Ga direct naar de content

Overheid en sport

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 25 1982

Overheid en sport
PROF. DR. P. B. BOORSMA
m.m.v. L. ONGERING EN DRS. W. C. STARING*

Jaarlijks worden door de overheid aanzienlijke bedragen ter beschikking gesteld ten behoeve van
de actieve en passieve sportbeoefening in Nederland. Voor deze financiele steunverlening worden
zeer uiteenlopende motieven genoemd, varierend van het bevorderen van de volksgezondheid tot
het bijdragen aan de individuele zelfontplooiing via de sport. Tot voor kort bestond er nauwelijks
inzicht in de financiele verhouding tussen de overheid en de sport. In dit artikel wordt nader
ingegaan op de relatie tussen sport en overheid in Nederland. De auteur beschrijft hoe de sport
in Nederland wordt gefinancierd, welke bijdrage de overheid in die financiering levert en welke
motieven er voor die bijdrage worden genoemd. Hij plaatst daarbij een aantal kritische
kanttekeningen. De bemoeienis van de overheid met de sport vertoont kenmerken die
overeenkomen met wat op andere terreinen van overheidszorg zichtbaar is: een explosieve groei
van de voorzieningen en een gebrekkige afweging.

1. Inleiding
Wie nadenkt over de economic van de sport wordt herinnerd aan Eucken 1), die zijn leerboek begon door te vragen:
Die kachel, waar ik nu bij zit, waar is de kachel gebouwd?
Met welke produktietechniek? Door wie? Enz. Naar analogic
daarvan zal de econoom, staande bij de rokende puinhopen
van het voetbalstadion van Den Haag, vragen: van wie was
dat stadion? Door wie is dat betaald? Hoe werd dat gee’xploiteerd? Wie genoten van dat stadion? Bij de laatste vragen zal
men horen dat het stadion waarschijnlijk zwaar werd gesubsidieerd door de overheid, datdaar voorstellingen werden gegeven die zwaar werden gesubsidieerd terwijl er weinig goede
motieven waren voor die subsidie’ring.
In dit artikel wordt ingegaan op de relatie tussen sport en
overheid in Nederland. Het is een terrein waarover weinig
geschreven is door economen en waarop weinig onderzoek is
gedaan. Recent is de nota Geldstromen naar, in en vanuit
de sport 2) verschenen waarin voor het eerst een goed gedetailleerd beeld wordt gegeven van die geldstromen, zij het dat
de beschikbare ge&evens nog nauwelijks zijn geanalyseerd.
Verder zijn er in de sport enkele interessante ontwikkelingen
gaande zoals de verlaging van de gemeentelijke subsidies aan
de betaald-voetbalclubs, de (inmiddels belangrijk gewijzigde)
voorstellen betreffende de btw-afdracht over de opbrengst
van de sportkantines, de shirtreclame e.d. Deze recente
ontwikkelingen worden hier (voor een deel) buiten beschouwing gelaten.
2. Geschiedenis
Van overheidszijde ontsproot de belangstelling voor sport
en lichamelijke oefening bij het leger. De goede organisatiemogelijkheden van het leger, in een periode dat de sport in
Nederland nog weinig gestructueerd was, het militaire belang
bij een lichamelijk goed geoefende bevolking en de belangrijke plaats van de Koninklijke Militaire Sport Vereniging
leidden tot een grote militaire invloed op het sportgebied aan
het begin van de twintigste eeuw 3). Na de eerste wereldoorlog
verminderde de militaire invloed op de sport. Sport in georESB 1-9-1982

ganiseerde vorm was vooral weggelegd voor de elite van de
bevolking (zie ook par. 7. Sport en inkomensverdeling). Vanuit een paternalistische houding van de gegoede burgerij ten
opzichte van de arbeidersklasse probeerde de elite de arbeidersklasse te betrekken bij de sport.
De gemeentebesturen werden actiever op het gebied van de
hygiene. Er werd gepleit voorde aanleg van zwembaden door
de gemeente ter bevordering van de hygiene. Reeds in 1878
nam de gemeente Amsterdam een eerste openluchtzwembad
in exploitatie.
Tegen de financiering door de gemeente van een overdekt
zwembad bleken er bezwaren te bestaan. Nog in 1920 zei de
burgemeester van Rotterdam: ,,Een overdekt zwembad is
een gemeenschappelijke badkuip voor meer-gegoeden op
welk terrein er voor de overheid geen enkele taak bestaat
noch gemeentelijke bemoeienis gewenst is” 4). Pas na de
tweede wereldoorlog werden gemeentelijke overheden actief
betrokken bij de financiering van overdekte zwembaden.
Naarmate de welvaart en de vrije tijd toenamen kwam de beoefening van de sport binnen het bereik van grotere groepen

*De auteurs zijn respectievelijk hopgleraar Openbare Financier!,
student-assistente en wetenschappelijk hoofdmedewerker van de
vakgroep Economic van de onderafdeling Bestuurkunde van de
Technische Hogeschool Twente. Dit artikel is zwaar gesubsidieerd
in natura: de auteurs danken drs. J. P. Th. Zwartjes, directeur van de
Stichting de Nationale Sporttotalisator, die bereid willig veel informatie verstrekte, danken voorts drs. H. Mannen en drs. L. Jorritsma van
de Directie Spprtzaken van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk en mevr. drs. H. Donkervoort van het Ministerie van Financien voor de vele inlichtingen en suggesties. Zij
danken voorts prof. dr. A. Hoogerwerf, drs. J. C. Koning en drs.
N. P. Mol, alien verbonden aan de Onderafdeling Bestuurkunde van
de TH-Twente voor hun kritische commentaar en suggesties tot verbetering. Alle omissies en fouten blijven voor rekening van de eerste
auteur.
1) W. Eucken, Grundlagen der Nationalokonomie, Heidelberg,
6edruk, 1950.
2) Coordinatie-adviesgroep Sportfmanciering, Geldstromen naar.
in en vanuit de sport, maart 1982.
3) R. Stokvis, Strijd over sport, Deventer, 1979, biz. 91.
4) Idem, biz. 95.
929

van de bevolking. Door deze groei, zo schrijft de VNG, bleek
het steeds moeilijker voor het particuliere initiatief de organisatorische en materiele voorzieningen te realiseren 5). Hierdoor werden de gemeenten geconfronteerd met een groeiende

toneel, concert, opera en ballet worden gesubsidieerd kan
men zich afvragen of de verdelende rechtvaardigheid niet
vergt dat het rijk ook bijdraagt aan het amusement van andere bevolkingsgroepen, waardoor de gelden die aan passieve

vraag naar sportvoorzieningen. Bestond het gemeentelijke

recreatiemogelijkheden worden besteed wat evenrediger

sportbeleid aanvankelijk vooral uit sportaccommodatiebeleid, na de tweede wereldoorlog begonnen enkele gemeenten
met het subsidieren van de sportbeoefening door de jeugd.
Daarmee zou gepoogd worden de jeugd ,,van de straat” te

zouden worden gespreid” 10). Terecht constateert de Groep
dat men dan eigenlijk de subsidie verdedigt op basis van inkomenspolitieke gronden, en dat er betere instrumenten zijn om
de inkomenspolitieke doelen te verwezenlijken dan subsidies
voor de passieve sportbeoefening.
Een ander bezwaar dat wordt geuit, is dat naast het betaal-

houden en baldadigheid te voorkomen.

In die tijd kwam steeds meer de erkenning dat sportbeoefening een bijdrage zou kunnen leveren aan de geestelijke en
lichamelijke vorming van de mens 6). Om die reden werd grote waarde gehecht aan goed geschoolde leiders op sportge-

bied. Dit leidde tot een directe subsidie van het rijk (afgezien
van de eerder genoemde geldstromen van Defensie) aan de
sport: in 1946 werd f. 20.000 beschikbaar gesteld voor de op-

leiding van sportinstructeurs (hoewel ook voor 1940 een
rijkssubsidie bestond voor de opleiding tot sportinstructeur).
In het subsidiebeleid van het rijk ter zake van de sport is
sedertdien altijd een zwaar accent blijven liggen op de seholing en de begeleiding, vooral na 1962.

In 1953 werd voor de eerste keer in de (Nederlandse) parlementaire geschiedenis in de troonrede over lichamelijke op-

de voetbal ook ,,allerlei andere vormen van passieve recreatie

aanspraken op subsidie kunnen doen gelden” in dat geval,
zoals ,,circussen, ijsrevue’s, autoraces, cabarets” 11). In
feite is de Groep-Christiaanse dus niet zo duidelijk over de

wenselijkheid om de passieve sportbeoefening te stimuleren 12). Onlangs heeft Bos crop gewezen dat de sportsubsi-

dies voor het betaalde voetbal vooral zijn te begrijpen vanuit
de door Van Braband gesignaleerde subsidiementaliteit,

waarbij belangengroepen trachten de last van de financiering
van de nagestreefde belangen af te wentelen op de gemeenschap 13).
Het is m.i. op zijn minst onduidelijk waarom de passieve
sportbeoefening wordt gesubsidieerd op rijksniveau. Het me-

voeding gesproken 6). Sindsdien gingen de ontwikkelingen

rendeel van de steun komt van de gemeenten; helaas is ook

snel. Het aantal sportbeoefenaars groeide (tot ruim 6 miljoen

over de motieven bij de gemeenten om de passieve recreatie

mensen), het aantal beoefende takken van sport groeide (er
zijn meer dan 50 geregistreerde sporten) en daarmee nam de
vraag naar sportaccommodaties toe (zie verder par. 8).
Vanaf 1960 raken de gemeenten in toenemende mate be-

te steunen weinig bekend. Bijna alle gemeenten met een betaald-voetbalclub steunden (in elk geval tot voor kort) de club
in de gemeente; niettemin zijn er duidelijke verschillen tussen
de gemeenten, waarbij men enkele voorde hand liggende ver-

trokken bij het beroepsvoetbal. Veel gemeentebesturen voelden zich genoodzaakt de plaatselijke voetbalclubs met financiele tekorten te subsidieren. De rijksoverheid is veel later
tekorten gaan subsidieren (zij het dat het rijk liever de term
,,saneringsbijdrage” hanteert), in 1978 heeft het rijk medeverantwoordelijkheid aanvaard voor de sanering van het betaalde voetbal. Ter bereiking van dit doel werd het Budgetbewakingsinstituut in het leven geroepen, waarin alle belanghebbenden vertegenwoordigd zijn. Vastgesteld kan worden dat
de pogingen tot gezondmaking tot nu toe nauwelijks enig
effect hebben gehad. Integendeel, een (toenemend) aantal betaalde voetbalorganisaties staat op de rand van de financiele
afgrond; de totale schuldenlast is toegenomen van f. 48,5 mln.
in 1978 naar f. 60,2 mln. medio 1980 7).

klaringen, ontleend aan b.v. het externe-effectenmotief, kan

veronderstellen. Echter, uit een onderzoek van Bos en Braam
bleek dat er geen verband bestond tussen steunbedrag ener-

zijds en werkloosheidspercentages, schouwburgbezoek en
sociale achterstand anderzijds 14).
Voor de subsidiering van de actieve sportbeoefening zijn

door het rijk hardere argumenten aangedragen, hoewel achteraf gemakkelijk de vraag kan worden gesteld of de argu-

mentering voldoende is geweest. Als argumenten voor subsidiering van de sport door de overheid worden genoemd de

bevordering van de volksgezondheid en, daarmee samenhangend, de bevordering van de arbeidsproduktiviteit en de
hogere arbeidssatisfactie. Hoewel het argument van de
volksgezondheid — een externe-effectenmotief — een stevig
argument is op basis waarvan de overheid zou kunnen be-

3. Motieven voor overheidssteun
In de Nederlandse volkshuishouding is de sportbeoefening

te beschouwen als een particulier goed, waarvan de voorziening en dus ook de financiering aan de markt kan worden
overgelaten. De omvangrijke steun van de overheid in de

vorm van indirecte subsidies (door het beneden de kostprijs
beschikbaar stellen van gemeentelijke accommodaties) en van
directe subsidies aan de verenigingen, de indirecte steun in
de vorm van voorlichting, de gemeentelijke organisatie van
eigen sportmanifestaties enz., vragen om een nadere motivering. Na enige verkenning van de motieven die ,,in het veld”
worden genoemd, volgen enkele welvaartstheoretische be-

schouwingen. Hierbij volgen we het in de literatuurgebruikekelijke onderscheid in passieve en actieve sportbeoefening.
Over de subsidiering van de passieve sportbeoefening of

passieve recreatie heeft de Adviescommissie CRM Betaald
Voetbal, ,,naar haar voorzitter de Groep Christiaanse … genoemd” 8), zich in haar rapport vanzelfsprekend vooral uitgelaten over de voetbalsport. Bevordering door de overheid

van de passieve recreatie door de bezoekers van wedstrijden
en door televisiekijkers bij uitzending van de wedstrijd wordt
door de Groep Christiaanse niet principieel afgewezen. Na
geconstateerd te hebben dat het niet eenvoudig is ,,het motief
van de passieve recreatie te rangschikken onder een van de

drie hoofdmotieven van de COBA” 9), wijst zij op de subsidiering van andere vormen van passieve recreatie: ,,Zolang
930

sluiten de actieve sportbeoefening te stimuleren, is te weinig
stilgestaan bij de negatieve externe effecten voor de volksgezondheid vanwege de blessures. Deze negatieve externe effecten, die waarschijnlijk een te klein gewicht hebben gehad
in de politieke besluitvorming, worden behandeld in par. 4.
Overigens lijkt het politieke tij toch te keren. In 1977 werd
in Topsport en Rijksoverheid, een discussiebijdrage door
CRM relativerend geschreven: ,,Er lijkt weinig verschil van

5) VNG, Gemeentelijke uitgaven voor de sport, Den Haag, 1979,
Groene Reeks, nr. 43, biz. 49.
6) Idem, biz. 50.
7) Ontleend a.an J. M. Bos, Het rollen van bal en geld: financiele

gemeentesteun aan betaalde voetbalclubs, Openbare Uitgaven jg
14,1982, nr. 2, biz. 71.

8) Rapport van de Adviescommissie CRM Betaald Voetbal (GroepChristiaanse), Ministerie van CRM, november 1976, biz. 1.
9) Idem, biz. 44.
10) Idem,blz.45.
11) Idem.
12) Zie ook beschouwingen in: Sport en ekonomie, Sportcahier
Ned. Kath. Sportfederatie, 1980.
13) Bos, op. cit., biz. 74; W. J. van Braband, Subsidiering van nonprofit instellingen, Openbaare Uitgeven, jg. 10, 1978, nr. 3,
biz. 110-119.
14) J. M. Bos en G. P. A. Braam, Invloed van voetbalclubs op de
gemeentelijke overheid, een vergelijkend onderzoek bij clubs uit het
betaalde voetbal, Sociologische Gids, 1980, biz. 456-482.

mening over te bestaan, dat sportbeoefening de gezondheid
niet behoort te schaden, zij zal deze zelfs bij voorkeur moeten
dienen” 15).
Een ander argument voor de steun aan de sport dat in de
literatuur wel wordt genoemd, is het tegengaan van de criminaliteit. ,,Ledigheid is des duivels oorkussen”, moet de
overheid hebben gedacht, welke overweging is te classificeren
als een externe-effectenmotief, doch ook als een paternalistisch motief. De waarde van dit motief is moeilijk te beoordelen. Er is immers aanzienlijke criminaliteit die wellicht

Een tweede motief dat wordt gehanteerd, is het optreden

van ontwikkelingseffecten, door de COBA gedefinieerd als
,,door de overheid doelbewust nagestreefde effecten die verbonden zijn aan de ontwikkeling of versnelling van bepaalde
voorzieningen en die op zich zelf voorde rechtstreeks betrokken huishoudingen onvoldoende aanleiding vormen om deze
voorzieningen tot stand te brengefi” 20). Aangezien de formulering van deze ontwikkelingseffecten zodanig is dat in
wezen de motivering, het waarom van het overheidsstreven,
niet hoeft te worden gegeven, beperk ik me tot de beleids-

niet wordt veroorzaakt door betaald voetbal doch daar wel
mee samengaat, in de vorm van brandstichting in een stadion,
fietsendiefstal door supporters van een club, sloop van treinstellen e.d. De oorzaken van deze criminaliteit liggen echter
mogelijk buiten het sportgebeuren.
Met de expansie van de verzorgingsstaat, of zo men wil met
de overgang van de welvaartsstaat naar de verzorgingsstaat,
veranderde ook de argumentatie voor de overheidssteun. In
de Nota sportbeleid van 1974 wordt het sportbeleid gezien

consequentie. Op grond van dit motief kan een subsidie
alleen maar tijdelijk zijn: de continue subsidising die gebruikelijk is, kan niet op dit motief zijn gestoeld. Voorts geldt ook
nu weer dat het eventuele motief nooit een voldoende voorwaarde voor (tijdelijke) subsidising kan zijn.
Een derde motief is het paternalistische motief. er zijn

als onderdeel van het gehele welzijnsbeleid, gericht op de

bemoeigoederen, die worden onderscheiden in ,,merit goods”

bevordering van het individuele welzijn. De actieve sportbeoefening zou door de bevordering van de gezondheid, door
de sociale contacten die sport oplevert, door de waardering
en zelfontplooiing in de sport, het individuele welzijn bevorderen.
Als externe effecten worden in dit verband ook genoemd
de bevordering van het sociale bewustzijn door de noodzaak
bij de sport in teamverband samen te werken en het belang
van het beoefenen van praktische democratic in sportverenigingsverband. Het motief van de individuele welzijnsbevordering kreeg extra gewicht door de toeneming van de vrije
tijd en de onderkenning van een problematiek bij de invulling
daarvan 16). Dit motief wordt bij voorbeeld ook thans door
de Nederlandse Sportfederatie beklemtoond ,,niet in het
minst omdat voor veel mensen de arbeidstijd verder zal worden verkort of door toenemende deeltijdarbeid, of doordat
zij werkloos worden” 17).
Hetzelfde motief wordt ook door het betaalde voetbal gehanteerd als argument om de passieve recreatie bij het betaalde voetbal te subsidieren. Zo schreef de voorzitter van
FC Amsterdam, Stoop, in een brief aan de Stuurgroep Betaald Voetbal: ,,Wij verbazen ons over het feit dat u konstateert dat het ondoenlijk is voor werknemersorganisaties binnen de KNVB en de sektie Betaald Voetbal om onweerlegbaar te motiveren waarom gemeenschapsmiddelen moeten
staan tegenover de functie, die het Betaald Voetbal voor de
gemeenschap heeft. Wij dachten, dat dit absoluut wel mogelijk was, indien dezelfde motivering gebruikt werd als voor
schouwburgbezoek, toneel, theater, etc.” 18). In dezelfde lijn
ligt de reactie van de Vereniging van Contractspelers en van
de Vereniging van Voetbaloefenmeesters in Nederland die in
1978 schreven: ,,Onze opvatting is dat het betaalde voetbal
als deel van het welzijnsbeleid een funktie in de samenleving
vervult. Op grond van die funktie kan het betaalde voetbal
aanspraak maken op subsidie” 19).
Gaan we nog eens de gebruikelijke aan de welvaartstheorie
ontleende motieven voor overheidssubsidiering na. Een eerste motief op grond waarvan de overheid zou kunnen overwegen om een subsidie te verstrekken is het bestaan van

exteme effecten. Indien aan de produktie van een voorziening gunstige effecten zijn verbonden die niet in de prijs tot
uitdrukking komen, kan de overheid het gebruik stimuleren
door het verstrekken van een subsidie. De aanwezigheid van
externe effecten is geen voldoende voorwaarde: immers,

tegenover de stimulering van het gebruik en dus van de externe effecten als baten van de overheidsmaatregel staan de
lasten van de financiering. De afweging van deze lasten tegenover de baten wordt verstoord doordat de financiering niet
uit bestemmingsheffingen, doch uit de algemene middelen
komt. Bij dit algemene bezwaar voegt zich het bezwaar dat
het externe effect van bevordering van de gezondheid, misschien is overdreven, gelet op de grote aantallen sportblessures waarop in par. 4 wordt ingegaan.
ESB 1-9-1982

voorzieningen waarvan de overheid vindt dat de particuliere

gebruiker deze niet naar hun juiste waarde weet te schatten
en waarvan de overheid het gebruik wil wijzigen, de z.g.
en ,,demerit goods”. Vindt de overheid dat de consumenten
aan deze goederen een te lage preferentie toekennen, dan kan
de overheid het verbruik stimuleren door de goederen te
subsidieren. Ook hier geldt weer dat het motief nooit een
voldoende voorwaarde kan zijn, omdat tegenover de lusten
de lasten van de financiering staan. Het ,,merit good”-motief
is in het algemeen een ontsnappingsweg: als er geen andere

gronden zijn voor subsidiering, kan de overheid altijd stellen
dat de eigen preferenties afwijken van de individuele prefe-

renties van de burgers.
Een welvaartstheoretische fundering voor het afwijken van
de overheidspreferentie van de individuele preferentie kan
gelegen zijn in een onvoldoende inzicht van de gebruikers,
een punt dat centraal staat in de definitie van Head 21). Door
het overheidshandelen kan allengs het inzicht van de burgers
wijzigen, zodat de subsidie tijdelijk zal kunnen zijn in dat
geval. (Goedharts* stelling, dat het ,,merit good”-motief
alleen maar een tijdelijk argument kan zijn voor prijssubsidies, gaat kennelijk uit van onvoldoende kennis als welvaartstheoretische fundering van het ,,merit good”-motief 22).)
Head verstaat onder ,,imperfect knowledge” echter niet alleen een tekort aan kennis bij de consumenten, doch ook
irrationaliteit. Blijvende subsidies op grond van het ,,merit
good”-motief zijn dan kennelijk, zo kan men ex post redeneren, gebaseerd op blijvende irrationaliteit van de burgers.
Over de motieven van de burgers voor de actieve sportbeoefening is door het onderzoek van Manders en Kropman

15) Ministerie van CRM, Topsport en Rijksoverheid, een discussiebijdrage, maart 1977, biz. 9.

16) Nota Sportbeleid, Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13019 biz
10.
17) Nederlandse Sportfederatie, Financien knelpunt, persbulletin
juni 1981, biz. 3.
18) D. Stoop, voorzitter Stichting FC Amsterdam, in brief van 15

maart 1978, in bij lage 1 bij het rapport van de Stuurgroep Betaald
Voetbal, Gezonder betaald voetbal, Ministerie van CRM 1978
biz. 83.
19) VVCS-VVON-Memorandum, in bijlage 1 bij het rapport Gezonder betaald voetbal, biz. 101. Hoe gedacht kan worden over de
relatie eigen belang versus algemeen belang blijkt uit hetgeen direct
op het geciteerde volgt: ,,Een subsidie die dan zeer specifiek gericht
dient te zijn op de salarissen en arbeidsvoorwaarden van werknemers

die in deze sector werkzaam zijn. Deze loon- en arbeidsvoorwaarden
dienen in vrije onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers
te worden vastgesteld”.
20) COBA, Het instrument subsidie. Een leidraad voor het subsidie-

onderzoek, Beleidsanalyse, 1976, nr. 1, biz. 19.
21) J. G. Head, On merit goods, Finanzarchiv, Bd. 25, hoofdstuk 1,
1966, biz. 13. Zie ook F. J. Edelman en J. B. Opschoor, Overheid en
merit goods, Openbare Uitgaven,jg. 2, 1970, nr. 2, biz. 64-75.
22) C. Goedhart, Een theoretisch kader voor de inkomstenverwerving door lagere overheden, in: drs. N. C. M. van Niekerk (red.),
Macht en middelen in de verhouding rijk, lagere overheid, IOO
Den Haag, 1982, biz. 31.

931

meer bekend. In hun onderzoek was een centrale vraag: wat
beweegt iemand om te gaan sporten? ,,Verreweg het meest
worden gezondheid-fitheid en plezier-ontspanning aangevoerd als reden om aan sport te doen. Ongeveer tweederde
van alle Nederlanders tussen 15 en 75 jaar noemt een van

deze twee het belangrijkste motief. Hierbij is het aandeel van
plezier als reden, bijna even groot als dat van gezondheid.
Vrijwel niemand zegt van deze motieven dat ze niet belangrijk
zijn” 23). Van belang is hierbij misschien nog meer wat de
niet-sporters van sport vinden: ,,Voor mensen die nog nooit

aan sport meegedaan hebben en voor hen die zeggen ook niet
aan sport te willen meedoen, zijn de relatieve verschillen
(groter belang van het gezondheidsmotief ten opzichte van
het ontspanningsmotief, PBB) groter. Als men toch voor
sport zou kiezen, zegt zelfs de meerderheid dat ze ditjuist om
gezondheidsredenen zou doen” 24). Over de overwegingen
van niet-sporters om niet aan sport deel te nemen schrijven

Manders en Kropman: ,,Zo blijkt dat bij niet-sporters de
belangrijkste argumenten zijn: de lage vrijetijdsprioriteit
voor sport (…). weinig beschikbare tijd (…) en over het
algemeen een lagere waardering voor sport” 25). Hoewelgenoemde auteurs schrijven dat deze redenen niet zo gemakkelijk en direct door beleid te beinvloeden zijn, ligt hier eventueel een argument voor toepassing van het ,,merit good”-

motief, hoewel dat zeer moeizaam te verdedigen is.
Een vierde argument op grond waarvan de overheid de

sportbeoefening kan subsidieren is gelegen in de wens de
inkomensverdeling te beinvloeden. Op dit argument, dat door
het rijk overigens ter zake van de sport niet wordt gehanteerd, gaat par. 7 nader in. De conclusie daar is dat op grond
van dat argument de subsidising moeilijk te verdedigen is.

A priori is die conclusie reeds te trekken: over het algemeen
kan men de inkomenspositie van de lagere inkomens beter

corrigeren met ongebonden inkomensoverdrachten, waarbij
hoogstens (zoals wellicht in het geval van individuele huursubsidies en vroeger van melksubsidies) een uitzondering kan
worden gemaakt voor de eerste levensbehoeften.

Tot slot kan worden gewezen op de werkgelegenheidsdoelstelling. De werkgelegenheid in de sportbeoefening zelf
(dus afgezien bij de bedrijven werkzaam in de produktie en

levering van sportbenodigdheden) wordt door de overheid
zelf niet als argument voor steun genoemd. In het rapport
van de Groep-Christiaanse wordt gesteld dat het argument
,,alleen een aanvullend subsidie-motief kan opleveren” 26).
Tot zover heeft de verkenning in vogelvlucht van mogelijke

motieven weinig opgeleverd. Vooral van betekenis is de constatering van Manders en Koopman dat velen sport waarderen als gezond en als een vorm van ontspanning. Uit

de Nota sportbeleid van 1974 is onbesproken gebleven het
motief om de actieve sportbeoefening te stimuleren omdat

de overheid het individuele welzijn wil verbeteren. Met dat
argument kunnen we terugkeren naar de eerder besproken
externe effecten en vooral naar het paternalisme van de overheid, welk paternalisme hoogstens gebaseerd kan zijn op
onvoldoende kennis bij of irrationaliteit van het individu.

4. Negatieve externe effecten: blessures
In de literatuur over de overheidsbemoeienis met de sport

wordt deze bemoeienis, zoals in de vorige paragraaf is uiteengezet, o.a. gerechtvaardigd met de positieve externe effecten
welke verbonden zouden zijn aan in het bijzonder de actieve
sportbeoefening. Daarbij wordt dan vooral gedacht aan de
bevordering van de volksgezondheid en de daaruit voortvloeiende verhoging van de arbeidsproduktiviteit en een verlaging van de kosten van de gezondheidszorg. Naar deze vermeende effecten is weinig onderzoek gedaan. In herinnering
wordt gebracht dat volgens het onderzoek van Manders en
Kropman veel Nederlanders het gezondheidsmotief wel aan-

voeren. Wellicht meer onderzoek is gedaan naarde negatieve
externe effecten van de actieve sportbeoefening op de volks932

gezondheid, te meten aan de aantallen blessures en het
ziekteverzuim.
Een eerste onderzoek op dat gebied is gehouden in Arnhem
in 1979 door Boersma-Slutter. Op grond van dat onderzoek
kwam zij tot de conclusie dat er jaarlijks ca. 50.000 sportblessures voorkwamen, tien maal meer dan eerder was aangenomen 27) en dus waarschijnlijk impliciet was verdisconteerd in het subsidiebeleid der overheden! Kranenborg wijst
erop dat volgens de methode van Boersma-Slutter dubbeltellingen kunnen voorkomen in het aantal sporters, omdat

ze van meer dan een vereniging lid kunnen zijn 28).
Bij onderzoeken als deze hanteert Kranenborg het begrip
incidentie, dat staat voor:

incidentie =

aantal blessures per periode
aantal sporters per periode

X 100%

Op basis van oude verzekeringsonderzoeken werd uitgegaan van een incidentie van l’/2 a 3’/2% per jaar, waarbij blessures zijn gemeten als het aantal ingediende schadeclaims.
Boersma-Slutter komt tot een incidentie van 20%, waarbij
blessures zijn gemeten als het aantal malen dat een arts is
geraadpleegd. Kranenborg berekent in zijn recente onderzoek een incidentie van 46’/2% per jaar voor de actieve sportbeoefenaars tussen de 16 en 45 jaar! Voor de laatste groep
betekent dat 1.176.000 blessures per jaar; voor de kosten van

de gezondheidszorg moeten daarbij worden opgeteld de gevolgen van de blessures voor jeugdigen onder de 16 jaar en
onder de ouderen (met waarschijnlijk een hogere incidentie,
zij het dat de ouderen waarschijnlijk in de regel een sport beoefenen waar de incidentie weer lager ligt). Bij blessures
wordt in ongeveer 51 % van de gevallen een arts ingeschakeld,
zodat voor de onderzochte leeftijdsgroep naar schatting van

Kranenborg bijna 600.000 blessures per jaar medisch worden
behandeld. Volgens een zeer globale schatting mijnerzijds

is daarmee een bedrag gemoeid voor gezondheidszorgkosten
van f. 200 mln. 29). Daar komen nog bij de kosten die gemoeid zijn met het ziekteverzuim, voor de ziekteverzekeringen en de werkgevers.
Hoe verschillend per soort sportbeoefening het aantal blessures en dus de negatieve externe effecten kunnen uitpakken
blijkt uit de volgende label ontleend aan het onderzoek van
Kranenborg.
Dat het subsidiebeleid van de overheden wellicht is uitgegaan van overschatte positieve en onderschatte negatieve
effecten van de sportbeoefening zou er wellicht ook de oorzaak van kunnen zijn dat slechts 1% (een procent!) van de
Nederlandse gemeenten, blijkens een sportonderzoek van de
afdeling Bestuurskunde van de TH-Twente, bij de verhuur

van sportaccommodaties aan de sporttechnische leiding de
eis stelt dat de leiding in het bezit is van een EHBO-diploma 30). Uiteraard is dat ook toe te schrijven aan de scheiding

23) Th. Manders en J. Kropman, Sportbeoefening: drempels en stimulansen, Samenvatting, ITS, Nijmegen, 1982, biz. 20.

24) Idem, biz. 21.
25) Rapport groep Christiaanse, biz. 47.

26) Idem.
27) W. G. M. Boersma-Slutter, Sport, een riskante zaak?, Geneeskunde en Sport, 1979, nr. 2. Hier ontleent aan andere bronnen.

28) N. Kranenborg, Sportbeoefening blessures, Geneeskunde en
Sport, jg. 13, 1980, nr. 3, biz. 89.
29) Uitgaande van 500.000 patienten die niet worden doorverwezen,
waarvan 200.000 e6n keer ,,terugkomen op spreekuur”. Van de
100.000 patienten die naar een ziekenhuis gaan, worden er 80.000
ambulant en worden er 20.000 opgenomen. Bij deze veronderstelling
heb ik een bedrag aan opnamekosten en een bedrag per yerpleegdag
genomen van f. 5.000 resp. f. 400 (welke bedragen zijn genoemd
tijdens het NIVRA-congres 1982 Gezondheidszorg onder druk).

Ik geef mijn schatting graag voor een betere.
30) Afdeling Bestuurskunde TH Twente, Enige aspecten van ge-

meentelijk sportbeleid, Enschede, 1981, biz. 15.

van de verantwoordelijkheden en consequenties: de gemeenten ondervinden alleen als werkgever van geblesseerde
ambtenaren de consequenties van de sportblessures. Sommige gemeenten geven overigens wel voorlichting over gevaren bij onverantwoorde sportbeoefening. Gemiddeld over
de in het onderzoek gehanteerde grootteklassen geeft 66%
van de gemeenten geen voorlichting over medische gevaren,
31%soms31).

Tabel 2. Eigen bijdragen in de financiering van de sport in
1979, in mln. gld.
Contributies

Inleggelden

Entree/
wedstrijdbaten

Kantineopbrengst

300,7

4,7

31,5

101,3

Verenigingen . . . . .
Regionale geledin-

Diver-

—

2,5

300,7

1,8

13,7

4,2

14,3
4,5

22,8
4,5

105,5

52,4

506,6

Tabel 1. Aantal blessures per sportcategorie
Recreatie

incidentie

Overige individuele sport . . .

468,2

30
3,6

Landelijke organinisaties, koepels.
sportcentra ….

Wedstrijd

Totaal

sen

aantal
blessures

incidentie

aantal
blessures

103
51
14
78
0

490.000
116.000
27.000
148.000
0

24
7
14
27
6

34.000
18.000
62.000
218.000
63.000

Bron: Kranenborg, Sportbeoefening blessures, Geneeskunde en Sport, 13 maart 1980,

biz. 91.

S. Financiering van de sport
Overzicht van geldstromen

Bron: Samengesteld aan de hand van de overzichten op biz. 23-71 van de Nota Geldstromen.
Door afrondingen is een verschil ontstaan van f. 0,2 mln.

De contributies leveren 60% van de totale eigen bijdragen
en daarmee dus 20% van de totale inkomsten van de sport.
Op deze contributies wordt nader ingegaan in par. 7. Dat de
kantine-opbrengsten een relatief belangrijk deel opleveren

van de inkomsten op verenigingsniveau (daarbij indirect
gesubsidieerd door de fiscus) was minder verrassend dan het
feit dat de entreegelden en de wedstrijdbaten slechts 2%
van de totale inkomsten opleveren. Vermoed wordt dat het
hier gaat om een minimumschatting.
De afdrachten als inkomstenbron zijn niet interessant,
aangezien het gaat om onderlinge verrekeningen tussen

In de reeds genoemde nota Geldstromen naar, in en vanuit
de sport is een eerste systematische poging gedaan door de
Coordinatie-adviesgroep Sportfmanciering (CASF) van het
Nationaal Sportoverleg, tot een integrale weergave te komen
van de geldstromen in de sportsector, voor het jaar 1979.
Dat totaaloverzicht is afgeleid uit een overzicht per niveau,
waarbij drie niveaus worden onderscheiden, t.w. verenigingen, regionale geledingen en het landelijke niveau. Een belangrijke beperking van het materiaal is dat de beroepssport
buiten het onderzoek van de CASF is gebleven. Aan deze
nota is figuur 1 ontleend.

bonden, verenigingen e.d.
De subsidies ten bedrage van f. 825,7 mln. vormen bijna
54,1% van de totale inkomsten. Een nadere uitsplitsing naar
subsidierende overheid en naar geledingen in de sport wordt
gegeven in label 3. In de volgende subparagrafen zullen de
subsidienten nader worden belicht.

Tabel 3. Subsidies aan de sport, gesplitst naar subsidient

en naar gesubsidieerde geleding, in 1979, in mln. gld.
CRM

Figuur 1. Overzicht geldstromen naar, in en vanuit de sport
in haar geheel, in mln. gld., in 1979

Regionale geledingen ….
Landelijke
organisaties,
bonden, koepels, centra

Provincies

0,3
19,2

Gemeenten

Nietverdeeld

Totaal

—a)

3,6
0,4

1,5

2.6

0,8

21,8

6,6

O-)C C

734 3

Toto /lotto
67,4

Bijdragen
derden
74,6

33,3

13,7

Bron: Samengesteld uit overzichten opgenomen in Nota getdslromen. Door afrondingen
is het totaal f. 0,2 mln. te laag.
a) Te verwaarlozen klein.

De toto/lotto-gelden die door de sport worden ontvangen
zullen in paragraaf 6 worden behandeld. Het totale bedrag
van f. 67,4 mln. vormde in 1979 4,4% van de inkomsten.

De bedragen van derden ter grootte van f. 74,6 mln.,
4,9% van de totale inkomsten, omvatten o.a. donaties en
giften (f. 17,9 mln.) en bijdragen van sponsors (f. 25,9 mln.).
Hierbij zij in herinnering geroepen dat de beroepssport buiten beeld is gebleven.
Buiten de hier genoemde stromen om is er de stroom in
natura: vele leden verrichten onbetaalde werkzaamheden.
De Nationale Sport Federatie stelt daarover dat de bijna
30.000 sportverenigingen door vrijwilligers draaiende worden gehouden: ,,meer dan 95% ontvangt niets extra’s en de

meesten krijgen nog niet eens de gemaakte kosten vergoed” 32). De nota Geldstromen heeft een ruwe poging ge-

De eigen bijdragen leveren 33,2% van de totale inkomsten
zoals door de CASF geschat. Een nadere uitsplitsing geeft
het volgende beeld.
ESB 1-9-1982

31) Idem, biz. 23.

32) Zie noot 17, biz. 4.

933

daan tot kwantificering van deze ,,zelfwerkzaamheid”, welke
uitdrukkelijk als ruwe benadering wordt gepresenteerd:
,,600.000 vrijwilligers X 350 uur X f. 10 =” f. 2,1 mrd. 33).

Voorts is buiten de hier gepresenteerde cijfers de geldstroom

voor het Bijzonder Regionaal Welzijnsbeleid 36). In de vierde
plaats is afgezien van uitgaven voor de sport van andere
departementen zoals Sociale Zaken (in het kader van de
creatie van aanvullende werkgelegenheid) of van Defensie.

naar de beroepssport, m.n. het betaalde voetbal, van belang.

Exclusief de subsidie voor het betaalde voetbal is het grootste

De subsidies van overheidswege aan de beroepssport worden

bedrag van het rijk bestemd voor lichamelijke opvoeding en

in het volgende wel besproken.

sport, t.w. f. 803,2 mln. 37).

Rijkssubsidies

Kon door het expansieve beleid van de gemeenten het beroep op het rijk beperkt blijven, in een van de weinige gevallen dat de problematiek boven de hoofden van de afzonder-

In par. 2 is uiteengezet dat het rijk, na zich pas laat
beleidsmatig te hebben begeven op het terrein van de sport,
zich vooral heeft bemoeid met de lichamelijke opvoeding,

lijke gemeenten groeide, is niet tevergeefs een beroep op
‘s rijks schatkist gedaan. Zoals eerder is gesteld heeft het rijk
in 1978 medeverantwoordelijkheid aanvaard voor de gezond-

met de scholing van sportinstructeurs, met het voorzien in
de randvodrwaarden. ,,Het richtte zich, aanvankelijk binnen
het departement van OKW, overwegend op de opleidingen

in dat in vier jaar achtereenvolgens beschikbaar zou worden
gesteld f. 3,5 mln. en drie keer f. 3 mln. Hoewel het eerste

(met name de ClOS-en). Eerst toen die in 1967/1968 weer

vierjarenplan is afgelopen, is in elk geval van de financiele

onder de hoede kwamen van het departement van O en W
ontstonden er binnen het Ministerie van CRM budgettair
mogelijkheden voor een ruimere taakopvatting, waarvan de

sanering weinig terechtgekomen, de instelling van het
Budgetbewakingsinstituut ten spijt. Nuverschillende gemeenten onder druk van de bezuinigingen hun bijdragen aan de
betaald-voetbalclubs (dreigen te) verminderen, wordt allicht

in 1967 gecreeerde rijkssubsidieregelingen op dit terrein

blijk geven” 34). Doordat de gemeenten zich zeer actief in-

making van het betaalde voetbal. Het saneringsplan hield

de druk op het rijk verhoogd. Hoewel bij de beslissing tot het

zetten voor de directe subsidising van de clubs en voor de
voorziening in accommodaties, kon het rijk zich beperken

saneringsplan een concrete planning met een duidelijke hori-

tot een aanvullende rol; omdat de gemeenten een royaal be-

grotingsdebatten in februari jl. laten blijken de financiele

leid veerden, werden weinig aanspraken gedaan op de rijks-

steun niet stop te zetten. Wordt binnen een overheid het doel

financien. De slechts aanvullende rol van het rijk op sport gebied is door de minister van CRM benadrukt, bij voorbeeld in de Nota Sportbeleid van 1974.
Deze beperkte rol van het rijk is ook duidelijk tot uitdruk-

niet bereikt, dan verschuift men in de regel het doel qua
niveau of in de tijd. Ook hier zien we een voorbeeld van een
verschuivend doel: ,,de minister ziet het komende jaar als een
proefjaar waarin de betaalde voetbalorganisaties aan meer

zon is aangegeven, heeft de ex-minister van CRM bij de be-

king gekomen in de vorige tabellen: de subsidiestroom

stringente eisen van het BBI zullen moeten voldoen. Later in

van CRM bedroeg in 1979 slechts f. 33 mln. Het gaat daarbij

dit jaar zal de minister met een nieuw saneringsplan komen

om de directe subsidies van CRM voor de landelijke taken
op het gebied van de sport. Uitkeringen worden onder andere

voor de volgende vier jaar”. Zou dat ook voor de huidige

minister gelden?

verstrekt op basis van de Rijksregeling voor subsidiering van
landelijke organisaties op het gebied van de sport en de
Rijksregeling voor erkenning en subsidiering van opleidingen
en bijscholingen op het gebied van de sport 35). Voorts

worden subsidies verstrekt voor overdekte sportaccommo-

33) Notageldstromen,blz.21.

daties, voor de aanstelling van sporttechnisch kader en voor

34) Topsport en rijksoverheid, em discussiebijdrage, biz. 5.
35) Op 1 januari 1968 is de Rijksregeling subsidiering landelijke
organisaties op het gebied van de lichamelijke opvoeding en de sport
in werking getreden. In de Nota sportbeleid is een herziening van
deze regeling aangekondigd. De rijksregeling is vervangen door de 2
genoemde rijksregelingen die van kracht zijn sinds 1 januari 1978.

de sportieve recreatie.
De subsidiestroom van het rijk is in feite groter dan hier
is voorgesteld. In de eerste plaats is afgezien van de uitgaven
ten behoeve van de lichamelijke opvoeding (gymnastiekonderwijs). In de tweede plaats is afgezien van de sanerings-

bijdrage voor het betaald voetbal. In de derde plaats is afgezien van bijdragen en subsidies van CRM uitgetrokken

,,De jeugd wordt van de straat gehouden”.

36) Deze dienen veelal ter dekking van een deel van de gemeentelijke

uitgaven ter zake.
37) In de Nota geldstroom is voor 1979 een overzicht gegeven van
deze totale geldstromen in bijlage 2a, biz. 238.

Voor de provincies geldt dat ze slechts een geringe inbreng
hebben in de financiering van de sport. De provincies voeren
een verschillend beleid dat zich richt op (mede-)subsidiering

voor de hoogte van een subsidie, voor een bepaalde sport.
Wordt er rekening gehouden met de contributie die men zelf
betaalt? Speelt het elitaire karakter van een bepaalde sport
een rol?
Tabel 4 geeft de subsidie in guldens per lid voor de sporten

van sportaccommodaties, ,,Huizen van de Sport”, provin-

met de hoogste en de laagste subsidie per lid.

Provincies

ciale/regionale sportorganisaties, exploitatie van kunstijsbanen, provinciale sportraden enz.

Het provinciale beleid zal zichde komendejaren mogelijk
richten op de ontwikkeling van steunfuncties voor de sport,

zoals b.v. de coordinatie van opleidingen en bijscholingen
van het sporttechnisch kader. Het is uiteraard duister in
hoeverre dit beleid doorkruist wordt door de bezuinigingsproblematiek.

Tabel 4. Subsidies van gemeenten per verenigingslid in
1979, in gld.
Sporten met laagste subsidie

Bedrag

Sporten met hoogste subsidie

Bedrag
49
38

31
2

Gemeenten

24
2

De gemeenten nemen, het is reeds meer dan eens vermeld,
het leeuwedeel van de overheidssubsidies voor de sport voor

hun rekening (waarbij wel wordt uitgegaan van de geringe
subsidie van het rijk in label 3. Zie ook voetnoot 37). Op basis
van de gemeentebegrotingen 1977 is het totale subsidiebedrag
van de gemeenten voor de sport door de VNG berekend op
f. 723 mln. 38). Daarvan werd 84% uitgegeven voor gemeen-

Bron: Opgesteld met gegevens uit Nola geIdstromen, label 3.1 e.v.

De hoogste subsidie per lid wordt verstrekt aan de Invalidensportbond. Ook de andere gehandicapten worden gesteund: de leden van de Dovensportbond ontvangen f. 11 per
lid. Dat deze laatste bond, waarvan de uitgaven per lid zeer

telijke accommodaties en 7’/2% aan niet-gemeentelijke accommodaties: niet voor niets wordt vaak gesteld dat het gemeentelijk sportbeleid vooral accommodatiebeleid is. (Het

hoog zijn, een relatief lage dekking van de uitgaven uit con-

bedrag maximaal is voor gemeenten in de grootteklassen tussen 10 en 20 duizend inwoners; daarna daalt het bedrag min

aan de relatief hoge kantine-opbrengsl per lid.

of meer continu met het toenemen van de gemeentegrootte.
daties.)
Volgens het VNG-onderzoek werd in 1977 bijna f. 12 mln.
aan de betaalde sport (m.n. betaald voetbal) uitgegeven. Blijkens het onderzoek van Bos en Braam is de steun van gemeenten wellicht veel hoger: voor de driejarige periode-19761978 berekenden zij een totale steun voor het betaalde voetbal van bijna f. 52 mln., gemiddeld ca. f. 17 mln. per jaar 39).

naasl le leggen van het TH-Twente-onderzoek naar gemeen-

tributies heeft (zie in par. 7, label 10), is niet zozeer toe te
schrijven aan de hoogte van de gemeentelijke subsidie alswel

In dil verband is het interessant om daar de bevindingen
lelijk sportbeleid, waaruil bleek dat 22% van de gemeenten in

het gemeentelijk sportbeleid specifiek aandacht besteedt aan
lichamelijk gehandicapten, waarbij overigens een redelijk
sterk positief verband bestaat met de gemeentegrootte 43).

Dat gemeenten hun bemoeienis met de sport niet beperken
tot de financiering blijkt ook uit laatstgenoemd onderzoek.

Gemiddeld 41% van de gemeenten organiseert zelf of samen

Dit bedrag bestaat voor 27% uit directe subsidies, voor 14%

met anderen eigen sportactiviteiten zoals ,,instuiven, kennis-

uit verkapte huursubsidie, die verstrekt wordt door het beneden kostprijs verhuren van de accommodaties, en voor 59%
uit probleemsteun.
Bestaat de financiele bemoeienis der gemeenten hoofdza-

makingsactiviteiten, zwemvierdaagsen” enz. Heel duidelijk
blijkt daarbij dat deze activiteit toeneemt met de gemeentegrootte: in de kleinste gemeenten (0-2.000 inwoners) was het
percentage van de steekproef gelijk aan 0, waarna het op-

kelijk uit de financiering van de accommodaties, de gemeen-

loopt tot 96 voor de gemeenten met een omvang van 50.000-

ten geven ook direct subsidies aan de sport. Volgens het

100.000 inwoners; van de grootste gemeenten organiseert

VNG-onderzoek werd in 1977 ca. f. 38 mln. als directe subsi-

82% zelf sportevenementen 44).

die verstrekt aan amateursportverenigingen, waarvan ruim
de helft voor algemene subsidies, en waarvan een kwart
wordt besteed speciaal voor de subsidising van jeugdleden.
Een onderzoek van de afdeling Bestuurskunde van de TH-

6. Detoto/lottoendeStichtingdeNationaleSporttotalisator

Twente werpt daar wat meer licht op. Uit dat onderzoek

blijkt dat 87% van de gemeenten buiten de indirecte subsidiering ook een directe subsidieregeling kent 40). Hoewel

geen onderscheid is gemaakt tussen amateursport en beroepssport, blijkt uit dit laatste onderzoek dat slechts 6% van de
gemeenten, hoofdzakelijk kleine gemeenten, in 1979 geen
subsidie aan sportverenigingen verleende.
Overigens blijken er tussen qua grootte vergelijkbare gemeenten grote verschillen op te treden in de verleende subsidies 41). Dat er tussen grootteklassen ook duidelijk verschillen zijn mag hieruit blijken dat het subsidiebedrag per inwoner blijkt toe te nemen met de gemeentegrootte, waarbij het

In het financieringsoverzicht in par. 5 is aangegeven dat

4 a 5% van de totale inkomsten van de sport afkomstig is uit
toto/lottogelden. De eerste toto in Nederland werd in 1957
door de KNVB georganiseerd. In maart 1959 werd de Stichting de Nederlandse Sporttotalisator in het leven geroepen.
Nadat in augustus 1960 het parlement akkoord was gegaan

met een nationale sporttoto, werd in november 1960 de huidige Stichting de Nationale Sporttotalisator (SNS) opge-

richt. Het bestuur van deze Stichting bestaat uit 19 mensen,
waarvan 7 worden aangewezen door enkele sportorganisaties. Van de toto-opbrengst werd 40% verdeeld over de sportverenigingen, de KNVB en de Nederlandse Sportfederatie

bedrag maximaal is voorgemeentenindegrootteklasse tussen

10 en 20 duizend inwoners; daarna daalt het bedrag min of
meer continu met het toenemen van de gemeentegrootte.

Mocht een sportfanaat op grond van deze uitkomst besluiten
te verhuizen naar een gemeente in genoemde grootteklasse,
dan dient hij te bedenken dat de standaarddeviatie erg groot
is 42).
De subsidiepolitiek van de gemeenten ten aanzien van de
sport kan vanuit verschillende invalshoeken worden bestudeerd. Ideaal zou het zijn om een vergelijkend onderzoek in

te stellen naar de motieven die worden gehanteerd voor de
verlening van de subsidie, meer nog die worden gehanteerd
ESB 1-9-1982

38) VNG, op. cit.
39) Bos, op. cit., biz. 76.
40) Enige aspecten van gemeentelijk sportbeleid, op. cit., biz. 17.
41) Overigens is het de vraag of de verborgen subsidies wel zijn
verwerkt.

42) Enige aspecten …,blz. 20. Zo is in de grootteklasse 10.00020.000 inwoners het gemiddelde subsidiebedrag per inwoner f. 7,17
met een standaarddeviatie van 10,65.

43) Idem, biz. 24. Tau van Kendall = 0,48 bij een sign, van 0,0000.
44) Idem, biz. 21.

935

(NSF). Sinds 1974 wordt ook het financieel veel belangrijker
lottospel georganiseerd. Bij de introduktie daarvan is voorde
verdeling van de toto/lotto-gelden een andere verdeelsleutel
afgesproken, namelijk:
— prijzen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

—
—
—
—

Tabel 7. Nadere specificatie van de verdeling van toto/lotto-

opbrengsten in 1980, in procenten
78,82

47,5%

eigen organisatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
6 %
medewerkende verenigingen . . . . . . . . . . . . . . . 12,5%
ter verdeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34 %
totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 100 %

waarvan:
4,92
1,70
C.

Bestedingssector Maatschappelijk Welzijn (Kontngin

D. Bestedingssector Volksgezondheid (Such ting Fondsen-

6,88

waarvan:

De wettelijke basis voor de organisatie van de kansspelen

lotto en toto is geregeld in de Wet op de kansspelen (art. 3,15
en 27). De verdere uitvoering is geregeld in ministeriele beschikkingen waarin onder meer de verdeling wordt geregeld.
Bovenstaande verdeelsleutel is na 1974 niet ongewijzigd gebleven, zij het dat het prijzendeel wel constant is gebleven.
Het bedrag dat ,,ter verdeling” beschikbaar is, wordt tot een
inleg van f. 125 mln. per jaar verdeeld in een verhouding
79 : 21 over sportverenigingen enerzijds en instellingen op het
gebied van cultuur, recreatie, maatschappelijk werk en volksgezondheid anderzijds. Stijgt de inleg boven de f. 125 mln. per
jaar, dan wordt de verhouding voor het meerdere veranderd

in 60 : 40.
Voor de verdeling van het bedrag wordt door de SNS een
bestedingsplan opgesteld dat de goedkeuring van de minister

van CRM behoeft. Belanghebbenden kunnen binnen 30 dagen na aanbieding van het bestedingsplan bezwaarschriften
indienen bij CRM (in 1980 b.v. zijn 3 bezwaarschriften ingediend 45). De inleg en de verdeling voor 1979-1980 zijn in
label 5 en tabel 6 weergegeven. In tabel 7 wordt een nadere
specificatie gegeven van de verdeling in 1980.
Tabel 5. Inleg en verdeling van toto/lotto in 1979-1980
19 79

19 80

in procenten

in gld.
X 1.000

in procenten

in gld.
X 1.000

87,9

25.509
185.168

11,5
88,5

181.743

Inleg:

100

100

210.677

205.478

Verdeling:
47,5
6,5

100.072
13.703

4,5
41,5

— kosten organisatie ……
— acquisitiekosten verenigin-

47,5
8,1

87.422

97.603
16.622

4,5
82.007
205.478

Bron: De Nalionale Sporttotalisator, Jaarverslag 1980, biz. 29.

a) Incl. 8% v66rinhouding medewerkende verenigingen, die dus in totaal 12,5% van de
inleg ontvangen.

Tabel 6. Nadere besteding van het ,,te verdelen bedrag “van
de toto/lottogelden, 1979-1980
1980

19 79

Verdeling over organisaties

in procenten

in gld.
X 1.000

in procenten

in gld.
X 1.000

29,6

62.331

28,6

Voor de verdeling binnen de sectoren B t/m E worden in het
bestedingsplan verdeelsleutels vastgesteld. Voor de sector A
zijn er voor enkele andere subrubrieken richtlijnen voor het
aanvragen van middelen. Een commissie van de Stichting beoordeelt de aanvragen op basis waarvan het bestuur de toewijzingen (voorlopig) vaststelt. In het bestedingsplan worden
de aanvragen en de toewijzingen gepubliceerd.
Het bestuur van de Stichting meent overigens dat de toto/
lotto-deelnemers over het algemeen ,,weinig kennis hebben
van de manier waarop en de omvang waarin de sector Cultuur, Maatschappelijk Welzijn en Volksgezondheid profiteert van de financiele bijdragen van de Stichting” 46). De
Stichting wil daaraan meer publiciteit geven (bij deze!), hoewel betwijfeld mag worden of de verwachting van de Stichting juist is ,,dat een aantal potentiele” deelnemers aan toto
en/of lotto daadwerkelijk tot deelname zou overgaan als
die andere welzijnsdoelen bekend zouden zijn”. Het is immers
net zo goed mogelijk dat potentiele en feitelijke deelnemers

aan de toto/ lotto worden afgeschrikt indien ze meer informatie zouden ontvangen over de aanwending van de middelen
binnen de sport. Zijn in een tijd waarin bezuinigd moet worden, (incidentele) toewijzingen verantwoord aan b.v. de
Kon. Vereniging voor Luchtvaart als subsidie voor deelname
aan de wereldkampioenschappen radiomotormodellen te
Mexico of voor deelname aan de wereldkampioenschappen
radiozweefmodellen te Australie? Is een incidentele subsidie aan de Kon. Ned. Automobielclub voor de aanschaf van
tijdwaarnemingsapparatuur verantwoord? Als de deelname

wordt gesubsidieerd van een speler aan de wereldkampioenschappen driebanden te Kairo, moet dan ook de begeleider
worden gesubsidieerd? Het gaat bij deze voorbeelden om beperkte bedragen die zeer wel te begrijpen zijn vanuit de groei
in de jaren zestig en zeventig, maar passen dergelijke uitgaven
in een tijd waarin we door de economische ontwikkelingen
worden gedwongen van verzorgingsstaat over te gaan naar
een versoberingsstaat? 47).
Waarschijnlijker is dat de deelnemers aan de toto/lotto
deelnemen pmdat ze van een kansspel houden; dit is nog
Waarschijnlijker voor de lotto, die inhoudelijk, in tegenstelling tot de toto, geen enkele band met de sport heeft. Als deze
veronderstelling juist is, dan zou men de opbrengst van de
toto/lotto ook geheel anders kunnen aanwenden. Zolang
maar een aantrekkelijk deel van de inleg wordt gegeven aan
de medewerkende organisaties in de vorm van een voorinhouding en uitkering, zodat de inkomstenstroom verzekerd
blijft, zijn andere aanwendingen waarschijnlijk mogelijk.

58.683

Sport en Lichamelijke VorCultuur,

Maatschappelijk

Welzijn en Volksgezondheid ……………….

11,9

11,3

Bron: Zie tabel 5.

Uit tabel 7 mag blijken dat niet-onaanzienlijke bedragen
van de toto/lotto-gelden niet binnen de sportsfeer, doch in
andere sectoren van het welzijnsbeleid worden aangewend.
936

45) Stichting de Nationale Sporttotalisator, Jaarverslag 1980,blz. 14.

berekend op basis van overzichten op biz. 48 en 68-72.

46) Idem, biz. 20.
47) Zie P. B. Boorsma, Naar de versoberingsstaat, rpoien en snoeien

in de verzorgingsstaat, Enschede, januari 1980, ook in Openbare Uitgaven, 1980, nr. 1. Zie ook P. B. Boorsma, Sanering in de colleclieve
sector, Enschede, 12juni 1981.

7. Sport en inkomensverdeling

Figuur 2. Gemiddeld aantal sportactiviteiten naar leeftijd

en netto gezinsinkomen per maand
In welke mate het sportbeleid wordt bemvloed door een beleid gericht op nivellering van de (tertiaire) inkomensverdeling is niet duidelijk. Op rijksniveau wordt het herverdelingsmotief niet expliciet genoemd, hoewel een band kan worden

gelegd met andere motieven die wel worden genoemd. Die
band kan bij voorbeeld worden gelegd naar het motief van de
bevordering van de actieve sportbeoefening als oplossing
voor ,,de problematiek van de besteding van de toenemende
vrije tijd”. De toeneming van de vrije tijd is immers zeer

Gemiddeld
aantal
beoefende
sportactiviteiten
4,5

12 t/m I7jaar .

4,0

scheef verdeeld, tot uiting komend in werkloosheid en niet in
een verkorting van de werkweek, en is ook over de inkomensklassen scheef verdeeld. In de tweede plaats is de ,,problema-

3,5

tiek” scheef verdeeld in die zin dat ,,vaardigheden en uitrus-

3,0

ting voor een bevredigende vrijetijdspassering” meer voorkomen bij de hoger opgeleide en betaalde werknemers 48).
Dat het sportbeleid waarschijnlijk denivellerend werkt op
de tertiaire inkomensverdeling mag blijken uit verschillende

2,5

publikaties van het Sociaal en Cultureel Planbureau. In alle

leeftijdsklassen neemt het gemiddeld aantal beoefende sportactiviteiten, alsmede het gemiddeld aantal gebruikte sportvoorzieningen, toe met het netto gezinsinkomen. Op basis
van gegevens afkomstig uit het Aanvullend Voorzieningsgebruiksonderzoek (SCP, 1979) is figuur 2 getekend, waarin
voor een aantal leeftijdscategorieen de geschetste samenhang

18 t/m 35jaar

2,0

36t/m45jaar

1,5
46 jaar en
luder

1,0
0,5

tussen netto inkomen en aantal sportactiviteiten zichtbaar is

gemaakt 49). De conclusie daaruit dat hogere-inkomenstrek-

III

kers meer profijt trekken van de overheidsuitgaven voor

sportoefening dan de lagere-inkomenstrekkers, lijkt duidelijk.
Op grond van de resultaten van de studie Profijt van de
overheid in 7977 is de vorige conclusie op een andere wijze te
bereiken. In label 8 is de verdeling over inkomensdecielen
opgesteld voor de toegerekende subsidies aan alle sportverenigingen plus de uitgaven voor sportaccommodaties.

Tabel 8. Uitgaven voor sportaccommodaties en sportsubsidies, verdeeld naar inkomensdecielen, 1977
Totaal

Decielen
1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

415

35

13

17

21

33

46

58

60

66

65

100

8

3

4

5

8

II

14

15

16

16

Vitgavenbedrag

Verdeling over decielen in

Bron: Samengesteld op basis van tabellen 9.2 en 9.4 van Profijt van de overheid in 1977,
Den Haag, 1981, biz. 193-196.

Dat het eerste deciel inkomenstrekkers meer ontvangt dan
de volgende decielen is eenvoudig te verklaren o.a. door de

aanwezigheid van jongeren in dit deciel. Zien we van dit deciel af dan is het beeld duidelijk: hoe hoger het inkomen, des
te meer profijt men heeft van de sportsubsidies. Deze scheve
(tertiaire) verdeling van de uitgaven voor het sportbeleid

wordt nog versterkt indien we rekening houden met de verdeling van de medische kosten en de kosten van het arbeidsverzuim welke samenhangen met de blessures tengevolge van
sportbeoefening.

Een ander verband met de inkomensverdeling betreft de

IV

Gezinsinkomen

I : gezinsinkomen < f. 1.400

II : gezinsinkomen f. 1.400 t/m f. 2.024
111: gezinsinkomen f. 2.025 t/m f. 3.099
IV: gezinsinkomen f. 3.100 en meer

Hierbij valt te denken aan bergbeklimmen, zweefvliegen, dui-

ken, maar ook skieen, motor- en autocross en, wellicht, wielrennen, roeien, zeilen en golf” 50). Als objectief en subjectief dure sporten vermeldt hij slechts skieen en golf.
Via verschillende methoden is het mogelijk meer zicht te
krijgen op de duurte van een bepaalde sport. De totale uitgaven voor de sport, waarbij de uitgaven van de club en van de
individuele leden voor b.v. uitrusting en kleding te zamen
moeten worden genomen, is per beoefenaar als bruto maatstaf de beste maatstaf. Het probleem hierbij is dat de eigen
uitgaven voor kleding, schoeisel, attributen e.d. niet bekend
zijn. Of een sport subjectief duur en objectief duur is zal, veronderstellen we, met name afhangen van de contributie die
men verschuldigd is. Uit de onlangs verzamelde gegevens
door de Coordinatie Adviesgroep Sportfinanciering zijn
cijfers bekend over de gemiddelde contributie per verenigingslid. De contributies lopen sterk uiteen en vertonen geen
samenhang met de ledentallen.
Of een club duur is in objectieve zin kan per lid bekeken
worden aan de hand van de te betalen contributie — waarbij
dan eigenlijk opgeteld moet worden het bedrag dat besteed
moet worden aan eigen kleding en uitrusting. Beter is het om
te bezien wat de totale uitgaven zijn van een bond per lid,
welke uitgaven kunnen worden opgebouwd uit accommodatiekosten, wedstrijdkosten, kosten voor personeel, voor
afdrachten en diversen. In label 10 worden de sporten naar
deze uitgaven gerangschikt, waarbij de vijf sporten met de

selectie van de beoefende sport, waarbij de duurdere sporten
vooral zijn ,,weggelegd” voor de hogere-inkomensklassen.

Pelkmans maakte in dit verband het onderscheid tussen objectief dure en subjectief dure sporten. De laatste omvatten
de sporten die ,,om sociaal-historische redenen worden gei’dentificeerd met de hogere inkomensklassen”. De objectief
dure sporten zijn sporten waarvan de ,,contributie- en materiaaluitgaven, alsmede reis-en huurkosten relatief hoog zijn.
ESB 1-9-1982

48) Zie Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Plan
19SO, Den Haag, 1980, biz. 134.

49) Op basis van het in noot 48) genoemde rapport, label 8.21,
biz. 154.
50) J. Pelkmans, De sociaal-economische betekenis van sport, in:
Sport en ekonomie, op. cit., biz. 17.

937

hoogste uitgaven per lid en de vijf sporten met de laagste uit-

beoefening geen enkel bezwaar vormen, schrijven ze: ,,Bij de

gaven per lid zijn weergegeven. Tevens is in de label aangegeven in welke mate de uitgaven worden gedekt door

die hier zo over denkl …” 55).

contributies.

mensen uit de laagste sociale geleding handelt het om 45%
Indien de overheid de sportbeoefening op grote schaal is
gaan subsidieren met het oog op o.a. de trekkers van de

Tabel 9. Gemiddelde clubcontributie per lid voor vijf
bonden met de hoogste en zes bonden met de laagste contributie. in 1979 in gld.
Gemiddelde contributie
senioren

junioren

Hoogste contributie:

51]
275
252
203
178

-a)
252
183
186
123

15
28
32
36
40
40

8
— a)
20
15
34
26

Laagste contributie:

5. Kon. Ned. Schaatsenrijders Bond . . . . . . . . . .

Bron: Opgesteld aan de hand van gegevens uit label 4 van Nola geldstromen.
a) Geenwnformatie.

Tabel 10. Uitgaven per lid in gld. en de dekking door contributies in procenten voor de vijf bonden met de hoogste
uitgaven per lid en de vijf bonden met de laagste uitgaven
per lid
Uitgaven
per lid

Contributie in

581

449
55,5
22,6

51

Naam sportbond

52,9
78,3

procenten van
uitgaven

Vijf bonden met hoogste uitgaven per lid:

Vijf bonden met laagste uitgaven per lid:

56,9

laagste inkomens, dan dienl men bij de ontwikkeling van het
beleid dat gevoerd moet worden in tijden van bezuinigingen,
wel le bedenken dat de subsidies vooral ten goede komen
aan de hogere inkomens. Een intensivering van het profijtbeginsel 56) door de gemeenten zal leiden tol een soberder
omgaan mel middelen binnen de sporlverenigingen en lot
verhoging van de contributies. Indien men dil laatste niel
acceptabel acht voor de trekkers van de lagere inkomens, zijn
er enkele oplossingen denkbaar.
De eerste oplossing, oplie I, is dal de club zelf aan nivellering doet door het vragen van een inkomensprijs, een conIribulie die oploopl mel hel inkomen. Deze oplossing sluil
op de bekende problemen met de inkomensprijzen. Hoewel
op gemeentelijk niveau nog weinig wordt gewerkl mel
inkomensprijzen (muziekscholen als bekendsle loepassing)
zal mel de opkomsl van hel profijtbeginsel onderdedruk van
de bezuinigingen, het aantal loepassingen van inkomensprijzen waarschijnlijk loch al stijgen.
De tweede oplossing is gelegen in hel radicaal verlagen van
de sportsubsidies en het verhogen van het reeel beschikbare
inkomen van de lagere-inkomensklassen 57). Deze oplie II
(die mijn voorkeur heeft) zou uit inkomenspolitiek oogpunt
le verkiezen zijn boven oplie I. Hel bezwaar legen optie II is,
in de eerste plaats, dal wordt voorbijgegaan aan de andere
oogmerken van subsidie, zoals b.v. de bevordering van de
gezondheid. Meer voorlichting kan daarvoor de oplossing
bieden. Een tweede, lechnisch, bezwaar is dal hierbij een verschuiving oplreedt tussen overheden: de gemeenlen kunnen
de subsidies verlagen doch niel de inkomens vergrolen.
(Om e.e.a. mogelijk le maken zou hel rijk allhans in iheorie
de algemene uilkering uit het Gemeentefonds kunnen korten
om met de aldus verkregen ruimte de minimuminkomens
le verhogen.)
De derde oplossing, oplie III, houdl in dat de overheid
echt paternalistisch wordt en zich afvraagt welke sporten
misschien beler niel kunnen worden gesubsidieerd omdat
ze schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid, of de gezondheid niel bevorderen, of alleen zijn weggelegd voor de hogere
inkomens. Op de noodzaak van een belere afweging wordl
in paragraaf 8 ingegaan.

Bron: Ontleend aan tabellen 3.1-3.10 van Nola geldslromen.

8. Sport in de verzorgingsstaat

Het dekkingspercentage in de rechterkolom laat zeergrote
variaties zien: de hoogste dekking wordt bereikt door de gospelers, de laagste door de leden van de Dovensportbond.
Omdat go zo goedkoop is qua uitgaven per speler is de vraag
interessant of denksporters anders worden behandeld in de
subsidiepolitiek dan bij voorbeeld krachtsporters. De schakers ontvingen in 1979 een subsidie van f. 4 per lid, dammers
een subsidie van f. 2 per lid. Een vergelijking met de krachtsporters is bij gebrek aan gegevens niet te maken. Alleen ter
illustratie zij vermeld dat de subsidie per luchtvaartsporter
f. 31 bedroeg 51) (zie ook label 4).
Van verschillende zijden wordt gepleit dat sport betaalbaar
moet blijven ondanks hetafnemende welvaartsniveau. Want,
zo stelt de NSF, ,,anders zullen vooral de laagste inkomensgroepen mogelijk geneigd zijn op sportuitgaven binnen hel
krapper wordende gezinsbudgel te bezuinigen” 52). Deze
stelling vindt sleun in hel onderzoek van Manders en Kropman; niet verrassend constateren zij: ,,Mensen uil de lagere
sociale groepen hebben vaker niels of kleinere bedragen voor
de sportbeoefening over dan personen uil de hogere sociale
categorieen” 53). Een ander, wat concreler gegeven uil hun
onderzoek is bij die conclusie loch ook interessant: na geconstateerd te hebben dat voor 70% van de mensen uit de ,,hoogsle sociale categoric” 54) de kosten verbonden aan de sport938

De bemoeienis van de overheid mel de sport vertoonl allerlei kenmerken die wellicht min of meer typerend zijn voor
de moderne Nederlandse verzorgingsstaat. In deze paragraaf
zullen we ingaan op de meest in hel oog springende kenmerken.
Explosieve groei van voorzieningen
De verzorgingsslaat wordt gekenmerkl door een explosieve groei van collectieve voorzieningen. Dal patroon komt

bij de sport b.v. zeer sterk tot uiting in de groei van hel aanlal
sporthallen. In de jaren zestig werd door het Nederlands

51) Nola geldstromen, biz. 195/193/194.
52) NSF, op. cit.

53) Manders en Kropman, op.cit., biz. 30.
54) Ik heb bezwaar tegen de termen ,,hoogste sociale categoric” en
laagste sociale geleding”, waarbij inkomen als maatstaf wordt gehanteerd. De meer neutrale term ,,inkomensklasse” is meer menserend.
55) Manders en Kropman, op. cit., biz. 30.
56) Zie Boorsma, op. cit., 1981, biz. 51 e.v.
57) Idem, biz. 60.

Olympisch Comite en later door de Nederlandse Sport
Federatie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
gepleit voor de bouw van sporthallen. Daarbij werd gedacht
aan een aantal van 1 per 100.000 inwoners, hetgeen neerkwam op 125 sporthallen. In 1966 waren 25 sporthallen vol-

De collectieve uitgaven worden gericht op het tot stand
brengen van een gewenst pakket voorzieningen, op de realisering van een bepaald programma. Omdat Nederland een

tooid, terwijl het doel werd bereikt aan het einde vandejaren

klein en dichtbevolkt land is, zou men, gelet op de maat-

Bestedingseffecten doorkruisen programma-effecten

zestig 58). In de jaren zeventig werden er 100 sporthallen per

schappelijke structuur, verwachten dat er weinig regionale

3 jaren gebouwd, terwijl een verdere versnelling in het bouw-

verschillen bewust worden nagestreefd in het voorzieningen-

tempo optrad na 1977, waarna er elke twee jaar 100 hallen
Deze explosieve groei deed zich voor ondanks het feit dat
in 1978 nog werd verwacht dat de groei zou worden afgeremd 59). De stijging van het aantal sporthallen naar 600
in 1981 is in figuur 3 weergegeven, te zamen met de oorspron-

pakket. Volgens Goedhart is de financiele verhouding tussen het rijk en de lagere overheden in Nederland dan ook
gericht op een aspiratieniveau dat hij omschrijft als ,,volledige egalisatie van plaatselijke collectieve voorzieningscapaciteit, met inachtneming van ,,spill-overs” ” 60). Een geegaliseerde voorzieningscapaciteit wil uiteraard niet zeggen

kelijke doelstelling, welke anno 1981 zou neerkomen op

dat er geen verschillen in voorzieningenniveaus of in de

142 sporthallen. Voor het land als geheel is deze voorziening,
die grotendeels uit de collectieve middelen is gefinancierd,
explosief gegroeid. Een plafond was voor het oorspronke-

samenstelling van de voorzieningenpakketten kunnen optreden. Als we eventueel voor het gemak zouden veronder-

lijke doel, 1 sporthal per 100.000 inwoners, in wezen niet
gesteld, omdat de bouw van een sporthal veelal een initiatief

gen nastreven, dan zal blijken dat vervolgens door een
slechte coordinatie van de verschillende delen van het beleid van de verscheidene overheden, die nagestreefde, stel

bijkwamen.

stellen dat de overheden in alle regie’s dezelfde voorzienin-

van een gemeente is. Met de toename van het aantal sporthallen, werden steeds meer gemeenten zich bewust van een
achterstandsituatie, zodat steeds meer hallen nodig werden.

optimale, voorzieningenpakketten worden gewijzigd.

In dit geval gebeurt dat door het doorkruisen van het
accommodatiebeleid door het (macro-economische) werkgelegenheidsbeleid. Door allerlei oorzaken verschillen de

werkloosheidspercentages tussen de regie’s. In de jaren
Figuur 3. Raming en realisatie van aantal sporthallen in de

zeventig heeft het rijk tamelijk continu conjuncturele en

periode 1966-1981

aanvullende programma’s geentameerd. Werden met de
programma’s conjuncturele effecten nagestreefd, aan deze

conjunctuurprogramma’s zaten door de invulling ook programma-effecten 61). Op grond hiervan kan men voor tal van
voorzieningen een regionaal scheef patroon verwachten.

Dat komt tot uiting in figuur 4, waar per provincie is aangegeven het gemiddelde aantal inwoners per sporthal.
Bedraagt het landelijk gemiddelde bijna 24.000 inwoners per

sporthal, tussen de provincies blijken grote verschillen te
bestaan, met relatief grote ,,overvoorziening” in Drente en
Friesland en in mindere mate in Limburg, en relatief grote
,,ondervoorziening” in Zuid-Holland en Utrecht en in mindere mate in Noord-Holland.
De extreme verschillen zijn niet te verklaren door verschillen in sportieve geaardheid, dus in behoeften, doch
door het gevoerde werkgelegenheidsbeleid. In het kader van
de aanvullende-werkenprogramma’s zijn de provincies met
relatief hoge werkloosheidspercentages ,,overbedeeld” met

1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981

Bron: Opgesteld op basis van cijfers uit NSF-bulletin, September 1981.

Bij het voltooien van de zeshonderdste hal in September

1981 was het verhoudingsgetal aantal inwoners per sporthal,
gedaald naar bijna 24.000, terwijl aanvankelijk aan het meer
dan viervoudige daarvan werd gedacht! De hiervoorgesignaleerde groei is, zij het minder spectaculair, ook waar te

58) 600 Sporthallen en Nederland, NSF-bulletin, September, 1981.
59) C. Mast, Einde groei sporthallen komt in zicht, Landelijk
Contact, September 1978.
60) C. Goedhart, Hoofdlijnen van de leer der openbare financien,
3e druk, Leiden, biz. 433.
61) Th. A. Stevers, Openbare financien en ekonomie, Leiden, 1971,

nemen bij andere sportvoorzieningen. In label 11 wordt daar-

van een overzicht gegeven. De voorzieningen zijn niet alleen
in aantal enorm gestegen, doch ook uitgedrukt in het aantal

voorzieningen per 1.000 inwoners, zoals we reeds zagen bij de
sporthallen.

biz. 246.

Tabel 11. Sportaccommodaties in Nederland
Velden en banen a)

Zwembaden b)

8.067
12.961
17.463
17.329

voetbal-

tennis-

hockey-

gymnastiek-

velden

totaal

banen

velden

lokalen en
sportzalen

4.208
6.293
8.076
7.430

1.962
3.090
4.753
6.781

446
673
879
992

3.641
5.338
6.777
7.533

sporthallen

totaal

overdekt

combi

8
147
336
550

474
689
903
996

37

122
233

10
33
117
144

300

Bron; Ontleend aan CBS, 1899-1979: tachtig jaren in lijdreeksen, biz. 61 voor de cijfers t/m 1975, en CBS, Siaiistisch Zakboek 1981, biz. 113-114 voor de cijfers voor 1980.
a) T/m 1975 inclusief oefenvelden en -banen, in 1980 alleen velden en banen die aan wedstrijdeisen voldoen; alle cijfers excl. ijsbanen en excl. velden en banen behorend bij scholen, kazernes
en inrichtingen.
b) Alleen voor publiek toegankelijk.

ESB 1-9-1982

939

collectieve voorzieningen, zoals sporthallen, zwembaden,
scholen, nieuwe politiebureaus e.d. Met de werkgelegenheidsprogramma’s werd een poging gedaan om de regionaal
te grote verschillen in de werkloosheid aan te pakken; naast
deze ,,bestedingseffecten” hadden de programma’s ,,programma-effecten”, tot uitdrukking komend in de provinciale voorzieningenniveaus. Hoe groot de verschillen waren
blijkt uit onderzoek van Maarse: in het kader van de aanvullende werkenprogramma’s is in de periode 1972-1978 gemiddeld per inwoner uitgegeven: in de noordelijke provincies een bedrag van f. 1.116 in Friesland, oplopend tot
f. 1.719 in Drente, waartegenover een bedrag staat van rond
f. 70 in de drie randstadprovincies 62). Gedaan vanwege de
bestedingseffecten op de werkgelegenheid, hebben deze programma’s geleid tot verschillen in gemeentelijke voorzieningen, niet alleen tussen de provincies maar ook binnen de
provincies. Het ligt voor de hand dat door het macro-beleid
weer nieuwe behoeften zijn gewekt binnen de gemeenten
waar achterstanden waren gecreeerd.

Figuur 4. Aantal inwoners per sporthal per provincie.
September 1981
Aantal inwoners
per sporthal
(X 1.000)
40
35
30
25

Gemiddelde

^

20
15
10
5

0

Gro

Fri Dr Ov a) Gel Utr N-H Z-H Zeel N-B Lim

a) Overijssel met IJsselmeerpolders
Bron: Opgesteld op basis van cijfers uit NSF, September 1981.

Het stellen van eisen en het opschroeven van het aspiratieniveau
Een derde kenmerk van de verzorgingsstaat is de afwenteling van verantwoordelijkheid door de particuliere sector op
de overheid en het opschroeven van eisen gesteld aan de
overheid. Hoogerwerf spreekt zelfs van een ,,afwentelingsmaatschappij”: ,,Afwenteling lijkt in de verzorgingsstaat
een van de gangbare beleidsactiviteiten te zijn geworden”63).
Dit proces is volop waar te nemen bij de sport. In zijn artikel
Spel zander grenzen: mateloze eisen voor sportaccommodaties, geeft De Koning 64) daar een indruk van. Hoewel reeds
in 1970 tijdens een internationaal congres over sporthallen
door de delegaties de bezorgdheid van het lokale bestuur werd
geuit over de steeds verdergaande eisen, bleven de sportbonden de eisen aan de accommodaties opschroeven.
In 1971 verscheen een publikatie van de Internationaler
Arbeitskreis Sportstattenbau waarin de ongerustheid wordt
uitgesproken over de ,,ondoordachte veranderingen van
maatvoeringen door diverse sportbonden” (De Koning,
biz. 418). Deze ongerustheid werd gedeeld dc-or de VNG.
Niettemin werden daarna de eisen gesteld aan accommodaties voor wedstrijdsport, verhoogd door in elk geval de
Ned. Hockeybond, de Tennisbond en het Handbalverbond.
940

De wijzigingen in de voorschriften werden door de bonden
genomen zander overleg met de belangrijkste financiers van
de accommodaties, de gemeenten, en leidden tot ernstige
financie’le consequenties voor de gemeenten als deze willen
voorkomen dat wedstrijdaccommodaties opeens zouden
degraderen tot oefenaccommodaties!
Dat de ,,eisen” werden opgeschroefd, blijkt uit het voorbeeld dat De Koning noemt voor de gemeente Delft. Het
Handbalverbond had als eis gesteld een verharding van de
handbalvelden. Onder druk van de handbalvereniging bleek
het gemeentebestuur van Delft uiteindelijk bereid 3 van de 7
handbalvelden te verharden, onder de voorwaarde ,,dat een
deel van de te maken extra kosten via verhoogde tarieven
aan de gemeente zou terugvloeien … De handbalvereniging
heeft hiertegen aanvankelijk nogal heviggeprotesteerd en liet
de gemeente Delft weten dat ,,wanneermen op dehoogte was
geweest van de tariefverhogingen er wellicht slechts 1 verhard veld gevraagd zou zijn”. (De Koning, biz. 419, cursivering PBB). Een goed voorbeeld ter illustratie van de stalling
dat de (verdere) toepassing van het profijtbeginsel de afweging bevordert.
Het opschroeven van de eisen in de accommodatiesfeer
aan de overheid is hiervoor aangetoond. Een ander voorbeeld is de manier waarop in sportkringen gedacht wordt
over vrij willigerswerk. Hiervoor is crop gewezen dat de ,,zelfwerkzaamheid” geschat is op ruim f. 2 mrd., zonder meer
66k relatief een omvangrijk bedrag. Zouden deze vrijwilligers
ophouden met hun werk ten behoeve van hun vereniging,
dan ,,staat het sportraderwerk binnen de kortste keren stil.
Met andere woorden, de voorwaarden waaronder zij hun
onbetaalbaar werk verrichten moeten zo goed mogelijk zijn”,
zo stelt de Nederlandse Sportfederatie 65). De Coordinatieadviesgroep Sportfmanciering meent dat dan ,,miljoenen uren
verloren gaan, die alleen gecompenseerd kunnen wordendoor
de aanstelling van ± 100.000 manjaren in de sport” 66).
Dat de NSF zo reageert is voor een belangenorganisatie normaal. De Codrdinatie-adviesgroep Sportfmanciering, samengesteld uit vertegenwoordigers van de Nederlandse
Sportfederatie, ambtenaren van CRM en vertegenwoordigers van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het
Interprpvinciaal Overleg, wijst naar de overheid als probleemoplosser.
Overigens zij wel benadrukt dat de sport zich onderscheidt
van andere arrangementen van de verzorgingsstaat doordat
de hoeveelheid vrijwilligerswerk absoluut en relatief groot
is en de eigen inkomsten van de verenigingen relatief groot
zijn. Tabel 2 geeft van dit laatste een duidelijk beeld, hoewel
men de vraag kan stellen of men de toto/lotto-gelden niet
op een lijn zou moeten stellen met de andere collectieve
middelen, de subsidies. Het opschroeven van eisen door de
belangenorganisaties gaat gepaard met een verschuivend
aspiratieniveau bij de overheid. Voor tal van overheidsactiviteiten geldt dat de doeleinden niet gespecificeerd zijn,
zodat in de loop der tijd het aspiratieniveau kan verschuiven 67). Bij de sport is reeds aangegeven dat een als positief
ervaren aspiratieniveau is verschoven; zie het gestelde over
de groei van het aantal sportaccommodaties. Een als negatief
ervaren aspiratieniveau, het bee’indigen van rijkssteun aan
het betaalde voetbal, wordt in de tijd verschoven.

62) J. A. M. Maarse, De effectiviteit van de aanvullende werkgelegenheid, paper voor Ned. Politicologenetmaal, 1982, bijlage 2.

63) A. Hoogerwerf, Inflatie en politick systeem in de afwentelingsmaatschappij, Beleid en Maatschappij,jg. 8, nr. 6, juni 1981, biz. 209.
64) G. de Koning, Spel zonder grenzen: mateloze eisen aan sportaccommodaties.
65) NSF-bulletin, juni 1981.
66) Nota geldstromen, biz. 27.

67) Zie M. Herweyer, De dynamiek van doelstellend gedrag, Bestuurswetenschappen, jg. 35, nr. 5, September/oktober 1981, biz.

348-366; Boorsma, op. cit., 1981, biz. 110-111.

Gebrek aan afweging

Ambtenaren als pleitbezorger

Een vierde kenmerk van de verzorgingsstaat is gebrek
aan afweging. Door de economische groei in de jaren zestig
en de explosieve groei van de collectieve middelen in de
jaren zestig en zeventig konden in de politick pijnlijke keuzen
worden vermeden. Met Lasswell ervan uitgaande dat politick
neerkomt op ,,who gets what, when and how”, lag het accent
in de afgelopen twee decennia op het ,,when”. De compromissen konden immers altijd worden bereikt door het opnemen van de niet onmiddellijk te realiseren claims in een
meerjarendoelstelling. Dat betekende wel dat de afweging
van zijn scherpe kanten werd ontdaan, zelfs dat afweging
werd ontgaan. Over dat gebrek aan afweging schreef auteur
dezes eerder 68) dat gemeenten vrijwel alle voorkomende
verenigingen/clubs subsidieren. Het subsidiebeleid van de
gemeenten wordt wellicht vooral bepaald door de precedentwerking, waarbij hooguit de omvang van de subsidie medebepaald wordt door specifleke factoren.
Gedwongen door de aanhoudende bezuinigingsproblematiek begint op gemeentelijk niveau eindelijk het besef door
te dringen dat fundamentele, vaak pijnlijke keuzen moeten
worden gemaakt. Naast soms nogal forse tariefverhogingen
voor sportaccommodaties worden in vele gemeenten, gesteund door een advies van de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten de subsidies aan de clubs voor betaald voetbal
verlaagd. Het wachten is op een subsidiebeleid waarbij ook
tussen de verschillende vormen van sportbeoefening onderscheid wordt gemaakt.
Op rijksniveau is de situatie veel duidelijker dan bij de
vele lagere overheden. Als een landelijke organisatie voor
sportbeoefening een subsidie vraagt op grond van de Rijksbijdrageregeling voor subsidiering van landelijke organisaties op het gebied van de sport 69), dan zijn er voor de
minister verschillende mogelijkheden om een schiftender
beleid te voeren dan thans het geval is. Zo stelt art. 3: ,,Subsidie wordt slechts verleend indien en voorzover de wetgeving
de nodige gelden heeft toegestaan”. Indien de afgelopen jaren
de dreiging ontstond dat op het betreffende artikel van de
begroting van CRM te weinig geld was uitgetrokken, zodat
het geciteerde art. 3 stringent dreigde te worden toegepast,
was altijd een kamerlid bereid om een amendement in te
dienen om de budgettaire spelbederver buiten spel te zetten:
in 1979 was Hennekam de Ausputzer, in 1980 De Boer, in
1981 de combine Hennekam/Keja.

Een vijfde kenmerk van de verzorgingsstaat is de toenemende vervlechting van belangengroepen in de samenleving
met het ambtelijke apparaat en met de kamerleden. Dat leidt
ertoe dat ambtenaren reeds bij de voorbereiding van het beleid ruimte kunnen scheppen voor de belangengroepen. Wat
dat betreft lijken de sportorganisaties en de overheid op een
hecht team waarin op balbezit wordt gespeeld bij gebrek aan
tegenstanders. Als er dan al eens enige spanning dreigt te
ontstaan door een mogelijk te kort schieten van een begrotingspost, zijn de kamerleden er snel bij om de begrotingspost
te verhogen en zo de budgettaire spelbederver buiten spel te
zetten, zoals we hiervoor zagen. Ambtenaren van CRM en
van het Interprovinciale Overleg en vertegenwoordigers van
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ontmoeten elkaar
bij de Stichting de Nationale Sporttotalisator en bij de
Codrdinatie-adviesgroep Sportfmanciering.
Een voorbeeld van een voorzet van de ambtenaren vinden
we in de CRM-discussiebijdrage Topsport en rijksoverheid
waar geschreven wordt: ,,De topsport kan voor de benodigde
financie’n in het algemeen slechts ten dele uit eigen bronnen
putten” (biz. 0.10). Geen sportorganisatie zal dat daarna ontkennen. Tegenover de pleidooien van de subsidievrager hoort
eerder de ..countervailing power” te staan van ambtenaren,
die eerst zouden moeten analyseren waarom de topsport zich
zelf niet kan financieren. Het citaat wordt vervolgd met:
,,De bestuurders van de sportbonden bevinden zich dan ook
in de weinig benijdenswaardige positie om bij mogelijke geldverschaffers (overheid, toto/lotto) de waarde van topsport
aan te tonen”. Na zoiets te hebben geschreven kan het ambtelijke advies op een subsidieverzoek alleen maar positief luiden. In 1978 is dan ook de subsidiering van het betaalde
voetbal begonnen. Dit geval is niet het enige voorbeeld. Andere gevallen waren daar al aan voorafgegaan 71).
Dat ambtenaren kunnen optreden als pleitbezorgers is hier
toegespitst op landelijk niveau, maar dezelfde opmerkingen
kunnen waarschijnlijk ook voor de lagere overheden worden
gemaakt. Ten slotte is het mogelijk dat overheden elkaar de
bal toespelen. Eerder is al aangegeven dat het rijk zich terughoudend opstelt omdat de gemeenten zeer actief in het sportaccommodatiebeleid zijn. In paragraaf 2 is verwezen naar de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten; de gemeenten hebben, in elk geval bij het betaalde voetbal, wellicht druk uitgeoefend op het rijk.
Tot slot

Op grond van art. 5.c. van dezelfde regeling kan worden
geselecteerd. Art. 5.c. stelt namelijk dat subsidie wordt verstrekt indien ,,de behoefte aan subsidie is aangetoond”. Het
destijds geleverde bewijs van de behoefte zou voor sporten
waarvan de beoefening lijkt voorbehouden aan de genieters
van hoge inkomens, opnieuw moeten worden heroverwogen
(Kon. Ned. Ver. voor Luchtvaart, Kon. Ned. Alpenver., Ned.
Ski Ver., Kon. Ned. Automobiel Federatie, Ned. Bergsport
Ver., Kon. Ned. Cricket Bond, Ned. Waterski Bond, bij voorbeeld). Op grond van art. 2 komen alleen landelijke organisaties in aanmerking voor een subsidie, niettemin krijgt naast
de Kon. Ned. Kaats Bond 66k de Chr. Bond voor de Friese
Kaatssport subsidie.
Tevens zij nog in herinnering gebracht hoe de rijksbijdrageregelingen voor de sport zijn ontstaan: vooral doordat de
budgettaire overheveling van de ClOS-instituten naar het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen ruimte creeerde
,,voor een ruimere taakopvatting”.
Bij de Stichting de Nationale Sporttotalisator lijkt men
zorgvuldig te werk te gaan met concurrerende belangen. Niettemin (of juist uiteraard?) zijn er voorbeelden te geven van
subsidies die bij een toeneming van de budgettaire spanning
onder druk zullen komen te staan. Naast de toewijzingen aan
clubs wijst de SNS ook geld toe aan gemeenten resp. gemeentelijke instellingen en organisaties ,,in verhouding tot het
aantal inwoners” 70), welke formule elke afweging uitsluit.
ESB 1-9-1982

Miljoenen Nederlanders genieten van sport, het legioen
van sportbeoefenaars groeit. Het is hier dan ook niet nodig
bevonden om aan te geven hoe leuk sport is. Het plezierinde
sportbeoefening is, zo blijkt uit onderzoek (zie par. 3), een
van de belangrijkste beweegredenen voor al die sportbeoefenaars om aan sport te doen. De vraag blijft dan wel: waarom
wordt sport gesubsidieerd?. Het CRM-beleid, dat sinds 1974
gericht is op bevordering van de sport als middel tot bevordering van het persoonlijk welzijn, doet denken aan de
nieuwe Japanse religie, de Kerk van de Volmaakte Vrijheid,
die het golfspel aanbeveelt als weg naar zelfexpressie 72).
P. B. Boorsma

68) Boorsma, op. cit., 1981, biz. 121.

69) Zie art. 11 t.e.m. 29 daarvan voor de subsidiabele kosten.
70) SNS, Jaarverslag 1980, biz. 51.
71) Zie het rapport van de Stuurgroep Betaald voetbal CRM, Gezonder betaald voetbal.

72) Joh. W. Loy, Barry O. Metherson en Gerald Kenyon, Sport and
social systems, a guide to the analysis, problems and literature, Addison Wesley, 1978, biz. 301.

941

Auteurs