Ga direct naar de content

Te hoge verwachtingen rond de oudedagsvoorziening

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 10 1996

Te hoge verwachtingen rond de oudedagsvoorziening
Aute ur(s ):
Jansw eijer, R.M.A. (auteur)
De auteur is stafmedewerker b ij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4040, pagina 24, 10 januari 1996 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
pensioenen

Dat de vergrijzing de oudedagsvoorziening onder druk zet is geen nieuws. Daarbij wordt algemeen gedacht aan de AOW die
kwetsbaar is vanwege het omslagstelsel. De problemen bij de aanvullende pensioenen zijn echter minstens zo groot of zelfs groter dan
die bij de AOW. De aanvullende pensioenregelingen zijn zover opgetuigd dat het nauwelijks denkbaar is dat ze hun voorgespiegelde
verwachtingen waar maken. En als ze dat niet doen hebben niet alleen toekomstige ouderen een probleem, maar ook de overheid.
Financieringsproblemen bij de aanvullende pensioenen liggen, gezien de hoge graad van besparingen hiervoor, niet meteen voor de
hand. Nederland heeft immers de hoogste pensioenbesparingen per hoofd in de wereld. De oorzaak van de problemen bij de aanvullende
pensioenen ligt echter maar ten dele bij de vergrijzing. Ook met minder vergrijzing zouden problemen bij de aanvullende pensioenen
optreden. Het hoge aspiratieniveau in de aanvullende pensioenregelingen is minstens zo belangrijk.
Op pensioengebied worden veel valse verwachtingen gewekt. De grote meerderheid van de werknemers neemt deel in een
eindloonregeling. Daarbij wordt steeds een pensioenresultaat voorgerekend van 70 procent van het laatste salaris. Er wordt evenwel niet
bij verteld dat slechts weinig gelukkigen dit resultaat ook daadwerkelijk bereiken. Een eerste reden voor minder pensioen is een gebrek
aan dienstjaren. Zelfs bij het ABP, dat in hoge mate gerijpt is en waar de deelnemers toch het meeste zitvlees hebben, lag in 1994 de
gemiddelde diensttijd bij pensionering niet op de voorgespiegelde 40 jaar, maar op 29 jaar bij mannen en 20 jaar bij vrouwen 1. De
genomen maatregelen tegen pensioenbreuk kunnen hieraan een en ander verbeteren, maar ze helpen niet bij loopbanen die onderbroken
worden met perioden van zorg, werkloosheid of noodgedwongen zelfstandig ondernemerschap. Bovendien maken deze maatregelen de
pensioenregelingen duurder dan ze al zijn.
Dat brengt ons op de tweede reden voor een tegenvallend pensioen. Veel pensioenregelingen zeggen te streven naar welvaartsvaste
pensioenen; zolang de lonen de nullijn volgen is zo’n belofte gemakkelijk te houden. In de kleine lettertjes staat dat welvaartsvastheid
natuurlijk alleen kan als de financiële positie van het fonds dat toelaat. Er is weinig voor nodig om pensioenfondsen te dwingen van die
ontsnappingsclausule gebruik te maken.
En ten slotte geldt dat in het voorgespiegelde pensioenresultaat niet alleen de eigen AOW, maar ook die van de partner is
verdisconteerd. Dat is sneu als die partner haar eigen AOW ook als onderbouw voor haar eigen pensioen gedacht had. Ook hier is
verbetering zichtbaar in de trend naar lagere franchises, maar weer geldt dat een lagere franchise tot flinke extra pensioenpremies leidt.
Het hoge aspiratieniveau van de aanvullende pensioenregelingen brengt beleidsmakers ertoe zichzelf in slaap te sussen. Met de
inkomens van toekomstige ouderen zit het wel goed. De AOW kan daarom best wat minder en voor zorg kunnen toekomstige ouderen
best wat meer zelf betalen. Deze zaken hoeven dus niet zo zwaar op de toekomstige begroting te drukken. Pensioenfondsen zijn rijk
genoeg om uitholling van de AOW te compenseren. Nee dus, zoals uit het vervolg van dit artikel zal blijken. Dit artikel is gebaseerd op
vooruitberekeningen door middel van microsimulatie 2. Microsimulatie is een uitstekend middel om de macro kostenplaatjes van
beleidsvoornemens af te wegen tegen de inkomensgevolgen op microniveau.
De opbouw is als volgt. Eerst wordt een basisscenario geschetst waarin de uitgaven voor de AOW worden beheerst door de koppeling
te beperken tot de cao-lonen en waarin de aanvullende pensioenregelingen alles doen waar ze naar zeggen te streven. Dat leidt tot grote
inkomensongelijkheid en is voor de aanvullende pensioenregelingen een onvoorstelbaar duur scenario. Er moet dus worden ingegrepen.
Vervolgens worden kort de verschillende instrumenten langs gelopen die kunnen worden ingezet, zowel bij de AOW als bij de
aanvullende pensioenen. Deze instrumenten worden daarna toegepast in scenario’s die verschillende globale keuzemogelijkheden
weergeven binnen een plausibele demografische en sociaal-economische omgeving. Qua lasten zijn de verschillende alternatieve
scenario’s min of meer vergelijkbaar. Ze geven de keuzemogelijkheden binnen een overigens gelijke omgeving.
In een laatste scenario wordt bezien welke keuzemogelijkheden overblijven in een voor pensioenfondsen ongunstige omgeving.
Een basisscenario
In het basisscenario wordt uitgegaan van de demografische middenvariant van het CBS en van arbeidsparticipatiecijfers zoals in het
‘European Renaissance’-scenario van het CPB 3. Dat betekent dat al een flinke stijging van de arbeidsparticipatiegraad is ingecalculeerd

van 66 procent in 1990 naar 75 procent in 2015, alsmede bijna een halvering van het aantal arbeidsongeschikten op de langere termijn. De
belangrijkste veronderstellingen zijn samengevat in tabel 1. De lastenstijging bij de AOW wordt beperkt door de uitkering te koppelen
aan de cao-lonen, terwijl de incidentele loonstijging, hier gesteld op 1 procent per jaar, niet in het uitkeringsniveau wordt doorgegeven.
De incidentele loonstijging zorgt voor een trendmatige extra groei van de premiegrondslag voor de AOW die een compensatie vormt
voor de demografische groeitrend in het uitkeringenvolume. tabel 2 laat zien dat dank zij dit beleid de AOW-premie inderdaad maar
beperkt hoeft te stijgen van 15 procent nu tot zo’n 19 procent in 2040. Als we daarbij in aanmerking nemen dat de daling in de lasten van
VUT en arbeidsongeschiktheidsregelingen dank zij het daar te voeren volumebeleid groter is dan de stijging bij de AOW, is er geen
reden tot bezorgdheid. De beleidsmakers kunnen rustig verder slapen.

Tabel 1. Scenarioveronderstellingen
Basisscenario

Demografie
Lonen
Rendement
Participatie/
Arbo
VUT-leeftijd
Premie 65+
Incidenteel
in AOW
Index
aanvullend
pensioen
Reglement

Solidariteitsscenario

Werkendenscenario

Individuele
scenario

‘Worst
case’scenario

midden
EU
EU
EU

midden
EU
EU
EU

midden
EU
EU
EU

midden
EU
EU
EU

oud
hoog
laag +1%
BG

62
nee
0

62
ja
3/4

62
ja
1/4

62
ja
1/4

64
ja
0

cao

prijs

nul

winstdeling

ongewijzigd

beschikmiddelbare
loon,
premie
lagere
13 %
franchise
en opbouw

ongewijzigd

middelloon,
lagere
franchise
en opbouw

nul

Bron: WRR.

Tabel 2. AOW-premie, pensioenpremie en inkomensongelijkheid
Basisscenario

Solidariteitsscenario

Werkendenscenario

Individuele
scenario

AOW-premie (percentage premieplichtig inkomen)
1995
15
15
15
15
2010
14
14
14
14
14
2025
17
19
17
17
18
2040
19
22
19
19
20
Premie aanvullend pensioen (percentage loonsom)
1995
7
7
7
7
2010
13
9
9
13
2025
25
15
12
13
13
2040
26
15
14
13
13
Netto huishoudinkomen van ouderen als percentage van dat
van jongeren (1995: 58%)
2040
58
52
43
42
Verandering Theilcoëfficiënt in 2040 ten opzichte van 1995
Allen
+
+
+
+
65-min
+
+
+
+
65-plus
++
0
Jong vs oud
+
++
++
++

‘Worst
case’scenario

15

7
12

37
++
+
-+++

Bron: WRR.

Bij de aanvullende pensioenen is in het basisscenario onbekommerd uitgegaan van de beleden idealen. De pensioenreglementen worden
niet aangepast en uitkeringen worden geïndexeerd met de cao-loonstijging. Sinds 1991 geldt overigens de verplichting dan ook de
slapersrechten op dezelfde wijze te verhogen. Veel pensioenfondsen hebben dat in de voorbije periode niet nodig gevonden. Dank zij het
recht op waarde-overdracht, maar ook dank zij het feit dat veel pensioenregelingen in de afgelopen twintig jaar sterk zijn verbeterd, zullen
de bij pensioenfondsen opgebouwde aanspraken in de komende decennia sterk toenemen. Door de vergrijzing van het actieve
deelnemersbestand zijn dat bovendien dure aanspraken omdat de pensioenleeftijd van veel deelnemers al in zicht komt.
De gemiddelde premie voor het aanvullende pensioen loopt in de simulatie op van 7 procent van de loonsom in 1995 via 13 procent in
2010 tot maar liefst 26 procent in 2040. Deze enorme stijging wordt overigens niet alleen verklaard door de groei van de aanspraken en de
backservicelast, maar ook door de veronderstellingen rond de loon-, prijs- en rendementsontwikkelingen. Het kan immers niet eeuwig
mooi weer blijven in pensioenland. De gebruikte veronderstellingen zijn ontleend aan het ‘European Renaissance’-scenario van het CPB.
Na 2015, de horizon van de CPB-projecties, is uitgegaan van het historische gemiddelde over de periode 1948-1993 4. Dat betekent dat

het voor pensioenfondsen belangrijke verschil tussen rendement en loonstijging na 2010 geleidelijk kleiner wordt en op lange termijn
zelfs negatief.
Op het eerste gezicht zijn dit pessimistische veronderstellingen 5. Velen geloven dat de inflatie nu definitief bedwongen is. Met de
monetaire eenwording is het echter heel goed mogelijk dat we straks inflatie uit Zuid-Europa importeren; verder kan inflatie aantrekkelijk
zijn om staatsschulden te laten verdampen of zouden de ontsparingen van gepensioneerden inflatie kunnen genereren. Maar ook
wanneer we met zijn allen geloven in het einde van de inflatie, betekent dat dat het uit is met de hoge rentestand. Deze was immers een
gevolg van de risico-premie die beleggers verlangden in verband met de te verwachten inflatie. Ook flinke (reële) loonronden zijn niet
denkbeeldig, bijvoorbeeld als inhaalslag op een verkrappende arbeidsmarkt (vergrijzing!).
Voor de genoemde hoge premies worden niet eens zulke uitbundige pensioeninkomens opgebouwd. Het gemiddelde inkomen van
huishoudens van ouderen ten opzichte van dat van jongeren verandert over de lange termijn in de simulatie niet. Dat is de resultante van
twee ontwikkelingen: enerzijds groeit de pensioenopbouw bij de aanvullende pensioenen, maar anderzijds groeit ook de achterstand van
de AOW op het gemiddelde inkomen doordat de incidentele loonontwikkeling nooit wordt doorgegeven. Daardoor komt het sociale
minimum relatief lager te liggen. Het gemiddelde netto gestandaardiseerde huishoudinkomen in het laagste quintiel zakt in de simulatie
dan ook van 29 procent van dat in het hoogste quintiel in 1995 naar 22 procent in 2040.
Degenen die (nagenoeg) alleen op de AOW zijn aangewezen zien hun welvaart flink achterblijven op het gemiddelde; degenen met een
mooi aanvullend pensioen compenseren de achterstand in de AOW en gaan er zelfs op vooruit. Gemeten als Theilcoëefficiënt neemt de
ongelijkheid tussen jongeren en ouderen toe en die binnen de groep ouderen neemt sterk toe.
De achterblijvende AOW vormt het belangrijkste knelpunt voor de inkomensverhoudingen. De premies van de aanvullende pensioenen
zijn in het basisscenario veel te hoog om het systeem op deze manier te laten bestaan. Er moet dus worden ingegrepen.
Belangrijke beleidsinstrumenten
Bij de AOW is de indexering van het uitkeringsniveau – de koppeling – verreweg het belangrijkste beleidsinstrument. Als het incidenteel
geheel of gedeeltelijk kan worden doorgegeven in de uitkering, dan komt dat de inkomensverhoudingen ten goede. Het mag vreemd
lijken hier te spreken over verhogingen boven de cao-koppeling als zelfs de cao-index al geruime tijd niet volledig wordt gevolgd. Dit
beleid heeft al geleid tot een vrij aanzienlijke achterstand van de uitkeringen. Men kan dat zien als een beleid dat gericht is op het
realiseren van een nieuw evenwicht tussen laagste en gemiddelde inkomens. Een dergelijk beleid is echter eindig in zijn toepasbaarheid:
als het nieuwe evenwicht bereikt is, zal welvaartsvast geïndexeerd moeten worden. Je kunt een ton met water lichter maken door de kraan
open te zetten, maar wie verzuimt hem weer te sluiten houdt een waterton over.
Welvaartsvast indexeren is duur: de extra premie voor een echt welvaartsvaste AOW bedraagt rond 2025 4,5 procentpunt en in 2040 zelfs
7 procentpunt. Alle overige beleidsinstrumenten vallen hierbij in het niet. Dat betekent dat een volledig welvaartsvaste AOW niet kan
worden gerealiseerd zonder acceptatie van flinke premiestijgingen.
Het meest effectieve instrument is nog de optie ouderen AOW-premie te laten betalen over het inkomen boven de AOW. Hoeveel dat
oplevert is afhankelijk van de veronderstellingen rond de ontwikkeling van de aanvullende pensioeninkomens en die zullen gezien de
daarvoor benodigde premies minder riant zijn dan in het basisscenario. Als ouderen met aanvullend inkomen meebetalen aan de AOW,
werkt dat uiteraard nivellerend binnen de groep ouderen. Maar de inkomensongelijkheid tussen ouderen en jongeren, die toch al oploopt
als de AOW niet volledig welvaartsvast is, neemt nog verder toe. Heffing van AOW-premie bij ouderen is daarom geen geschikt
instrument om in te zetten naast een ‘geknepen cao-koppeling’. Het is in die situatie ook niet echt nodig: met een ‘geknepen koppeling’
blijft de AOW betaalbaar. Premieheffing bij ouderen is wel een geschikt instrument om extra indexering van de uitkeringen boven het
cao-niveau te realiseren. In die combinatie ingezet leidt het tot een geringere stijging van de inkomensongelijkheid. Het is dan
daadwerkelijk ouderen voor ouderen.
Ook bij de aanvullende pensioenen is de indexering het belangrijkste beleidsinstrument. Als er straks een paar jaar met flinke
loonstijgingen en lage rendementen komen, zal indexering van premievrije rechten (ingegane pensioenen en slapersrechten) vrijwel zeker
niet mogelijk zijn. Pensioenen zijn dus alleen welvaartsvast zolang de welvaart niet stijgt. Daarnaast bepaalt uiteraard het
pensioenreglement de opbouw van de aanspraken. Het eindloonsysteem creëert een omvangrijke backserviceverplichting omdat elk jaar
de aanspraken over alle voorgaande jaren worden opgetrokken. Een middelloonsysteem met indexering is gematigder en dus goedkoper,
omdat vooral de opbouw van pensioenrechten aan het begin van de carrière veel minder wordt opgetrokken dan onder het
eindloonsysteem. Als we nu massaal zouden overstappen op een middelloonsysteem, dan zouden vooral de rechten van degenen die
nog aan het begin van hun carrière staan, lager uitvallen. De baby-boom zou er relatief weinig last van hebben omdat de meeste
incidentele loonstijgingen van deze generatie al in de pensioenrechten zijn verdisconteerd. Vanuit het generatieperspectief komen dus de
grootste lasten te liggen bij de generatie die toch al het zwaarst met de kosten van de vergrijzing wordt geconfronteerd. Toch zal
uiteindelijk een gematigd pensioenreglement op basis van middelloon met indexering gemiddeld een beter pensioenresultaat geven dan
een eindloonreglement, wanneer we veronderstellen dat een gematigd reglement ruimte laat voor indexering van de opgebouwde
premievrije rechten, terwijl een eindloonreglement die ruimte niet laat.
Een veel rigoureuzere stap zou zijn om over te stappen naar een beschikbare-premieregeling. Dan zijn de kosten (de beschikbaar gestelde
premie) per definitie beheersbaar; hoe hoog de uitkering zal zijn moet maar worden afgewacht. Een beschikbare premieregeling vermijdt
iedere overdracht tussen individuen en generaties en lijkt daarmee een zeer geschikt middel voor jongeren om onder de last van de
vergrijzing uit te komen; zeker als wordt afgesproken dat de beschikbare premie een percentage is van het salaris en onafhankelijk van de
leeftijd. In dat geval kunnen jongeren voor een zelfde bedrag een veel hoger pensioenrecht inkopen dan ouderen. Dat zullen de babyboomers niet leuk vinden. Ze betalen wel mee aan de eindloonpensioenen van hun directe voorgangers, maar vinden jongeren niet
bereid om mee te betalen aan hun pensioen. Toch zal dadelijk in de scenario’s blijken dat de huidige jongeren met een beschikbarepremieregeling niet zonder meer voordelig uit zijn.
Het solidariteitsscenario

Om de inzetbaarheid van verschillende beleidsinstrumenten te beoordelen worden drie alternatieven voor het basisscenario geschetst,
waarin de kosten van de oudedagsvoorziening niet buitensporig stijgen, namelijk het solidariteitsscenario, het werkendenscenario en het
individuele scenario.
In het solidariteitsscenario wordt gestreefd naar een evenwichtige inkomensverdeling tussen ouderen en jongeren en binnen de groep
ouderen. Daar is een extra indexering van de AOW boven de cao-lonen voor nodig. Deze kan slechts gedeeltelijk worden betaald uit de
extra premie-opbrengst die ontstaat doordat ouderen in dit scenario AOW-premie gaan betalen, omdat de pretenties van de aanvullende
pensioenen worden gematigd. Als jongeren een beperkte premiestijging accepteren, is het mogelijk 3/4 van de incidentele loonstijgingen
in de AOW-uitkering door te geven. tabel 2 laat zien dat de AOW-premie meer stijgt dan in het basisscenario; de stijging valt echter nog
steeds binnen de besparing die mogelijk wordt verondersteld bij de VUT- en arbeidsongeschiktheidsregelingen.
Ook in de aanvullende pensioenen is solidariteit het uitgangspunt. Omdat handhaving van de bestaande reglementen niet verenigbaar is
met het indexeren van de premievrije rechten, wordt overgestapt op een middelloonsysteem met indexering. De bestaande opgebouwde
rechten worden daarbij gerespecteerd. Verder worden zowel de franchise als het opbouwpercentage flink verlaagd, waardoor niet zozeer
de gemiddelde pensioenopbouw verandert, maar waardoor de pensioenopbouw meer evenredig wordt met het verdiende salaris. De
herverdeling in de richting van hogere inkomens neemt dus af. Daarnaast wordt de premiestijging flink beperkt doordat wordt uitgegaan
van waardevaste in plaats van welvaartsvaste rechten. Als de nood stijgt, zullen pensioenfondsen immers als eerste naar het
indexeringsinstrument grijpen om de backservice te beperken. Binnen een solidariteitsscenario wordt echter waardevastheid als een
minimum waarborg gezien. De hiervoor benodigde backservice wordt desnoods verhaald op de actieve deelnemers, die later tenslotte
ook graag een waardevast pensioen willen. tabel 2 laat zien dat de premiestijging hierdoor flink beperkt wordt, maar ten opzichte van het
startjaar van de simulatie is er nog steeds sprake van een verdubbeling. Dat is de prijs van een enigszins beschaafd pensioen.
De inkomensachterstand van ouderen op jongeren neemt sterk toe in dit scenario, omdat de extra stijging van de AOW ten opzichte van
het basisscenario niet voldoende is om de tegenvaller bij het aanvullend pensioen op te vangen. Die sterk groeiende
inkomensachterstand is niet alleen de prijs van de vergrijzing, maar ook die van het einde van het pensioensprookje van de jaren tachtig.
Binnen de groep ouderen wordt evenwel eerlijker gedeeld dan in het basisscenario, omdat de AOW de bodem wat optrekt, terwijl
bovendien het middelloonsysteem en de lagere franchise zorgen voor een gelijkere verdeling van het aanvullend pensioen.
Het werkendenscenario
Vanzelfsprekend hadden de werkenden zich iets anders voorgesteld dan een sterk stijgende pensioenpremie voor een tegenvallend
oudedagsinkomen. In het werkendenscenario proberen de werkenden hun eigen rechten zo zeker mogelijk te stellen, ten koste van nietactieven. Voor de AOW-premie wordt daarom geopteerd voor alleen de koppeling aan de cao-lonen. Maar als ouderen met een
aanvullend pensioen bereid zijn mee te betalen aan de AOW van de minder gefortuneerden kan toch nog een kwart van de incidentele
loonstijging in de AOW-uitkering worden doorgegeven. Dat is solidariteit tussen ouderen onderling waar de werkenden buiten blijven.
Ook in het aanvullend pensioen behartigen de werkenden hun eigen belangen: het eindloonsysteem blijft onverminderd favoriet omdat
binnen het eindloonsysteem de hoogste pensioenaanspraken worden opgebouwd. Dit systeem garandeert dus de hoogst mogelijke
juridische zekerheid over de opgebouwde rechten. De backservicelast van een eindloonregeling is echter zeer hoog. Een aanvaardbare
(althans met het solidariteitsscenario vergelijkbare) premie kan nu alleen bereikt worden door alle premievrije rechten te bevriezen. Het
gevolg is dat werkenden wel mooie eindloonpensioenen opbouwen, maar dat de rechten van slapers en ingegane pensioenen sterk
worden aangetast door de inflatie. Gepensioneerden beginnen dus met een behoorlijk pensioenresultaat, maar zien dit geleidelijk
achteruitgaan. Vooral weduwen en gescheiden vrouwen hebben daar last van omdat zij relatief lange premievrije perioden doormaken.
Het inkomensplaatje bij dit scenario ziet er wezenlijk anders uit dan in het solidariteitsscenario. Het gemiddelde inkomen van
huishoudens van ouderen raakt nog meer achterop; de ongelijkheid tussen ouderen en jongeren neemt daardoor meer toe dan in het
solidariteitsscenario, terwijl aan de ongelijkheid binnen de groep ouderen weinig verandert. Degenen die alleen op de AOW zijn
aangewezen verliezen ten opzichte van het gemiddelde inkomen flink aan welvaart, ook al gaan ze er door de algemene welvaartsstijging
nog wel op vooruit. Degenen met een aanvullend pensioen zien dit door inflatie uitgehold worden, waardoor er net als nu welvarende
jonge cohorten ouderen zijn en verarmde hoogbejaarden. Dat is een flinke tegenvaller voor de zorgsector die op eigen bijdragen rekent.
Het paradoxale is dat werkenden dus wel kunnen vasthouden aan hun eindloonsysteem en dat ze daarmee hun rechten in juridische zin
optimaal zeker stellen, maar dat dit ze uiteindelijk geen inkomenszekerheid oplevert. Sterker nog, in het werkendenscenario is het inkomen
van ouderen ten opzichte van dat van jongeren op de lange termijn gemiddeld lager dan in het solidariteitsscenario. Dat komt doordat de
huidige werkenden de premievrijen in de kou laten staan en vervolgens op hun beurt door de op hen volgende generatie in de steek
worden gelaten.
Het individuele scenario
Het individuele scenario laat zien dat het niet alleen de vergrijzing is die de problemen veroorzaakt, want dit scenario gaat uit van
kapitaaldekking voor het aanvullend pensioen in optima forma. De AOW ziet er hetzelfde uit als in het werkendenscenario. De
aanvullende pensioenen stappen over op het beschikbare-premiesysteem, waarbij bestaande aanspraken worden omgezet in een
koopsompolis waarop winstdeling wordt gegeven. De beschikbare premie is geprikt op 13 procent van het salaris vanaf het 25ste jaar,
maar verder ongeacht de leeftijd. Gemiddeld genomen is dat meer dan in het werkendenscenario. Men zou mogen verwachten dat deze
stap voor jongeren een effectief middel is om onder de lasten van de vergrijzing uit te komen, omdat ze niet meer opdraaien voor de
backservice op de rechten van hun voorgangers. De pensioenresultaten van de baby-boom vallen daardoor inderdaad flink tegen. Maar
de pensioenresultaten van de huidige jongeren vallen ook niet mee. Ze kopen namelijk nominale pensioenrechten in waarvan de
koopkracht op de pensioenleeftijd gereduceerd kan zijn tot een zakje drop. Voor indexering zijn ze geheel afhankelijk van winstdeling. In
de hier gehanteerde scenarioveronderstellingen zal de overrente niet voldoende extra indexering toelaten voor een welvaartsvast
pensioen. Ondanks het feit dat meer premie betaald wordt dan in het werkendenscenario valt het gemiddelde inkomen van ouderen lager
uit. Wel is de verdeling binnen de groep ouderen minder ongelijk doordat in het beschikbare premiesysteem de denivellerende werking
van het eindloonsysteem vervalt. Maar net als in het werkendenscenario lopen de lijnen van de inkomensongelijkheid vooral langs de
leeftijd: relatief welvarende jongere cohorten en hoogbejaarden die inmiddels verarmd zijn door inflatie.

Dat een beschikbare-premieregeling voor jongeren zo weinig oplevert is een opmerkelijke uitkomst die verklaring behoeft. Door de extra
nadruk op kapitaaldekking blijft de premie heel lang in de pijplijn zitten. Bovendien speelt de veronderstelling rond de loon-, prijs- en
rendementsontwikkeling een rol. De zg. Aaron-conditie, die bepaalt of omslag dan wel kapitaaldekking op de langere termijn voordeliger
is, wijst voor waardevaste pensioenen eerder in de richting van kapitaaldekking, maar voor welvaartsvaste pensioenen eerder in de
richting van omslag.
Het ‘worst case’-scenario
De voorgaande scenario’s gingen uit van een plausibele demografische en sociaal-economische omgeving. Het ‘worst case’-scenario
daarentegen gaat uit een sterk verouderende bevolking volgens een variant waarin de veronderstellingen uit de hoge en lage varianten
van het CBS zo zijn gegroepeerd dat een zo oud mogelijke bevolkingssamenstelling resulteert. Verder gaat dit scenario uit van sterke
reële loonstijgingen en tegenvallende rendementen, waarbij deze de rand volgen van een 95%-betrouwbaarheidsinterval voor de
ontwikkeling op de lange termijn.
In feite is het ‘worst case’-scenario nog niet eens het slechtst denkbare, omdat er nog kleine meevallers in verdisconteerd zijn. Allereerst
is het gemiddelde rendement van pensioenfondsen 1 procentpunt boven de ondergrens voor het obligatierendement genomen, om
rekening te houden met de mogelijkheid dat een succesvol ‘asset-liability management’ een wat beter rendement scoort dan obligaties.
Daarnaast is uitgegaan van een hoge groei van de arbeidsparticipatie (volgens het ‘Balanced Growth’-scenario en een hogere VUTleeftijd), omdat hoge loonstijgingen alleen in een krappe arbeidsmarkt worden gerealiseerd. Dat is een kleine meevaller voor de AOW.
In het ‘worst case’-scenario telt voor de oudedagsvoorziening alleen het overleven. Incidentele loonstijgingen worden niet in de AOWuitkeringen doorgegeven omdat de extra vergrijzing de AOW-premie toch al doet oplopen. Premievrije rechten bij de aanvullende
pensioenen worden bevroren omdat de lage rendementen bij lange na niet voldoende zijn voor indexering. Om de premiestijging binnen
de perken te houden moet daarnaast nog worden overgestapt op een middelloonsysteem.
In tabel 2 is te zien dat met deze maatregelen de premiestijging beperkt kan worden gehouden tot een soortgelijk niveau als in de andere
alternatieven voor het basisscenario. Van de inkomens van ouderen blijft echter weinig over, althans in relatieve zin. De
inkomensongelijkheid tussen jongeren en ouderen neemt zeer sterk toe. Die binnen de groep ouderen neemt daarentegen sterk af, omdat
nu alle ouderen gezamenlijk naar het minimum zakken.
Toch is de sterk toenemende ongelijkheid tussen jong en oud minder ongewenst dan op het eerste gezicht lijkt. De welvaartsstijging is
namelijk groter dan in de andere scenario’s, ook bij ouderen, ondanks hun relatief slechtere positie. Dit scenario is daarmee een illustratie
van de paradox van Zalm dat als het goed gaat met de economie, het slecht gaat met de pensioenfondsen en omgekeerd 6.
De ongelijkheid ontstaat namelijk niet door een inkomensdaling bij ouderen, maar door een onevenredige inkomensstijging bij jongeren.
Deze welvaartsstijging wordt voor een deel via de cao-koppeling in de AOW zelfs nog aan de ouderen doorgegeven. Ouderen hebben
dus een relatief goede positie ten opzichte van de andere alternatieve scenario’s omdat ze gedeeltelijk meeprofiteren van de sterk
gestegen welvaart, maar een relatief slechte positie ten opzichte van jongeren omdat hun inkomen net wat minder snel stijgt dan het
gemiddelde. Voor de welvaartsbeleving is echter van belang dat ouderen hun welvaart niet zullen afmeten aan niet gerealiseerde en dus
niet zichtbare alternatieve scenario’s, maar aan de zeer zichtbare uitbundige welvaart van de jongeren.
Conclusie
Een eerste conclusie kan zijn dat te veel optimisme over de oudedagsvoorziening van toekomstige ouderen niet gerechtvaardigd is. Met
name de aanvullende pensioenen zouden nog wel eens tegen kunnen vallen. Er worden hier te veel valse verwachtingen gewekt, die
alleen kunnen worden waargemaakt als er enorme premiestijgingen voor de aanvullende pensioenen worden geaccepteerd. Bijgevolg
mogen we ons dus niet rijk rekenen met een toekomstige generatie van welvarende ouderen. Zoiets heeft consequenties voor het
voorzieningenbeleid dat de overheid op de lange termijn zal moeten voeren op het terrein van de zorgsector en van het wonen. Met name
hoogbejaarden lopen het risico van relatieve armoede, al zullen ze welvarender zijn dan nu.
De welvaartsachterstand die met de leeftijd oploopt is geen voorbijgaand probleem. Wel verandert de oorzaak. Nu hebben veel
hoogbejaarden te weinig pensioenrechten opgebouwd omdat ze ouder zijn dan hun pensioenregeling; straks is de pensioenopbouw
beter geregeld, maar zal de indexering van de rechten waarschijnlijk tegenvallen. Verder blijven vrouwen nog lange tijd een kwetsbare
groep omdat ze te weinig zelfstandige pensioenrechten opbouwen, omdat ze pensioenbreuken houden en omdat ze door hun hogere
levensverwachting kwetsbaarder zijn voor de oplopende indexeringsachterstand op hun aanvullende pensioenuitkering.
Een tweede conclusie betreft de strategieën die de huidige jongeren kunnen volgen om de dans zo goed mogelijk te ontspringen. Het is
werkenden niet gegeven hun oudedagsvoorziening via zulke strategieën zeker te stellen. Vasthouden aan het eindloonsysteem levert
relatief hoge nominale rechten op die echter zo duur zijn dat indexering van rechten vrijwel zeker achterwege moet blijven. Overstappen
op een individueel systeem van pensioenbesparingen lijkt voor jongeren op het eerste gezicht zeer aantrekkelijk omdat ze daarmee onder
de last van de pensioenen van de baby-boom uitkomen, maar heeft tot gevolg dat het contract tussen de generaties verbroken wordt. En
dat is ook voor de huidige jongeren geen goed vooruitzicht.
Maximale juridische zekerheid wordt ontleend aan individuele voorzieningen op basis van kapitaaldekking. Zulke voorzieningen zullen
geen welvaartsvaste pensioenen opleveren tenzij tegen zeer hoge premies gedurende de actieve fase, omdat bij individuele
voorzieningen ook voor de toekomstige backservice moet worden gespaard. In het huidige systeem wordt de backservice goeddeels op
basis van omslag gefinancierd. Daar is op zichzelf niets slechts aan, want welvaartsvaste voorzieningen zijn zo duur dat ze alleen met
hulp van toekomstige welvaart kunnen worden gefinancierd, zo lijkt de Aaron-conditie aan te geven.
Sparen voor zekerheid blijkt illusoir. Ook intergenerationele rechtvaardigheid is geen duidelijke reden voor sparen: voor onze kinderen
hebben we naast de pensioenbesparingen een staatsschuld en een milieu-erfenis in petto, maar ook een enorme hoeveelheid
geaccumuleerde kennis, human capital en productiemiddelen. Wie daar recht in spreekt mag het zeggen. Waar het uiteindelijk op

aankomt is dat we sparen om investeringen te bekostigen die tezijnertijd de benodigde productiviteit opleveren. Aan de handelsbalans te
zien sparen we meer dan we investeren. Het knelpunt voor de investeringen zit dus niet bij de besparingen.
Een tweede probleem met individuele voorzieningen op basis van kapitaaldekking is dat deze zeer riskant zijn gezien de fluctuaties in
rendement en inflatie. Dit aspect is buiten beschouwing gebleven.
Een laatste conclusie is dat solidariteit voor alle betrokkenen uiteindelijk de beste resultaten levert. Dit impliceert een blijvend sterke rol
voor de AOW in het pensioenstelsel. Als de aanvullende pensioenen minder riant zijn dan ons telkenmale wordt voorgespiegeld, zal het
in stand houden van de AOW extra hard nodig zijn. Om de afstand tussen de bodemvoorziening voor ouderen en het gemiddelde
inkomen niet te veel te laten oplopen zou ten minste een deel van de incidentele loonontwikkeling in de AOW moeten worden
doorgegeven. Dat kan ten dele, maar niet volledig, op kosten van ouderen met een aanvullend pensioen.
Bij de aanvullende pensioenen is het een probleem dat de trend juist gaat in de richting van minder solidariteit en dat betoonde
solidariteit geen garantie is voor dezelfde houding bij toekomstige generaties. Dit is een prisoners dilemma: een gebrek aan een
afdwingbaar contract kan voor alle betrokkenen tot een negatief eindresultaat leiden. De generatie die het impliciete contract tussen
generaties verbreekt en alles zet op eigen besparingen ten koste van de dan levende ouderen, zal niet kunnen rekenen op solidariteit van
zijn opvolgers. Dit maakt een zekere institutionalisering van de solidariteit binnen de aanvullende pensioenen wenselijk. In concreto
betekent dit dat afspraken zouden moeten worden gemaakt over een gelijke backservice voor zowel actieven als premievrijen

1 ABP, Jaarverslag 1994, ‘s-Gravenhage/Heerlen, 1995, statistisch deel, blz. 16.
2 R.M.A. Jansweijer, Gouden bergen, diepe dalen; de inkomensgevolgen van een betaalbare oudedagsvoorziening, WRR, Reeks
voorstudies en achtergronden V92, Sdu-uitgevers, ‘s-Gravenhage, 1996.
3 Centraal Planbureau, Nederland in drievoud; een scenariostudie van de Nederlandse economie 1990-2015, Sdu-uitgevers, ‘sGravenhage, 1992.
4 In het WRR-rapport Ouderen voor ouderen werd op de lange termijn het eindniveau van 2015 doorgetrokken. Dit verklaart waarom de
premiestijging hier op lange termijn hoger is dan in dat rapport. WRR, Ouderen voor ouderen; demografische ontwikkelingen en beleid,
Rapport aan de regering nr. 43, Sdu-uitgevers, ‘s-Gravenhage, 1993.
5 Overigens blijven ook aartsoptimisten niet gespaard voor tegenvallende verwachtingen: zelfs bij een blijvend lage inflatie (1,5%), lage
cao-loonstijging (2%, dus 0,5% reëel) en een rente van 6% wordt de premie voor het aanvullend pensioen anderhalf maal zo hoog.
6 G. Zalm, Mythen, paradoxen en taboes in de economische politiek, inaugurele rede, VU Amsterdam, 1990.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur