Ga direct naar de content

Onderwijs als partner van ondernemingen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 18 1990

Onderwijs als partner van ondernemingen
De Tijdelijke Adviescommissie Onderwijs en Arbeidsmarkt (commissieRauwenhoff) heeft haar werk gedaan.
Eind mei jl. is het eindrapport gepubliceerd waarmee in ieder geval werd voldaan aan de eis dat de commissie snel
moest werken. Tegelijkertijd gaf minister Ritzen uiting aan een andertyperend
staaltje van moderne politieke besluitvorming. Want er waren natuurlijk lovende woorden voor het rapport, maar
er was ook de mededeling dat de minister eerst over drie maanden met een
oordeel komt. In een mondige samenleving mag zelfs hij niet voor zijn beurt
spreken: het woord is eerst aan ‘het
veld’. Pas dan wordt de balans opgemaakt en trekt de politiek haar conclusies. Hiermee wordt ook bereikt dat onderwijsproblemen niet langer uitsluitend aan onderwijsdeskundigen worden overgelaten. Ook anderen mogen
zich over deze vraagstukken uitlaten.
Het rapport van de commissie-Rauwenhoff is een verademing. Het toont
durf omdat een zo complexe materie in
de kern wordt aangepakt. Het kernthema van het rapport is namelijk: “de
school moet zelfstandig kunnen beslissen over haar onderwijsaanbod en
moetdaarbij bedrijfseconomische overwegingen kunnen maken” (biz. 31). Later vervolgt de commissie: “De school
moet wel zichzelf blijven. Zij moet een
cultuur opbouwen waarbij dezelfde organisatie zowel onder overheidsregime
en de daarbij behorende normen werkt
als door middel van contractonderwijs
additionele inkomstenbronnen aanboort” (biz. 46).
Deze opstelling van de commissieRauwenhoff heeft gevolgen die naar
mijn oordeel nog niet voldoende zijn
uitgediept. Twee aspecten verdienen
meer aandacht: de bestuurlijke relatie
van de onderwijsinstellingen met het
bedrijfsleven en de waarschijnlijke toeneming van het aantal ‘drop-outs’, van
mensen die een grate kans hebben de
doorde school te verwachten eindprestatie niet te kunnen leveren en daarom
voor de school niet interessant zijn om
te worden toegelaten.
Dat onderwijsinstellingen in de visie
van een commissie als deze als zelfstandige organisaties moeten kunnen
functioneren, is niet verrassend. Ook is
het niet verrassend dat de leiding uit
professionals moet bestaan, wat er onder deze term ook moet worden begrepen. Het is consistent dat in de voorstellen een parallel met de onderneming
wordt getrokken door boven de directie

ESB 25-7-1990

W. J. de Ridder

van een school een, op een raad van
commissarissen gelijkende, bestuursraad te plaatsen. Deze bestuursraad
benoemt de directie en houdt toezicht
op het beleid.
Hier rijzen enige vragen. De commissie noemt participatie van deskundigen
uit bedrijven in de bestuursraad niet
alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk. In de praktijk toont het bedrijfsleven
echter niet veel belangstelling en heeft
het ook weinig capaciteit om in het
schoolmanagement te participeren. Dit
geldtte meer naarmate het onderwijsniveau hoger is. (Vandaar dat de commissie wel leer-werkcontracten voorstelt
voor aankomende vakmensen, maar
zulke voorstellen in het middelbaar- en
het hoger beroepsonderwijs niet doet.)
Het is nog maar de vraag of het bedrijfsleven veel mensen in huis heeft die op
het onderwijsterrein deskundig zijn. Onderwijs geven en ondernemen zijn verschillende activiteiten die ieder eigen
vaardigheden vereisen om het werk
naar behoren te doen.
Waar moeten de leden van de te
creeren bestuursraad dan wel vandaan
komen? Waar de zogeheten instellingen van particulier initiatief als produkt
van de verzuiling in ons land in grote
aantallen zijn opgericht, is er in deze
sector reeds een chronisch gebrek aan
goede bestuurders. De commissieRauwenhoff maakt dit tekort alleen
maar groter. Daarom zou men de vraag
moeten stellen of er mensen voor dit
‘vak’ kunnen worden opgeleid. Zijn het
de afgestudeerden van de bestuurskundige opleidingen die de scepter
moeten gaan zwaaien in non-profit-instellingen of moeten onderwijsinstellin-

gen opteren voor vervroegd uitgetredenen; in het onderwijs treden immers velen vaakzeer vervroegd uit, maar zijn zij
geschikt voor dergelijke functies?
Ook het probleem van de drop-outs
komt in het rapport van de commissieRauwenhoff onvoldoende aan bod. De
bedrijfseconomische
zelfstandigheid
van de onderwijsinstellingen draagt ertoe bij dat leerlingen met een slechte
kans op het behalen van het einddiploma worden geweigerd. Zij zijn te duur.
Naar mijn mening had de commissie
voor dit vraagstuk een oplossing moeten aandragen die past in het kadervan
de ingeslagen weg: wie niet voor een
leer-werkcontract in aanmerking komt,
zou een plaatsingscontract moeten
kunnen aanvragen. Volgens dit idee
worden werklozen met een plaatsingscontract niet geschoold maar individueel begeleid bij het vinden van een
baan. De begeleidende instantie, vaak
een commerciele organisatie, ontvangt
een flinke beloning als de werkloze gedurende een bepaalde tijd een reele
arbeidsplaats bezet. Werkloosheid als
koopwaar. De plaatsingsbeloning zou
hoger kunnen zijn naarmate de duur
van de werkloosheid langer is. Trouwens, als scholen het uitvoeren van
plaatsingscontracten mede op zich nemen, snijdt het mes aan twee kanten:
de school leert de arbeidsmarkt goed
kennen en heeft een nieuwe bron van
inkomsten.
Wie onderwijsinstellingen zelfstandig
wil maken, moet geen plaats in een
bestuurscollege opeisen maar moet
ruimte bieden om scholen een bijdetijdse eigen identiteit te geven met goede
winstmogelijkheden. Alleen dan kunnen
ondernemingen pas goed met het onderwijs tot zaken komen.

679

Auteur