Ga direct naar de content

Naar een nieuw systeem van geconditioneerde loonvorming in Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 12 1982

Naar een nieuw systeem van
geconditioneerde loonvorming
in Nederland
PROF. DR. A. J. VERMAAT*

Decentralisatie en differentiatie zijn twee kernwoorden in de lopende discussie over de
loonvorming in ons land. Wat men er precies onder verstaat is niet altijd duidelijk, net zo min als
duidelijk is welke institutionele vormgeving een succesvolle invoering van loondifferentiatie
en gedecentraliseerde loononderhandelingen zou kunnen bewerkstelligen. Wel lijkt ereen groeiende
consensus op te treden in het zoeken naar een tussenoplossing die de eenzijdigheden van
zowel de centraal geleide als van de vrije loonvorming vermijdt.
Dit artikel beoogt zo’n aanvaardbaar compromis te bieden tussen vrijheid en dwang,
dat door voldoende continufteit en f lexibiliteit ook werkbaar is.
De cruciale rol van de lonen
Het loonpeil is een belangrijke grootheid voor het reilen en
zeilen van de economic. Het realiseren van bevredigende
niveaus van de sociaal-economische doelstellingen is nauw
verbonden met het bereiken van een optimale relatie tussen
variabelen als loonpeil, gemiddelde kapitaal- en arbeidsproduktiviteit, algemeen prijsniveau en ree’le wisselkoers.
Gezien het relatief geringe aantal beleidsinstrumenten op
macro-economisch terrein, is het loonbeleid — in de zin van
beheersing van de arbeidsinkomens — voorde overheid min
of meer onmisbaar. Vandaar dat in een open volkshuishouding als de onze — gegeven het streven naar een stabiele
wisselkoers ten opzichte vande belangrijkste handelspartners
— de loonvorming een centralistische inslag heeft.
De laatste jaren intervenieert de overheid regelmatig door
middel van een, al of niet particle, loonmaatregel, of zet zij
de onderhandelingen onder druk door ermee te dreigen.
In toenemende mate wordt deze neiging van de overheid
onverteerbaar voor de sociale partners, des te meer nu de
machtsverdeling bij hen van de centrale organisaties naar
beneden verschoven is, en de onderlinge verschillen op
meso- en microniveau manifester worden.
Naast deze competentiekwestie over wie de zeggenschap
over de loonvorming toekomt — die urgenter wordt naarmate de sociaal-economische problematiek toeneemt — is er
in toenemende mate twijfel ontstaan of de uitkomsten van
het huidige systeem van loonvorming wel voldoende aansluiten op de diverse segmenten van de banenmarkt. De roep
om loondifferentiatie neemt toe 1). Hierbij ligt het niet voor
de hand aan te nemen dat de overheid of de centrale organisaties qua kennis en informatie in staat zijn deze aansluiting
op de uiteenlopende graden van relatieve schaarste op de
arbeidsmarkt op een bevredigende wijze te effectueren 2).
Daarom zou meer differentiatie in de loonvorming gepaard
moeten gaan met een zekere mate van decentralisatie. Toch
is zo’n voor vele economisten voor de hand liggende ontwikkeling geenszins zeker.
In de eerste plaats is het de vraag of de vakbonden principieel gezien wel bereid zijn om loonvorming mede te baseren
op schaarsteverhoudingen. Ik neig er vooralsnog toe deze
vraag positief te beantwoorden. Het gaat immers slechts om
een mede-determinant naast andere factoren. Bovendien kan
men constateren dat de vakbeweging steeds meer gef ragmenteerd raakt vanwege uiteenwaaierende belangen. Dit zal het
504

streven naar volstrekte uniformiteit in de loonvorming
ondergraven.
In de tweede plaats bestaat de kans dat een meer gedifferentieerde loonvorming toch een opstuwende werking zal
hebben op het gemiddelde loonpeil in de volkshuishouding.
Met name dit gevaar zal de overheid ter harte gaan. Daarom
zal moeten worden gezocht naar een systeem van loonvorming dat het mogelijk maakt door te varen tussen de
Scylla van een in feite gecentraliseerde loonvorming met
voortdurende overheidsingrepen en verstarring in de loonsverhoudingen, en de Charibdis van de onbeheerste vrije loonvorming, waarbij nauwelijks een effectief macro-economisch
beleid valt te voeren 3).

“Hoogleraar Staathuishoudkunde aan de Economische Faculteit
van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
1) Als voorbeelden van voorstanders van meer loondifferentiatie
noem ik: WRR, Vernieuwingen in het arbeidsbestel, Den Haag 1981;
J. Hartog, Arbeid in de jaren tachtig: te weinig vraag, te veel frictie,
ESB, lj 14 maart 1982; W. van Voorden, Naar een meer beheerste en
flexibele loonvorming, ESB, 20 februari 1980, terwijl de trend is gezet
door A. Peper, Cooperatie, conflict en coalitie, ESB, 19/26 december
1979. Een tegenstander is b.v. L. Fase, De beloning van schaarste op
de arbeidsmarkt, ESB, 7/14 maart 1982, terwijl De Galan totdeconclusie komt dat de gedifferentieerde loonvorming een weinig realistische conceptie is in : Gedifferentieerde loonvorming, ESB,
20 februari 1980. Differentiatie mag overigens niet worden gei’dentificeerd met denivellering. Het kan immers ook nivellerend werken
zoals Tinbergen heeft geadstrueerd t.a.v. de hoger opgeleiden. Wel
mag verwacht worden dat in het traject tussen ,,minimaal”en ,,modaal” enige denivellering het effect zal kunnen zijn, gezien de van
overheidswege afgedwongen nivellering in het laatste decennium.
2) Vgl. in deze zin J. Hartog, Decentralisatie en de arbeidsmarkt,
Beleid en Maatschappij, jg. 9, 1982, nr. 3/4, biz. 77.
3) Naast het alternatief van centraal geleide loonvorming inclusief
meer differentiatie op instigatie van de overheid (dat mij niet werkbaar voorkomt noch de politieke competentiekwestie bevredigend
oplost) zou men ook als alternatief kunnen verdedigen de vqlstrekt
vrije loonvorming zonder enige overheidsverantwoordelijkheid, ook
niet voor de werkloosheid! Hoewel de vakbeweging m.i. meer verantwoordelijkheid in dit opzicht zou kunnen krijgen toegeschoyen, is
men in Nederland aan dit alternatief gelukkig niet toe. Evenmin isde
theoretisch denkbare economisch-politieke decentralisatie van instrumenten en doelstellingen (zonder een coordinate via gezamenlijk
overleg) kansrijk, gezien de bestaande economische interrelaties,
het verwachte gedrag van overheid resp. maatschappelijke organisaties, en de benarde economische omstandigneden. Vgl. hierover C. J.
van Eijk, Decentralisatie en economische politick, Beleid en Maatschappij, jg. 9, 1982, nr. 3/4.

Wil men niet blijven voortgaan met de tamelijk arbitraire
pendel — veelal afhankelijk van politieke opportuniteit —
tussen centraal voorgeschreven en vrije loonvorming, dan

namelijk toen de arbeidsmarkt al te gespannen was geworden.
De vrije loonvorming vanaf omstreeks 1963 gaf een extra

zal men een tussenvorm moeten vinden die gedurende enige

impuls aan de economische groei, met name door een stimu-

tijd zowel een bevredigend macro-economisch loonpeil als

lering van arbeidsbesparende investeringen, die mede mogelijk waren door goede uitgangsposities en de aanwezige goedkope energie. Uit deze welvaartsjaren dateert de krachtige
claim op de vrije loonvorming van zowel werknemers- als
werkgeversorganisaties, mede bevorderd door de ermee
samenhangende decentralisatiebewegingen binnen deze organisaties. Hieruit vloeit ook het conflict voort tussen de
erkenning van de macro-economische relevantie van het
loonpeil en de eis tot vrije loonvorming. Men ziet dan ook
herhaaldelijk aanvaringen optreden, wanneerde regeringeen
looningreep noodzakelijk acht resp. daartoe de instrumenten in haar tas wil hebben.
Een logische oplossing lijkt het zoeken naar een ,,sociaal

adequate loonsverhoudingen kan realiseren. Zo’n tussensysteem vergt een consensus over de opzet ervan, zowel op
het niveau van de centrale organisaties en de hen constituerende organen als bij de achterban op het microniveau, zowel
arbeiders als ondernemers 4). Bovendien zal niet zonder een

stringente controle en krachtige sancties kunnen worden
geopereerd. Of zo’n maatschappelijke consensus bereikt
wordt, blijft voorlopig de vraag. De kans crop groeit echter
ongetwijfeld nu men in steeds bredere king het belang van
een concurrerend loonkostenniveau en van een uit allocatief
oogpunt goed functionerende arbeidsmarkt inziet. Deze
tendens kan verder worden versterkt door het loonvormings-

systeem te laten aansluiten op een meerjarenkader.

akkoord”, waarin het tripartite overleg overeenstemming

Hieronder beschrijf ik een uitgewerkt voorbeeld van zo’n
beoogd tussensysteem. Na een korte historische beschouwing
formuleer ik twee hoofddoelstellingen voor de loonvorming,
op grond waarvan vervolgens een aantal condities voor
de vrije loonvorming wordt afgeleid. Dit geheel van voorstellen wordt nader uitgewerkt en aangevuld, o.a. met opmerkingen over het beleids- en tijdskader.

vindt over een z.g. totaalpakket, waarmee de besluitvorming
verbreed wordt met elementen (ver) buiten het inkomensterrein. Slechts eenmaal, nl. in 1973, is dit gelukt. Dit is begrijpelijk als men let op factoren als de machtsverschuiving

binnen de vakbeweging annex de verschoven belangenverhoudingen, de parlementaire tegendruk, de tegenzin bij
werkgevers, en de in de jaren zeventig uiteenlopende tendensen op de arbeidsmarkt. Bovendien, zo merkt Van Eijk

m.i. terecht op, is de overheid niet in staat om voldoende
Historische lessen

Wanneer men de geschiedenis van de loonvorming in
Nederland sinds de tweede wereldoorlog nagaat 5) komt men

snel tot de conclusie dat het vinden van een bevredigend en
stabiel stelsel van loonvorming kennelijk erg moeilijk is.
Er blijkt immers voortdurend een inherente spanning te
bestaan op ten minste twee niveaus. In de eerste plaats is er
de competentiekwestie tussen de overheid (die zich verantwoordelijk stelt voor de bestrijding van werkloosheid naast
andere macro-economische doeleinden) en de sociale partners, waarvan met name de vakbonden zich in nun bestaan
bedreigd weten als de onderhandelingen over de primaire
arbeidsvoorwaarden hen worden ontnomen 6). In de tweede
plaats is er een dilemma tussen enerzijds de wens om op
macro-economische gronden het loonpeil te beheersen en
anderzijds de wens (en de noodzaak) om de reele feiten van
de arbeidsmarkt te laten doorwerken op loonvorming en
loonsverhoudingen. Het is dan ook niet verrassend dat men
in Nederland na 1945 een soort van pendelbeweging ziet optreden tussen de uitersten van gebonden en vrije loonvorming.
In het eerste decennium van de naoorlogse periode leek
dit anders. Vrij algemeen immers werd ingestemd met de
zeker tot 1955 effectieve centraal geleide loonvorming.

voorwaarden te scheppen welke nodig zijn om de nagestreefde doeleinden te garanderen, en zeker niet de op korte termijn geeiste resultaten 7).
Daarmee vervalt in feite het alternatief van het vrijwillig
onderhandelde jaarlijkse sociaal akkoord dat aan de top
gesloten wordt en een heel spectrum van onderwerpen regelt.
Het daadwerkelijke loonoverleg heeft zich daarmee naar beneden verplaatst. Dit maakt het voor de overheid moeilijker
in te grijpen met een algemene loonmaatregel. De in het ver-

4) Hierbij speelt het in de literatuur veelal als ,,prisoners dilemma”
opgevoerde probleem, dat in wezen is te herleiden tot Olsons theorie
van het non-grpepsverdrag alias het parasitaire gedrag van de ,,freerider”. Naar mijn mening is zo’n suboptimale uitkomst niet a proiri

noodzakelijk, mils voldoende inzicht bestaat in de regels van het
nieuwe systeem en voldoende uitzicht op werkbare en controleerbare resultaten. Overigens is dit een typerend probleem voor de
,,overlegeconomie”. In zo’n type yangemengde economische orde is
er de asymmetric in machtsposities die wordt verwoord in de term

,,veto-economie”. Zie over deze algemene problematiek mijn artikel
Frictie of koppeling, ESB, 15 oktober 1980. Het klassieke pleidooi
pro de geleide loonvorming vindt men in J. van den Doel, C. de Ga-

lan en J. Tinbergen, Pleidooi voor een geleide loonpolitiek (I, II),
ESB, 17 maart 1976 en 1 September 1976. Dit berust grotendeels op
het eerder genoemde ,,prisoners dilemma”. Kritiek op dit model

Toch is achteraf gebleken dat dit een bijzondere periode

vindt men onder meer bij W. Driehuis, Enige aspecten van loonont-

betrof. Het samengaan van factoren als het heropbouwstreven, de brede en stabiele coalitiekabinetten, de relatieve
arbeidsovervloed, de sterke centrale organisaties en een goede
onderlinge communicatie (en wellicht ook enige gewenning
aan dictaten) biedt m.i. een bevredigende verklaring voor de
aanvaarding van dit ,,Hollandse” systeem van loonvorming.
Aan het eind van de jaren vijftig ging het systeem aan het
,,succes”ten gronde. De krappe arbeidsmarkt deed de kracht
van het macro-economische beheersingsargument afnemen
en de noodzaak meer acht te slaan op de feitelijke schaarsteverhoudingen toenemen. Een tussenoplossing in de vorm van
de centraal geleide, maar gedifferentieerde loonpolitiek
strandde rond het begin van de jaren zestig op deharde feiten

wikkeling en loonbeleid in de jaren zeventig, ESB, 20februari 1980,
die zich oyerigens niet afwijzend opstelt tegenover centraal geleide

van de arbeidsmarkt, zodat de vakbeweging zich vanwege
het ,,gemillimeter” afwendde van de overheid als eerstverantwoordelijke voor de lonen en haar heil ging zoeken
in meer profijtelijke directe loononderhandelingen met de
werkgevers, die dit aan individuele werknemers reeds hadden

gehonoreerd. Vermoedelijk kreeg deze tussenoplossing in
feite geen echte kans omdat men er te laat toe overging,
ESB 19-5-1982

loonvorming.

5) Het gaat mij hier uiteraard om de historische hoofdlijnen. Ik
baseer mij op o.a. J. P. Windmuller en C. de Galan, Arbeidsverhou-

dingen in Nederland, Antwerpen/ Utrecht, 1977; A. Peper, Codperatie, conflict en coalitie, ESB, 19/26 december 1979 en W. J. P. M.
Fase, Vijfenderlig jaar loonbeleid in Nederland, Alphen a/d Rijn,
1980.
6) Dit gegeven wordt nog eens onderlijnd door een onderzoek naar
de effectiviteit van werkstakingen in Nederland in de jaren zeventig.

Hieruit blijkt dat de ,,loonstaking” in circa 70% tot aantoonbare
resultaten leidde, maar dat de ,,werkgelegenheidsstakingen” in meer
dan 80% tot geen enkel aantoonbaar gevolg leidde. Vgl. J. Flier en

G. van Kooten, Stakingen, statistiek en dynamiek, doctoraalscriptie
EUR, mei 1981. Deze uitkomst lijkt mij zeer aannemelijk. Werkgevers zijn nauwelijks bereid om arbeidsplaatsengaranties af te
geven, terwijl de ,,beste” ondernemingen gezien de betrokken financiele belangen het eerst bij een loon(prik)staking voor de bijl gaan,
mede gezien hun vrijheidsgraden bij de loondoorberekening in de
prijzen resp. mogelijke besparingen op de totale loonsom door middel van arbeidsrationalisatie.
7) Vgl. Van Eijk, op. cit., biz. 72/73. Een extra complicate vormt
hierbij de bekende controverse tussen de tegengestelde beleidseffecten van korte- versus lange-termijnpolitiek.

505

leden bestaande drang tot een uniforme loonontwikkeling,

menten van de economie. In een aantal opzichten is er

waarbij de rest van het bedrijfsleven — inclusief de ambtenaren via het trendbeleid met inbegrip van de trendvolgers
en via de koppelingen ook de sociale-uitkeringstrekkers —

immers sprake van tamelijk vergaande differenties tussen
bedrijven en bedrijfstakken onderling. Te noemen valt onder

de ,,wage-leaders” volgde 8), is wellicht nu in het zicht van
een barre banenmarkt danig afgezwakt. Daarmee is mogelijk

tiviteit, in de graad van kapitaalintensiteit, in marktpositie

de jarenlang bestaande tendens tot loonvorming op een

voor de internationale concurrentie thuis en op de wereld-

niveau liggend boven de gemiddelde maatschappelijke ar-

markt van belang is), maar ook het verschil op de arbeidsmarkt zelf (ook nu in de context van een enorm arbeids-

beidsproduktiviteit eveneens wat verminderd. Maar hier
staat tegenover dat sinds 1975 (1%-nota van minister.Duisenberg) het accent op de noodzaak tot beheersing van het
nationale loonkostenpeil aanzienlijk zwaarder is geworden 9). Dit laatste contrastreert weer scherp met de behoefte
van de sociale partners om zelfstandig hun loonboontjes te

meer het verschil in de groei van omzettenenarbeidsproduk(waarbij naast marktvorm vooral de mate van gevoeligheid

plaatsentekort). Ook de overheid is hierbij betrokken, enerzijds als (groot)werkgeefster, anderzijds als politick verantwoordelijke. Daarom kan een nieuw loonsysteem met ge-

conditioneerde differentiaties niet zonder een gelijktijdige

van de aanbodfactoren in de economie, ook voor zover het
de arbeidsmarkt betreft 10).

invulling van regels met betrekking tot de lonen van ambtenaren, trendvolgers en de overdrachten aan uitkeringstrekkers. Gezocht moet dus worden naar een systeem waarin
een grotere ruimte voor de loononderhandelingen tussen de

Daarmee is een soort van patstelling bereikt tussen ener-

betreffende Organisaties — op een relatief decentraal niveau

zijds de wens om de arbeidsmarkt ook bij de loonvorming
beter te laten functioneren (aangevuld met de verplichting
van het Europees Sociaal Handvest om vrije onderhande-

— kan worden ingebed in een geheel van begrenzende regels
die vanuit een meerjarenkader gezien zowel het nationale
loonpeil bewaken als een aanvaardbare politieke oplossing

doppen en met de toegenomen erkenning van de relevantie

lingen te bevorderen!) en anderzijds de wens om de Internationale concurrentiepositie veilig te stellen 11) (aangevuld
met het belang van inkomensmatiging gezien vanuit het oog-

punt van financieringsproblematiek van de collectieve

voor de niet-marktinkomens toelaten. De vraag is nu of en zo
ja, hoe zo’n stelsel van geconditioneerde loonvorming dat
beide hoofddoelstellingen nastreeft, vorm kan worden
gegeven.

sector!). Welk systeem van loonvorming is in staat deze
patstelling te doorbreken?
Een aantal suggesties in de literatuur

Twee hoofddoelstellingen voor een bevredigend systeem
van loonvorming

De bovenstaande historische les leert m.i. dat een werkbaar
systeem van loonvorming ten minste de twee volgende hoofddoelstellingen moet kunnen realiseren binnen bepaalde gren-

zen van nauwkeurigheid. In de eerste plaats moet de overheid de zekerheid krijgen dat er macro-economisch gefun-

deerde grenzen worden getrokken met betrekking tot het
nationale loonpeil, opgevat als een gemiddelde grootheid.
Op deze wijze kan de concurrentiepositie worden veiliggesteld. Overigens is deze positie niet alleen afhankelijk van
de loonvoet. Ook andere variabelen spelen hierbij een rol 12).

Bij de pleidooien in de literatuur pro loondifferentiatie is

een aantal concrete suggesties gedaan om de uniformiteit
in de loonvorming te doorbreken en tegelijkertijd toch voldoende vrijheid voor de onderhandelende partijen te laten.
Enigszins groeperend kan men de volgende benaderingen
onderscheiden:
a. meer ruimte in de sfeer van de incidentele component
bij tamelijk uniforme ontwikkelingen in de initiele

sfeer 14);
b. afschaffing van de automatische prijscompensatie, zodat
de te onderhandelen loonruimte groter wordt 15);

Met name het streven naar een stabiele wisselkoers ten opzichte van de voornaamste handelspartners is hierbij van
belang 13). Voorts maak ik in dit verband een opmerking
over de overheidsfinancien. Het is duidelijk dat het rijk ook
op grond van haar streven om het financieringstekort op een
structured meer aanvaardbaar peil te brengen groot belang
heeft bij een gematigde loonontwikkeling, gezien de financie’le effecten van loonstijging bij de huidige koppelingen
voor ambtenaren, trendvolgers en uitkeringsgerechtigden.

Op grond van beide overwegingen, nl. concurrentiepositie
en financieringstekort, kan de overheid geen systeem van

8) Vgl. W. Driehuis, Inflation, wage bargaining, wage policy and
production structure: theory and empirical results for the Netherlands, De Economist, 1975, nr. 4.
9) Om onnodig misverstand te voorkomen merk ik hierbij op dat dit
standpunt ook door (neo)keynesianen wordt ingenomen, d.w.z. ge-

heel los van de vraag welke factoren de oorzaken zijn geweest van

de huidige werkloosheid.

10) Dit is de boodschap van de zogenaamde ,,supply siders”, waarbij doorgaans het accent wordt gelegd op de frustrerende rol van de

loonvorming accepteren zonder een vorm van plafonnering.
In de tweede plaats moet een onderhandelingsruimte voor
de sociale partners worden behouden die meer is dan een

hoge marginale tarieven. Een betere betiteling hiervan is m.i. de term
..incentive approach”, een benadering die minstens zo oud is als

louter nominale, en waarbij de marktschaarste mede een sub-

depreciatie een effectief instrument om internationale onevenwichtigheden te herstellen.

stantiele rol kan spelen. Op deze wijze kan de loondifferentiatie waar nodig worden bevorderd, hetgeen inhoudt dat

de in de loop der jaren opgetreden machtsdecentralisatie

Adam Smith.
11) Zonder een effectief inkomens(matigings)beleid is evenmin

12) Vgl. voor een samenvattend inzicht CED, Rapport over het
Nederlandse concurrentievermogen, SER, Den Haag, 1980.

13) Ik ga niet in op de boeiende en steeds weer oplaaiende discussie

binnen de organisaties van werkgevers en werknemers nu ook

tussen de tegenstanders van appreciatie en de tegenstanders van

echt kan leiden tot meer decentralisatie in de loonvorming,

depreciatie, waarbij meestal een duidelijke relatie kan worden gelegd

uiteraard mils de overheid voldoende zicht houdt op reali-

satie van de eerste hoofddoelstelling. Overigens mag worden
verwacht dat zo’n decentralisatie ook gevolgen zal hebben
voor de vorm van de te maken afspraken. Naar mijn mening
zal het belang van algemene wettelijke regelingen op het
gebied der arbeidsvoorwaarden afnemen, zullen cao’s (nog)

meer een raamkarakter krijgen en zullen allerlei individuele
regelingen en toeslagen/kortingen in aantal en gewicht

toenemen.
Hoe dit ook zij, het lijkt wenselijk — want realistisch —
meer rekening te houden met de verschillen in de diverse seg506

met de resp. standpunten over de gewenste omvang van het financieringstekort van de overheid.

14) Naast diverse empirische constateringen dat er in de incidentele
‘ sfeer sprake is van ,.wage-drift” in het geval van centraal beheerste
lonen, vindt men een pleidooi voor loondifferentiatie in deze richting

onder meer bij C. de Galan, Gedifferentieerde loonvorming, ESB,
20 februari 1980.
15) Zo b.v. W. van Voorden, Naar een meer beheerste en flexibele
loonvorming, ESB, 20 februari 1980. Ook W. Albeda lijkt deze
mening toegedaan; zie zijn bijdrage Loonvorming moet plaats vinden via klemere bedrijven, NRC Handelsblad, 23 april 1982. Een
alternatief in deze richting zou kunnen zijn een uniform voorgeschreven initiele loonontwikkeling plus een vrij-onderhandelingsmarge
voor de bepaling van o.a. (extra) investeringsloon en winstdeling.

c. het instellen van bandbreedtes, eventueel gedifferentieerd per bedrijfstak of sector 16); en

d. eventueel naar bedrijfstak gedifferentieerde bandbreedtes, maar in ieder geval sancties in de secundaire of tertiaire sfeer op overschrijding van gestelde grenzen 17).
Voordat ik mijn eigen suggestie dcfe, wordt een aantal

korte kanttekeningen bij de bovenstaande opvattingen
gemaakt. Meer differentiatie in de incidentele sfeer is een

begrijpelijke gedachte, maar uiteraard volstrekt onvoldoende
voor het in stand laten van een ree’le onderhandelingspositie
van de vakbonden. De suggestie van het afschaffen van de
automatische prijscompensatie is in het licht van de benarde
economische situatie (vooral bij ruilvoetverliezen) voor de

doorberekend indien de loonvoetmutatie in het bedrijf of
de sector leidt tot een stijging van de arbeidskosten per

eenheid produkt hoger dan het beoogde landelijk gemiddelde (uiteraard voor zover het betrokken bedrijf valt
binnen het te voeren prijsbeleid);

— het opleggen van een verplichte dotatie aan een nationaal investeringsfonds, wanneer de gecontracteerde loonvoetmutatie die van de nationale loonlimiet w overtreft;
voorts zijn nog van belang:

3. bepalingen ten aanzien van het incidentele loon;
4. een nadere afspraak omtrent het trendbeleid en (eventueel) de sociale koppelingen; en
5. afspraken over het procedurele kader.

hand liggend, maar levert geen enkele garantie op voor

Hieronder volgt een nadere uitwerking van de belangrijk-

differentiatie in de initiele sfeer, noch voorde noodzakelijke
plafonnering van het nationale loonniveau. Het voorstel van

ste elementen. Daarbij wordt enige terughoudendheid be-

gaan zitten, zodat de suggestie van Wolfson en Haselbekke

tracht ten aanzien van allerlei uitvoeringstechnische details.
Het lijkt mij van wezenlijk belang het eerst over de hoofdlijnen eens te worden. Reeds nu zij gewezen op de beperkende
functie van de restricties onder de punten 3 en 4 op de mate
van differentiatie doordat de ondernemingen worden afgeremd te snel toe te geven aan loonverlangens, zodat even-

(een suggestie die zij in feite ontlenen aan de beschouwingen
van J. van den Doel over het onvoldoende gesanctioneerde
vrije overleg in onze volkshuishouding) niet kan worden gemist bij zo’n gedifferentieerde bandbreedtebenadering.

min het nationale gemiddelde te snel onder opwaartse druk
komt te staan. Hieraan wordt toegevoegd een correctie na
afsluiting van de cao’s, ten einde de nationale limiet ook
daadwerkelijk te effectueren.

de sectorale gedifferentieerde bandbreedtes is attractief,
maar onvoldoende duidelijk is op basis van welke criteria
zulke bandbreedtes moeten worden ontwikkeld. Bovendien
zal er een neiging optreden om direct op het maximum te

In mijn eigen formulering speelt dit laatste element een
cruciale rol. Immers, slechts door het aanbrengen van ,,afremmende begrenzingen” kan men een kader voor vrije loonvorming scheppen dat voldoet aan de eerder geformuleerde

twee hoofddoelstellingen.
Hoofdlijnen van een nieuw systeem van loonvorming
Wil men een modus vivendi bereiken tussen de twee polen
van centralistische, gebonden loonvorming en vrije en decentrale loononderhandelingen, dan kan men van twee kanten
beginnen. Een denkbare — en op zich zelf consistente —
benadering is die van de centraal geleide, doch gedifferentieerde loonpolitiek, zoals in ons land voorgesteld aan het
eind van de jaren vijftig. Daarbij deden zich twee fundamen-

tele moeilijkheden voor waardoor het experiment mislukte.
Enerzijds was er namelijk sprake van een zeer gespannen
banenmarkt, met een krachtige impuls tot uniformering op
het hoogste mutatieniveau. Anderzijds was er het probleem

Uitwerking van het voorgestelde systeem van geconditio-

neerde loonvorming
Nationale limiet voor de loonvoetmutatie

Op grond van eerder vermelde overwegingen is een systeem van vrije loonvorming tussen marktpartijen voor de
overheid slechts aanvaardbaar indien de uitkomsten op
macroniveau (hier gemeten in termen van een nationaal gemiddelde procentuele loonvoetmutatie in de zin van een met
loonsommen gewogen rekenkundig gemiddelde van primaire
arbeidsinkomenstrekkers) kunnen wordengelimiteerd. Voordat de aparte cao-onderhandelingen kunnen beginnen, moet
er daarom — via een bepaalde procedure waarin de centrale
werkgevers- en werknemersorganisaties een rol spelen en

waar later op teruggekomen wordt — zo’n nationale limiet
worden vastgesteld.
Hierbij zullen in het algemeen verschillende overwegingen

van de toetsing van de loonsverhogingen aan de jaarlijkse

een rol spelen, zoals o.a. de verwachte groei van de maat-

behaalde resp. te behalen arbeidsproduktiviteitsgroeipercen-

schappelijke (d.w.z. gemiddeld per werkende in de volkshuishouding) arbeidsproduktiviteit, de verandering van de ruilvoet, wijzigingen in de gemiddelde kapitaalcoefficient, de
beoogde mutatie in de arbeidsinkomensquote 18), de verwachte stijging van de loonkosten per eenheid produkt in de
verwerkende Industrie van debelangrijksteconcurrenten (gemeten in guldens indien men op een stabiele wisselkoers mikt)
en eventueel de groeivoet van het aantal niet-actieven resp.

tages (de lengte van de term is indicatief!), zowel institutioneel als rekenkundig. Bovendien was het — gegeven de
arbeidsmarktsituatie — voor zowel werkgevers als werk-

nemers van belang gezamenlijk de bedoelde aan te tonen
groeipercentages van de arbeidsproduktiviteit hard te
maken.

De huidige situatie verschilt aanmerkelijk van die van toen.
Vooral het huidige tekort aan arbeidsplaatsen lijkt enige

het aantal inkomenstrekkers buiten de marktsector.

differentiatie tussen bedrijfstakken, bedrijven resp. beroepen
toe te laten zonder dat de uniformeringstendens toeslaat.

Het zal duidelijk zijn dat dit een andere formulering is van
de stalling dat de loonvoet macro-economisch een relevant

Wel dient er een oplossing te worden gevonden die het
,,toetsingsgemillimeter” zoveel mogelijk vermijdt. Zo’n oplossing zou m.i. uitstekend kunnen worden ingepast in een

benadering vanaf de zijde van de vrije loonvorming, namelijk door het scheppen van een kader met begrenzende bepalingen. In hoofdlijnen gaat het daarbij om de volgende
opzet:
1. een centraal af te spreken resp. te bepalen limiet (ex ante)
voor de jaarlijkse gemiddelde nationale procentuele loonvoetmutatie (voortaan te noemen: de nationale loonlimiet w);
2. in beginsel vrije loononderhandelingen in de marktsector
— op welk niveau dan ook — zij het met inachtneming
van de restricties onder de volgende twee punten:
— de stijging van de arbeidskosten wordt niet volledig
ESB 19-5-1982

16) Deze mening is diverse malen door A. Peper verdedigd. Ook bij

J. Hartog, Decentralisatie en de arbeidsmarkt, Beleid en Maatschappij, 1982, nr. 3/4, en W. B. J. Hempen, Naar een herorientering
op het sociaal-economisch beleid, ESB, 24 februari 1982.
17) Duidelijk geformuleerd in D. J. Wolfson en A. G. J. Haselbekke,
Nederland en de jaren tachtig, Maandschrift Economic, 1981,nr. 12.

De gedachte van het achteraf corrigeren vindt men ook bij
W. J. P..M. Fase; zie zijn artikel Correctie achteraf verdient voorkeur, de Volkskrant, 24 november 1981.

18) Dat wil zeggen bij een gegeven kapitaalcoefficient en rentepeil
ook de beoogde winstquote, waarmee ook overwegingen van investerings- en groeibeleid zijn aangeduid.

507

beleidsinstrument is. Er spelen verscheidene relaties en facetten tegelijkertijd een rol, zodat niet mag worden gerekend

de arbeidsproduktiviteit wordt geraamd op ap = 20% voor

op een simpele formule ter bepaling van deze nationale loon-

duele bedrijfstak (resp. sector of grote onderneming) uitkomt
op ap = 4%. Stel voorts dat de nationale loonlimiet eerder is
vastgesteld op w = 6%, dan zou deze restrictie kunnen inhouden dat de toegestane doorberekening van de arbeidskos-

limiet. Het gaat om een moeilijke beleidsdecisie waarbij de

politieke waardeoordelen geen geringe rol vervullen. Een
overheid die zich verantwoordelijk stelt voor de bestrijding
van de werkloosheid, kan daar niet onderuit.
Ten einde niet in een jaarlijks slagveld verzeild te raken,
verdient het sterke aanbeveling een meerjarenkader te kiezen
— d.w.z. met lange-termijndoeleinden en trendmat.ige grootheden (zonder wensdromen vast te stellen) — waarop aansluitende regels kunnen worden vastgesteld m.b.t. het opvan-

gen van periodieke afwijkingen ten opzichte van de trendwaarden.
Gegeven een zodanig ex ante vastgestelde nationale limiet

w kan over de aparte cao’s worden onderhandeld, uiteraard
met inachtneming van de specifieke restricties (waarop later

het betreffende jaar, terwijl de waarde ervan voor de indivi-

ten per eenheid produkt beperkt wordt indien de gecontrac-

teerde loonvoetstijging in deze bedrijfstak wj de 8% gaat
overtreffen. Gezien de hogere stijging van de arbeidsproduktiviteit in deze bedrijfstak is immers de 8% vergelijkbaar met
de nationale 6%. Men kan denken aan een beperking in de zin
van b.v. een doorberekening van slechts 50% toegestaan, terwijl men boven een bepaalde waarde de doorberekening geheel zou kunnen weigeren.
Ik wil hier twee overwegingen vermelden ter onderbouwing van deze opzet. Allereerst de mening dat het eigenlijk

beter zou zijn dat de consument zou profiteren van een extra

in meer detail wordt ingegaan). Stel nu dat in de loop van de
onderhandelingsperiode de cao’s zijn afgesloten, zodat de

stijging van-de produktiviteit in een bepaalde sector van de
economic. Gezien de bestaande marktverhoudingen kan dit

balans kan worden opgemaakt ter toetsing aan de beoogde

echter slechts ten dele. Vandaar ook de beperking in de

nationale limiet. Nu kunnen zich drie gevallen voordoe-n:
a. de via de aparte cao’s bereikte nationale loonvoetmutatie
ex post stemt precies overeen met de ex ante limiet w; in dit

doorbereking tot 50%, omdat de marktpositie nogal kan uiteenlopen tussen een pure hoeveelheidsaanpasser en een prijszetter.
Omdat de eerste restrictie voor lang niet alle bedrijven effectief kan zijn, is er ten minste een extra beperking op de
loonvorming noodzakelijk. Ik denk hierbij— hoewel andere
varianten denkbaar zij n — aan een verplichte dotatie aan een
nationaal investeringsfonds wanneer de overeengekomen Wj

geval is er (ceteris paribus!) geen aanleiding tot correcties;
b.de ex post bereikte loonvoetmutatie is groter dan de ex
ante w; in dit geval ligt (ceteris paribus) een proportionele

korting op alle overeengekomen cao’s voor de hand. Met
het oog op zulke eventueel achteraf (liefst zo snel mogelijk)
te corrigeren uitkomsten zou een zoveel mogelijk samendrukken in de tijd van het te voeren cao-overleg dienstig

zijn. Ook het doen ingaan van nieuwe cao’s zou men bij
voorbeeld naar 1 mei (!) kunnen verplaatsen (met een eenmalige compensatie). Voorts zou men kunnen overwegen

eerst met voorschotten te werken (niet te hoog) resp. met
een geblokkeerd deel;
c. de ex post bereikte loonvoetmutatie is kleiner dan w (hetgeen vermoedelijk weinig zal voorkomen). In dit geval zijn

er vier alternatieven:
(i) de loonruimte tijdelijk in de bedrijven laten zitten en een
volgend jaar meenemen;

(ii) idem als (i) wanneer het verschil beneden een bepaalde
drempelwaarde blijft;
(iii) een proportionele verhoging van de lonen; en
(iv) het geven van een specifieke bestemming aan deze

,,loonruimte”, zoals b.v. financiering van vormen van arbeidstijdverkorting, dotatie aan een nationaal investeringsfonds en dergelijke. Uiteraard kan achteraf (wanneer het

betrokken jaar voorbij is) worden geconstateerd of de ramingen die ten grondslag lagen aan de gestelde loonlimiet
W, correct waren. Hiermee zal rekening worden gehouden
met de bepaling van de w voor een volgend jaar. Om dit op

een ordelijke en consistente wijze te doen geschieden,
lijkt mij een meerjarenkader onmisbaar. De toetsing op

micro/mesoniveau wordt in de volgende subparagraaf behandeld.

groter is dan de nationale limiet w 19). In hetzelfde getallenvoorbeeld blijvend zou deze bedrijfstak (d.w.z. de ondernemingen in die bedrijfstak) x% van (8-6)% van de loonsom
moeten afdragen, wanneer de w =8% zou zijn geweest. Ook

hier is weer de bijkomende overweging, dat de overigen in de
volkshuishouding zouden moeten hebben meegeprofiteerd.
Men kan ook aan andere sancties denken. Indeliteratuurzijn
b.v. genoemd het inhouden van investeringsfaciliteiten aan
ondernemingen (maar is dit juridisch wel houdbaar?) of het
verhogen van de sociale premies. In ieder geval moet het om
substantiate sancties gaan; de x moet dus niet te laag worden

gekozen. Ook zou kunnen worden gedacht aan een sanctie
ten laste van de werknemers, b.v. verhoging van sociale premies of een extra deel van het loon uit te keren als investe-

ringsloon.
Op grond van zulke restricties lijkt het mij zeer wel mogelijk de loonvorming, op micro- en mesoniveau in de (macro)hand te houden, terwijl er toch een substantiele en voortdurende ruimte ontstaat voorde sociale partners. Loondifferentiatie krijgt zo een reele kans, maar extreme verschillen zijn zo
goed als onmogelijk.

Men zou kunnen opmerken dat dit voorgestelde systeem
van geconditioneerde loonvorming eveneens het toetsings-

probleem kent. Dat is ook zo; waar het op aan komt is of de
toetsing uitvoerbaar kan worden geacht. Een belangrijke rol
wordt gespeeld door de ap -waarde in de bedrijfstak, sector
of onderneming. Deze rol verschilt echter aanzienlijk van die
uit de tijd van de gedifferentieerde geleide loonvorming, toen

Restricties aan de cao-onderhandelingen

werkgever en werknemer slechts geinteresseerd waren in een

De afzonderlijke cao-onderhandelingen zijn in beginsel
vrij behoudens twee restricties en de achteraf te bepalen correcties indien landelijk gemiddeld afgeweken wordt van de
kunnen zijn voor de vakbonden om wat hogere eisen te stel-

uitkomst die de overeengekomen loonstijging kon legitimeren. Nu gaat een onterechte opdrijving van de arbeidsproduktiviteit snel ten nadele van de onderneming. Het blijft echter nodig de toetsing uit te voeren. Wanneer alle bedrijven in
dezelfde mate zouden majoreren, zou er zelfs geen probleem
optreden omdat na vergelijking met de gestelde loonlimiet w”

len. Daarom is het noodzakelijk twee restricties in te bouwen

het verschil achteraf weer wordt gecompenseerd. Het pro-

nationale limiet w. Deze laatste mogelijkheid zal een impuls
om de bedrijven ervan te weerhouden te gemakkelijk toe te

geven aan loonverlangens.
In de eerste plaats denk ik aan een beperking gelegen in de
gevoerde prijspolitiek van de overheid. De doorberekening
van de via de nieuw afgesloten cao gestegen arbeidskosten
zou in bepaalde gevallen beperkt moeten worden, voor zover

uiteraard de betrokken bedrijven binnen het werkingsgebied
van dit prijsbeleid vallen. Ik kies een getallenvoorbeeld om de
strekking duidelijk te maken. Stel de gemiddelde stijging van
508

19) Ik ga hier niet in op de institutionele vormgeving van zo’n fonds.
Uiteraard zullen soortgelijke discussies als indertijd t.a.v. de vermogensaanwas aan bod komen. Deze dotatie dient m.i. overigens niet in
de schatkist terecht te komen. De overheid mag geen direct voordeel
hebben van haar taak ten aanzien van de macro-economische bewaking van het nationale loonpeil anders dan als werkgeefster.

bleem bestaat wel voor zover er verschil in maj ore ring (bewust of onbewust!) optreedt. Dit maakt een toetsing achter-

af aan de feitelijk opgetreden groei in de arbeidsproduktiviteit wenselijk, zij het dat het kan gaan om globale uitspraken.
Per twee of drie jaar kan men zo’n toetsing uitvoeren, en bij
overschtijding alsnog de bijbehorende sanctie opleggen. Een

onderneming zal dit echter in het algemeen niet doen, omdat
het voortbestaan al snel bedreigd zal worden.

Incidentele loonstijging, arbeidstijdverkorting en
investeringsloon
Het verdient overweging een aparte bepaling toe te voegen

met betrekking tot de ontwikkeling van de omvang van de incidentele looncomponent. Deze component vervult immers
vaak de rol van overdrukventiel 20). Het heeft weinig zin een

loonvormingssysteem te ontwerpen waarbij de nationale
loonvoetmutatie in termen van de initiele loonsverhoging

wordt begrensd als de incidentele component zo vrij als een
vogeltje zou blijven. Anderzijds is een te strikte begrenzing

evenmin wenselijk, omdat enerzijds vele autonome factoren
een rol spelen die moeilijk reguleerbaar zijn, en anderzijds
marktschaarste eveneens doorwerkt in loontoeslagen e.d.,

waardoor de loonflexibiliteit hoger is dan op grond van de
regelingslonen zou mogen worden verwacht 21). Op grond

van het bovenstaande lijkt mij het vaststellen van een maximaal loonstijgingspercentage per bedrijfstak of sector wenselijk en uitvoerbaar (eventueel met ontheffingen voor bijzondere gevallen). In ieder geval moet deze langs de weg van het
incidenteel benutte ,,loonruimte” in de toetsing aan w in aan-

merking worden genomen.
Verder wijs ik crop dat in dit systeem het investeringsloon

eveneens inpasbaar is. Het investeringsloon kan eventueel

krijgt toebedeeld. Daarom is i’n het voorgestelde nieuwe systeem de nationale loonlimiet mede gebaseerd op het aantal
ambtenaren en trendvolgers en hun geraamde arbeidsproduktiviteit. Toch zou ik nog een stapje verder willen doen. Ik
meen namelijk dat in de huidige situatie de ambtenaar gemiddeld beter af is dan een werknemer in de marktsector uit een
oogpunt van zekerheid.
Op grond hiervan lijkt het mij billijk — en overigens
macro-economisch uit een financieringsoogpunt ook wenselijk — het trendbeleid wat flexibeler te maken a la w0 =
f (UE) w. Met deze formule wil ik tot uitdrukking brengen dat
de trend in stand kan blijven in die jaren waarin ongeveer
f(UE) = 1, d.w.z. als er een globaal evenwicht op de arbeidsmarkt bestaat. Wanneer er sprake is van een aanzienlijke
werkloosheid, dient f(UE) < 1 te zijn (eventueel onder
toepassing van een stepfunctie), en wanneer de arbeidsmarkt
overspannen is zal f(UE) > 1 zijn 22). Door deze introductie
van een dergelijk trendbeleid a la Phillips lijkt mij de benodigde extra flexibiliteit te kunnen worden bereikt. Ik zie verder
geen zwaarwegende reden om de parallelliteit voor de z.g.
trendvolgers met de ambtenaren te doorbreken.
Moeilijker ligt het ten aanzien van de sociale koppelingen
waarbij het gaat om de zogenaamde uitkeringstrekkers. Wellicht is op langere termijn gezien de beste invullingdie waarbij
wordt gemikt op een w0 gelijk aan de w, gecorrigeerd voor het
verschil in groeivoet (en eventueel gemiddeld inkomensniveau) tussen de actieven en de niet-actieven.

Tijds- en beleidskader

Al eerder heb ik gewezen op de wenselijkheid dit systeem
een tijdsanker mee te geven in de vorm van een voortschrijdend meerjarenkader. Op deze wijze kunnen bestendiger cal-

een verplicht karakter hebben (eventueel een minimumgedeelte in deze vorm), en kan als onderdeel van de initiele component worden opgevat. Een bijkomende functie zou buffering kunnen zijn, namelijk voor zover de kans bestaat dat ach-

meer vertrouwen in het systeem, hetgeen de werkbaarheid

ter af neerwaartse correcties moeten worden aangebracht.

vergroot.

Ook allerlei vormen van arbeidstijdverkorting (en andere
wijzigingen in de arbeidsvoorwaarden) zijn in het systeem inpasbaar. Wanneer het gaat om arbeidstijdverkorting tegen
volledige looninlevering valt men echter volledig buiten de

te stellen nationale loonlimiet w. Hoewel kan worden geargumenteerd dat de overheid — indien zij zich verantwoordelijk
heeft gesteld voor de werkgelegenheid — uiteindelijk ook

restricties en de toetsing; bij deze laatste gaat het immers

verantwoordelijk is voor het nationale loonniveau, zou het

om de loonvoetmutatie per manuur.

culaties worden opgezet door te refereren aan trendwaarden.
Bovendien zijn terugkoppelingen mogelijk indien achteraf

deviaties optreden. Meer bestendigheid betekent bovendien
Vervolgens is aan de orde het centrale overleg over de vast

toch uiterst onverstandig zijn hierover niet eerst diepgaand

te overleggen met de centrale werknemers- en werkgeversorHet trendbeleid en de koppelingen

ganisaties. Ideaal zou natuurlijk een soort van maatschappelijk convenant a la De Pous zijn. Wellicht kan een systeem

Ook ten aanzien van de loonontwikkeling voor ambtenaren en trendvolgers dient bij invoering van het voorgestelde
loonvormingssysteem een besluit te vallen. Naar mijn inzicht
kan men hierbij twee wegen bewandelen. In de eerste plaats

vorderen, maar men mag er niet van uitgaan. Ontbreekt de
overeenstemming over de criteria op grond waarvan w in een
meerjarencontext kan worden bepaald, dan kan nog worden

kan men trachten naar analogic met de particuliere sector te

gezocht naar instemming met een concrete w t 23). Blijft ook

handelen. Nu is de meting van de arbeidsproduktiviteit voor

deze overeenstemming achterwege, dan zal het kabinet zelf

de overheidssector een welhaast onmogelijke zaak. Statis-

een beslissing moeten nemen, uiteraard in overleg met de
Staten-Generaal. In de wetgeving zullen de te volgen procedures moeten worden neergelegd, inclusief de bevoegdheden

tisch gebruikt men veelal de conventie deze op nul te zetten,

hetgeen de ambtenaar in een onnodig ongunstige positie zou
plaatsen. Een meer werkbare invulling is toepassing van de

van geconditioneerde loonvorming zo’n consensus helpen be-

vastgestelde nationale loonlimiet voor de ambtenaren en

zogenaamde trendvolgers.
Dit leidt tot de tweede benadering, namelijk die van de

,,voorzichtige” koppeling, zoals dat tot nu toe gepoogd is met
het huidige trendbeleid. De indruk bestaat dat dit beleid toch
op z’n minst wat bijgevijld zou behoren te worden, omdat de

ambtenaar in een relatief te gunstige positie is gekomen. Dit
laatste leidt tot de stelling dat een nauwgezet pakketverge-

lijkingsonderzoek dringend gewenst is om uit te maken hoe
de relatieve beloningsniveaus in marktsectoren overheidssec-

tor zich nu verhouden.
Daarnaast — maar niet daarna! — is een aparte beslissing
nodig met betrekking tot de verdere invulling van het trendbeleid. In de huidige situatie is het trendbeleid een inflatoire
factor doordat men de gemiddelde stijging uit de marktsector
ESB 19-5-1982

20) Boeiende informatie geeft W. Driehuis, Enige aspecten van loonontwikkeling en loonbeleid in de jaren zeventig, ESB, 20 februari
1980.
21) In dit verband is een pleidooi mogelijk voor een grotere neerwaartse loonflexibiliteit. Ook een onderschrijding van de CAO —

b.v. bij gunstig advies van de ondernemingsraad — moet mogelijk

zijn indien benarde omstandigheden hiertoe nopen bij vooruitzicht

op bedrijfsherstel.
22) Hierbij wordt eraan herinnerd dat de ambtenaren meetellen voor
de bepaling van de nationale limiet, zodat hieruit geen extra over-

schrijding kan voortvloeien; wel zal bij de calculatie met een voorlopige w 0 moeten worden gewerkt als f(UE)^l.
23) Uiteraard dient de SER de gelegenheid te krijgen een advies
over deze materie uit te brengen. Voor adviezen over de periodieke
invulling zou men ieder najaar een advies kunnen vragen aan de
Commissie Economische Deskundigen van de SER.

509

van de overheid. Dit geldt eveneens de eerder vermelde saneties en de toepassing ervan.

loonvorming op een zodanige wijze, dat de loonvorming als

Ten einde de cao-onderhandelingen tijdig te kunnen voe-

het ware wordt ontbonden. in een aantal componenten. De

ren, dient telkenjare vanaf September de centrale overlegprocedure te starten. In december kan dan het parlement de

besluitvorming afronden (in samenhang met de plannen ten
aanzien van de overheidsfinancien). In januari starten de

individuele cao-onderhandelingen, zodat rond het begin van
mei de toetsing op nationaal niveau kan plaatsvinden. Deze
toetsing kan dan in de pas lopen met de behandeling van de
zogenaamde Voorjaarsnota en de voorbereiding van de
nieuwe Miljoenennota.

Na afloop van de periode(n) kan ook de toetsing op mesoen microniveau plaatsvinden. In verband met de betrokkenheid van de overheid bij de uitkomsten van de loonvorming

verdient het m.i. overweging de toetsingen te doen uitvoeren
door een zelfstandig orgaan (b.v. te vergelijken met het vroe-

gere college van rijksbemiddelaars).
Samenvatting en conclusies

De geschiedenis van de loonvorming in Nederland leert dat
er ten minste twee belangrijke dilemma’s bestaan. Ten eerste

is er de competentiekwestie betreffende de zeggenschap over
de loonvorming. Ten tweede is er het dilemma tussen ener-

zijds een voortdurende centraal geleide loonpolitiek met de
kans op verstarring van de loonverhoudingen en de ondermijning van de vakbeweging, en anderzijds een ongebonden

loonvorming met alle kans op een overschrijding van het
gewenste nationale loonniveau.

Een redelijke tussenoplossing is te vinden in het opzetten

van een systeem van geconditioneerde, of begrensde vrije

overheid blijft de laatstverantwoordelijke voorhet nationale
loonpeil doordat een nationale limiet ter hoogte van het ge-

middelde van de uitkomsten van de vrij af te sluiten cao’s (zo
nodig door middel van correctie achteraf) d wingend kan worden opgelegd. Doordeze vrije cao-onderhandelingen behouden de sociale partners op het door hen gewenste onderhandelingsniveau in de volkshuishouding de noodzakelijke
speelruimte op de loonmarkt, zodat differentiatie mogelijk is
(maar niet afgedwongen wordt), zij het begrensd door ten
minste twee specifieke restricties zodat niet behoeft te worden
gevreesd voor zeer uiteenlopende arbeidsvoorwaarden.
Met zo’n systeem van loonvorming lijkt mij een werkbare
oplossing tussen vrijheid en gebondenheid mogelijk. Dit zou
een zuiverder toedeling van verantwoordelijkheden aan overheid resp. sociale partners betekenen, hetgeen ook politick
gezien hoogst wenselijk is. De overheid behoeft geen zwaardere maatschappelijke kar te trekken dan noodzakelijk is en
de markt kan vrijer werken, zij het niet zonder begrenzingen.
De allocatieve optie is hierbij niet primair, maar wel van
aanzienlijk belang.
De uiteindelijke werkbaarheid ervan blijft echter — gege-

ven onze gemengde economische orde — afhankelijk van een
voldoende mate van consensus. De vraag of deze zal ontstaan
is hier wat prematuur; de kans erop is m.i. zeker niet nihil.
Moge de discussie over mijn suggestie in ieder geval bijdragen
tot het bereiken van consensus over welk werkbaar systeem

dan ook!
A. J. Vermaat

Auteur