5) Zie voor een even boeiende als grondige
beschrijving hiervan het door Goedhart aangehaalde werk van K. Heinig, Budgetplan und
Budgetjährlichkeit, in: Openbare Financiën/
Public Finance/ Finances Publiques. 1949,
blz. 206 e.v.
6) Kamerstuk 451-17, zitting 1920-1921,blz.
63. Zie ook Th. L. M. Thurlings, Begrotingen
belasting; een studie over overheidsfinanciën.
1974, blz. 10 e.v.
7) Zie hiervoor C. N. van Wijngaarden en
W. F. van der Griend, De rijksbegroting, verleden en toekomst. 1971, hoofdstuk XI. Zie
ook de Memorie van Antwoord, d.d: 15
augustus 1980, naar aanleiding van de Kamercommissiebehandeling van het voornemen
om de grondwettelijke mogelijkheid van tweejaarlijkse begrotingen af te schaffen; Kamer-.
stuk 14226, nr. 99a.

:oed
euw
l het
king

r de

van
jgen
het
~der

ging
tituaarirleeen
)oor
van
~am
;ouecht
aarvan

een
1gen
. be-

Ir in

,pleitste
nent
ngshet
ken,
nin
rakstelt op
nen: berijke
her.lijk-

wor-

aald

j de

.obe~ven,

foor-

ngin
:e de
1979-

‘ijnen
, blz.

ldige
aanlund
ciën/
1949,

, blz.
ngen

lciën.

:n en
ver. Zie
I: 15
lmer~men
tweelmer-.

f

nieuwe Comptabiliteitswet,
zij het niet
meer als voornaamste
redenen waarom
(ook) bij deze gelegenheid wordt gekozen voor de jaarlijkse
begrotingsopstelling 8). In navolging van de Commissie-Sim ons wordt hierin vermeld dat
een verlenging van het begrotingstijdvak
moeilijk verenigbaar lijkt met de eisen
die aan de begroting dienen te worden
gesteld als richtsnoer voor het te volgen
regeringsbeleid en als instrument voor
het bevorderen
van een evenwichtige
ontwikkeling van het economische leven 9). Het betreft hier goeddeels
nieuwe argumenten die hun voedingsbodem vinden in nieuwe denkbeelden
over de aard en werking van het budgetmechanisme met de daarop geënte instrumentele betekenis van het overheidsbudget. We belanden hiermee in de derde fase die we hiervoor onderscheidden.
Met name de oriëntering van het budgettaire beleid op een structureel en conjunctureel
evenwichtige
economische
ontwikkeling, waarmee deze derde fase
wordt ingeluid, heeft een krachtig argument opgeleverd voor handhaving van
het betrekkelijk flexibele jaarlijkse begrotingsritme 10). De voorkeur in dit
verband voor de jaarlijkse begroting zelfs nog aangevuld met tussentijdse verslagen, zoals de Voorjaarsnota
– staat
evenwel niet in de weg aan de wenselijkheid om vanuit dit zelfde macro-perspectief te komen tot ramingen voor langere
perioden. De meerjarenramingen
die
hiermee hun intrede doen 11), zullen in
deze fase echter ook vanuit een heel
andere hoek een krachtige impuls ondervinden. Het betreft hier de voor deze
fase juist kenmerkende pogingen tot beheersing van hetoverheidsbeleid,
met
name tot uitdrukking
komend in het
streven naar verbetering van de werking
van het budgetmechanisme
12). Mede
door de introductie
van meerjarenramingen en -afspraken, aansluitend bij
nieuwe technieken inzake planning en
programmering in de collectieve sector
met als verweven bestanddeel de toepassing van systematische
beleidsanalyses
ten behoeve van de prioriteitenafweging
en ter rationalisering van de keuze van
beleidsinstrumenten,
heeft men getracht
meer greep te krijgen op het in betekenis
en omvang sterk toegenomen overheidshandelen.
De
“rationaliseringsgoIr’
bleek echter in de begrotingspraktijk
een
tijger zonder tanden te zijn, die bovendien reeds voordat hij kon toehappen
op het onder druk van een afnemende
welvaartsgroei alom doordringende
besef van de ernst van het streven naar
budgettaire beheersbaarheid,
alweer ver
het bos was ingejaagd.
Gedreven door de toch broodnodige
beheersing van de overheidsuitgaven,
gaan de ontwikkelingen vervolgens in de
richting van heroverwegingsprocedures
die met kracht van op zijn minst merkwaardige argumenten
van de lopende
begrotingscyclus blijken te worden losgekoppeld 13). Het gaat hier namelijk

ESB 11-3-1981

om argumenten die eigenlijk alles met de
duur van het begrotingstijdvak
te maken
hebben. De voorbereiding
en behandeling van de jaarlijkse begroting legt een
dermate grote claim op de beschikbare
tijd en capaciteit, dat een fundamentele
bezinning op het bestaansrecht,
het nut
en de kosten van tal van overheidsvoorzieningen niet haalbaar wordt geacht.
Tegen deze achtergrond
is het dan ook
niet verwonderlijk dat opnieuw gedachten rijzen over verlenging van het traditionele begrotingstijdvak
14). Daarop
zullen we hieronder nader ingaan bij het
bespreken van de relatie tussèn de begroting als autorisatiebesluit
en de daarbij aansluitende
meerjarenafspraken
en
-ramingen.
Jaarbegroting,
-ramingen

meerjarenafspraken

en

Het is het één ofhet ander, stelt Schick
waar hij schrijft dat “U policy analysis
is to flourish, it will have to be rescued
from budgeting

The only other
productive alternative is to reshape the
budget process into an analytic instrument” 15). Schick schrijft het falen
van de nieuwe begrotingstechnieken
als
PPBS en het ZBB onder meer toe aan het
feit dat de traditionele begrotingsprocedure onder invloed van deze technieken
de facto geen wijziging heeft ondergaan.
En dit was nu juist wèl de bedoeling;
sterker nog, het was absoluut noodzakelijk voor het welslagen van de nieuwe
aanpak 16). In tegenstelling tot met name
Wildavsky 17), meent Schick dat er toch
nog wel enige kans is voor een meer
“rationele” aanpak van het begrotingsproces. Het betrekkelijk korte, traditionele begrotingsritme
van een jaar is volgens hem “fundamentally
anti-analytic”,
in ieder geval waar het gaat om het doen
van ingrijpende keuzen op basis van een
grondige bezinning op bestaand en nieuw
overheidsbeleid
18). Conflictonderdrukking lijkt de onvermijdelijke praktijk ten
aanzien van de talloze knopen die in het
korte bestek van een jaarlijkse
begrotingsvoorbereiding
en -behandeling
moeten worden doorgehakt
19). Verlenging van het begrotingstijdvak
zou
daarvoor volgens Schick een mogelijke
oplossing kunnen bieden.
Hier ligt de draad die Boorsma in zijn
inaugurele rede oppakt in een krachtig
pleidooi voor de toepassing
van een
tweejaarlijkse
begrotingsopstelling
20).
Vanuit een wat andere invalshoek voert
hij als argument voor zo’n stelsel aan
dat de daarmee vrijkomende
tijd en
capaciteit uitermate nuttig kan worden
aangewend voor rooi-operaties,
terwijl
het tweejaarlijkse stelsel dan tegelijk de
mogelijkheid
biedt tot institutionalise,ring
van de heroverwegingsactiviteit.
Hoewel er over de verwachte omvang
van de vrijkomende tijd en mankracht
nog valt te twisten 21), lijkt Boorsma in
ieder geval met het argument van de
institutionalisering
van de heroverweging

door te stoten naar de actuele kern van
het vraagstuk der begrotingsperiodiciteit.
Dit vraagstuk is namelijk in een heel
ander licht komen te staan, sinds duidelijk is geworden dat de opstelling van de
jaarbegroting
als autorisatiebesluit
in
combinatie met meerjarige afspraken en
-ramingen uitbeheersingsoogpunt
niet
bepaald succesvol verloopt. In dit verband wijst Meys op de verstarrende invloed die van de meerjarenramingen
uitgaat op de besluitvorming rond de jaarlijkse begroting
22). De gehanteerde
systematiek om de jaarbegroting
te destilleren uit de in het meerjarenperspectief
neergelegde beleidsintenties,
struikelde
over de claims die men ondanks sterk
gewijzigde omstandigheden
aan de meerjarenramingen
wist te ontlenen. Bij de
voorbereiding van de begroting 1981 zal
dan ook niet meer vanuit het meerjarenplaatje, maar op basis van de voorafgaande begroting worden gewerkt 23).

8) Memorie van Toelichting Comptabiliteitswet 1976, Kamerstuk 13037, blz. 18 en 19.
9) Cie. Simons, Herziening van de Comptabiliteitswet, 1960, blz. 97.
10) C. Goedhart, t.a.p., blz. 325.
11) Met de introductie van meerjarige ramingen werd feitelijk een compromis gesloten
tussen handhaving van de jaarlijkse begrotingscyclus en de duidelijk aanwezige behoefte om te komen tot begrotingen voor langere
perioden. Zie hierover: C: N. van Wijngaarden en W. F. van der Griend, t.a.p., blz. 94; en
ook de Memorie van Toelichting Comptabiliteitswet 1976, Kamerstuk 13037, blz. 19.
12) G. J. Bakker, Overheidsprestaties in
een begrotingsmodel, ESB. 19juni 1980, blz.
716.
13) Miljoenennota 1980. blz. 66 e.v.
14) P. B. Boorsma, t.a.p., blz. 23 e.v. en voor
het buitenland: A. Schick, A death in the
bureaucracy: the demise of federal PPB, Public Administration
Review, maart/ april
1973, blz. 150, alsmede A. M. RivIin, Budgetmaking in the US Congress, Economie Impact. nr. 33, februari 1981, blz. 56.
15) A. Schick, Beyond analysis, Public Administration Review, mei/juni 1977, blz. 259.
Schick grijpt hier met name terug op zijn in
bovenstaande voetnoot aangehaalde publikatie, waarin hij voor het falen van het PPBS
uiteenlopende oorzaken (“any of which was
sufficient”, blz. 148) aangeeft.
16) Zie ook: A. W. Johnson, Planning, programming, and budgeting in Canada, Public
Administration
Review, januari/februari
1973, blz. 23 e.v.
17) A. Wildavsky, Rescuing policy analysis
from PPBS, Public Administration Review,
maart/april 1969, blz. 193; en idem: The
polities of the budgetary process, 3e druk,
1979, hoofdst. IV en V.
18) A. Schick, A death in the bureaucracy:
the demise of federal PPB, Public Administration Review, maart/april 1973, blz. 149

e.v.

19) Zie ook L. Koopmans, Planning versus
de consensus-gedachte, Openbare Uitgaven,
1973, nr. I, blz. 38 e.v.
20) P. B. Boorsma, t.a.p., blz. 23 e.v.
21) Zie ook P. A.Pyhrr, The zero-base approach to the government budgeting, Public
Administration
Review, januari/februari
1977, blz. 2. Pyhrr stelt dat in dit verband
nogal eens met verschillende maten wordt
gemeten.
22) Th. A. J. Meys, Beheersing van en controle op de overheidsuitgaven, De Accountant. 1980-11, blz. 702 e.v.
23) Miljoenennota 1981, blz. 43.

245

“Met deze maatregel is in wezen de
meerjarenraming niet langer een politiek
instrument; de meerjarenraming tendeert daardoor weer te worden tot wat
het moet zijn, namelijk een techn~sch zo
goed mogelijke raming”, aldus Boorsma
in een recent artikel 24), waarin hij de
stelling uitwerkt dat het toch ook vooral
gelegen heeft aan de manier waarop in
de laatste jaren meerjarenafspraken en
-ramingen worden opgesteld, waardoor
het zo moeilijk bleek om vanuit het
meerjarenperspectief te komen tot een
jaarbegroting waarin rekening wordt
gehouden met sterk gewijzigde omstandigheden. Hij verbindt hieraan enkele
suggesties tot verbetering van de techniek van het ramen voor langere perioden, die hun gemeenschappelijke voedingsbodem hebben in het streven naar
rationalisering van het hele begrotingsproces in overheidsorganen 25).
Het is de op dezelfde leest geschoeide
rationalisering die thans mede ten behoeve van concrete bezuinigingsoperaties vorm lijkt te krijgen in een heroverweging van het bestaansrecht, het nut
en de kosten van overheidsvoorzieningen, welke echter bij gebrek aan tijd en
capaciteit procedureel van de jaarlijkse
begrotingsopstelling wordt losgekoppeld. Een op zijn minst merkwaardige
procedure, zeiden we al, want als we toch
. iets hebben geleerd van het falen van
de rationaliseringspogingen in het verleden, dan is het wel dat dit voornamelijk
werd veroorzaakt door het feit dat de
analytische aanpak geen verweven bestanddeel werd van de jaarlijkse begrotingsopstelling zèlf 26). Voor een
integratie hiervan in de lopende budgetcyclus is het traditionele begrotingstijdvak eenvoudig te kort en het is dan ook
tegen deze achtergrond dat er opnieuw
stemmen zijn opgegaan om dit tijdvak
te verlengen. Het aldus geactualiseerde
vraagstuk van de begrotingsperiodiciteit
willen we hieronder confronteren met
de argumenten vóór en tegen verlenging
van het begrotip.gsritme, zoals we die
inmiddels de revue lieten passeren. Deze
exercitie zal ons leiden naar een tussenoplossing voor de keuze tussen een jaarlijkse en tweejaarlijkse begrotingsopstelling.

Een tussenoplossing: de dakpanprocedure
“Perhaps the biggest problem with
annual budgeting is that, despite the
enormous effort, major changes in the
size and nature of what government
does are not considered thoroughly in
the context of the budget debate because
it simply isn’t feasible to make major
changes in any one year” 27). Het jaarlijks tot stand brengen van de begroting
kost veel energie, te veel inderdaad om
in die begroting aan meer dan marginale
wijzigingen uitdrukking te geven.
Vanuit de eerder geschetste histo246

rische ontwikkeling zouden we kunnen
stellen dat waar voor de eeuwwisseling
een jaarlijkse begrotingsopstelling werd
dienstbaar gemaakt aan de vestiging
van het budgetrecht, de situatie thans zo
ongeveer omgekeerd lijkt te zijn: het
budgetrecht wordt dienstbaar gemaakt
aan de jaarlijkse begrotingsopstelling
en is behept met de beperkingen die
daaraan nu eenmaal verbonden zijn.
En de beperkingen van een jaarlijkse begrotingsopstelling zijn, zoals we zagen,
in de loop van de tijd bepaald niet minder
geworden. Zo ging het er bij de Grondwetswijziging van 1922 “slechts” om dat
door het openstellen van de mogelijkheid
van tweejaarlijkse begrotingen het parlement, althans constitutioneel, de nodige
tijd werd gegund voor een doelmatige
begrotingsbehandeling, d.w.z. voor de
praktizering van haar budgetrecht.
Sindsdien heeft de in omvang en betekl;nis enorm toegenomen overheidsactiviteit tot een aanzienlijke verzwaring
van deze parlementaire taak geleid, niet
in de laatste plaats door de opkomende
ongerustheid over die sterke groei zèlf.
Met name in het laatste decennium
heeft dit aangespoord tot het streven
naar beheersing van het overheidsbudget
via rationalisatie van het begrotingsproces. Maar voor rationaliserings-

De rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven te ‘s-Gravenhage

pogingen blijkt het ritme van de jaarlijkse begroting helemaal veel te snel.
Kennelijk draait de molen (in ons land)
zelfs zo hard, dat de rationele aanpak “heroverWeging” zo men wil – er dadelijk werd uitgeslingerd en in het zogenaamde tweede circuit belandde 28).
Jammer, want juist zo’n loskoppeling
van de lopende begrotingsprocedure
staat, zoals hiervoor werd uiteengezet,
bepaald niet garant voor de lange levensduur van een “comprehensive approach “.
Tegen deze achtergrond ligt een verlenging van de cyclus door over te stappen op een tweejaarlijkse begrotingsopstelling toch wel voor de hand, ware
het niet dat eveneens krachtige argumenten hiertegen pleiten. We noemden in dit
verband de betekenis die moet worden
toegekend aan de jaarlijkse confrontatie – naar aanleiding van de begrotingsvoorstellen – van regering en parlement inzake het gehele beleid, alsmede
de behoefte aan op zijn minst jaarlijkse
begrotingen uit oogpunt van een bewust
conjunctureel en structureel georiënteerd
budgettair beleid.
Zo bezien lijkt de oplossing voor de
keuze tussen jaarlijkse en tweejaarlijkse
begrotingen besloten te liggen in het
kiezen voor beide opties tegelijk. Om
hier praktische vorm aan te geven, kan
gedacht worden aan een procedurele

overlapping bij een tweejaarlijkse begrotingsopstelling. In het kort komt dit
op het volgende neer: om het jaar wordt
een begroting opgesteld, waarin als
autorisatie besluit het beleid voor de
komende twee dienstjaren wordt vastgelegd. Deze begroting wordt verlengd
met een eveneens tweejarig meetjarenperspectief, op basis waarvan (eventueel)
op kabinetsniveau meerjarenafspraken
worden gemaakt. Na de start van het
eerste dienstjaar wordt voortdurend de
vinger aan de pols gehouden ter evaluatie van de beleidsuitvoering. Daarbij
tracht men gedurende dit eerste jaar
door toepassing van stelselmatige beleidsanalyses tot een meer fundamentele bezinning te komen op bestaand
en opborrelend nieuw beleid. Die “heroverwegingsactiviteit” mondt aan het
einde van het eerste dienstjaar uit in
voorstellen tot wijziging van de tweede
tranche van het tweejarige budget en van
de aanvankelijk gepresenteerde meerjarencijfers, welke bovendien op basis
van de nieuwe inzichten met een jaar
worden opgeschoven. Met betrekking
tot het tweejarige budget Zijn bedoelde
wijzigingsvoorstellen onderwerp van
autorisatie, zodat door parlementaire
tussenkomst aan het eind van het eerste
dienstjaar de tweede tranche van de
tweejaarlijkse begroting opnieuw wordt
vastgesteld. De heroverwegingsresultaten van het eerste dienstjaar zullen,
eventueel geactualiseerd, tevens de basis
vormen voor de opstelling in het tweede
dienstjaar van een nieuwe tweejaarlijkse
begroting met bijbehorend meetjarenperspectief (in de figuur is het verloop
van de dakpanprocedure schematisch
weergegeven).
Figuur. Schematisch
“dakpanprocedure”

verloop van de

Inlt

E

van
ach!
elen
voo
bek
sch<
voo
bree
gen
gedl
grm
sam
pari
waa
van
aute
Wa!
ondi

ne d
\\

van
eent
stelli
besti
nom
Opdl

ding
vind

meerjarenramingen

……….
~~,
~

‘3)

” ……….

I

tieve

meerjarenramingen
I

1

” …..


j

meerjarenramIngen
………. l.

.

,

etc

nom
dan
zove
rijks
er or

Q=autorisatie
x = herautorisatie

Slot

111

een
24) P. B. Boorsma, Meerjarenramingen en
prestatie begrotingen van het Rijk, Openbare
Uitgaven, 1981-1, blz. 13.
25) Zie ook N. P. Mol, Herwaardering van
gemeentelijke uitgaven, Openbare Uitgaven,
1980-3, blz. 123 e.v.
26) A. Schick, A death in the bureaucracy:
the demise of federal PPB, Public Admini.
stration Review, maart/april 1973, blz. 146
e.v.; en idem, The road from ZBB, Public
Administration Review, maart/ april 1978,
blz. 177 e.v.
27) A. M. Rivlin, t.a.p., blz. 56.
28) Miljoenennota 1980, blz. 67.

besp
tegel

vak

nem
mog

begr
de ir
over
eind,
begr
inzie
W

Auteur