Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3165

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 2 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

2 AUGUSTUS 1978

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

63eJAARGANG

INSTITUUT
No. 3165

Arbeidsmarktbeleid

Wie de arbeidsmarkt wil beschrijven, staat voor een haast

onmogelijke opgave. Talloze werknemers bieden allerlei

soorten vaardigheden en kennis aan in ruil voor niet alleen

loon, maar ook allerlei andere wensen zoals met betrekking

tot arbeidstijd, werkomstandigheden enz. Aan de andere kant
bieden tal van werkgevers arbeidsplaatsen aan waaraan meer

of minder aantrekkelijke taken zijn verbonden, maar ook

een bepaalde geldelijke beloning, status en andere materiële

of immateriële voordelen. Wanneer vrager en aanbieder op
een bepaalde geografische plaats en binnen allerlei wettelijke

kaders met elkaar overeenstemming kunnen bereiken over

het vervullen van de arbeidsplaats, komt werkgelegenheid

tot stand.
Het zal duidelijk zijn dat niet dikwijls aan alle wensen van

de aanbieder van arbeid, noch aan die van de vrager ervan
zal worden voldaan. Weinig banen zijn altijd even leuk en

afwisselend en bieden ook op lange termijn voldoende per-
spectieven, terwijl ook maar weinig arbeidskrachten altijd

even ijverig, betrouwbaar, creatief en intelligent bezig zijn.
Er zal dus vrijwel steeds voor beide partijen op de arbeids-

markt sprake zijn van een zekere discrepantie tussen wat

gevraagd en aangeboden wordt, maar dat hoeft bepaald niet

altijd een bezwaar te zijn voor het bereiken van overeen-

stemming tussen vrager en aanbieder. Beide partijen kunnen
zich inschikkelijk tonen en met minder dan het optimale ge-

noegen nemen.
In een aantal gevallen zijn de discrepanties echter te groot

en komt geen overeenstemming tot stand. Wanneer nu een

werkwillige aanbieder van arbeid er om de een of andere re-
den steeds maar niet in slaagt een baan te vinden die aansluit

bij zijn mogelijkheden, blijft hij ,,langdurig werkloos”;

wanneer een aanbieder van een arbeidsplaats er om de een of
andere reden steeds maar niet in slaagt een arbeidskracht

naar zijn wens te vinden, bestaat een ,,moeilijk vervulbare

vacature”. Zijn er tegelijkertijd betrekkelijk veel langdurig

werklozen en moeilijk vervulbare vacatures, dan is er iets mis

op de arbeidsmarkt. De partijen vinden elkaar niet of de

discrepanties van vragers of aanbieders zijn zo groot dat

beiden geen overeenstemming kunnen bereiken. Het
anpassingsvermogen aan beide kanten schiet te kort. In die
situatie kan de overheid de helpende hand bieden door de

partijen met elkaar in contact te brengen (b.v. via de

arbeidsbureaus) of de discrepanties van (een van of om-

scholingsprogramma’s) beide partijen zodanig te verminde-

ren (b.v. door subsidies) dat zij wel tot overeenstemming

kunnen komen. Dat is dan, simpel gesteld, het arbeidsmarkt-

beleid.
Deze inleiding had ik nodig om aan te kunnen geven hoe

complex en veelomvattend het arbeidsmarktbeleid in wezen
is. Ik wil daarop wijzen omdat de laatste tijd veelvuldig wordt

gehoord dat de frictiewerkloosheid voortdurend toeneemt

en dat aan die ,,onnodige” werkloosheid die het gevolg is
van het gebrekkig functioneren van de arbeidsmarkt maar

eens een eind moet worden gemaakt. Waarschijnlijk doelde ook Drs. P. H. Gommers, directeur arbeidsmarktbeleid van

het Ministerie van Sociale Zaken, hierop toen hij stelde:
,,We moeten de arbeidsmarkt niet als bliksemafleider ge-

bruiken voor de macro-economische problemen”.

Nu steeds duidelijker wordt dat van het globale macro-

economische beleid gericht op het stimuleren van de be-
stedingen en het beperken van de reële arbeidskosten op

korte termijn geen grote successen mogen worden verwacht

bij de bestrijding van de werkloosheid, moeten we ervoor

waken niet alle heil te verwachten van een ,,intensivering van

het arbeidsmarktbeleid”. Het enige dat op dit gebied moge-

lijk is, is het wegnemen van zoveel mogelijk institutionele be-
lemmeringen, het verkleinen van de informatiekloof en het

hier en daar toedienen van prikkels om vragers en aanbieders
over drempels te helpen:

Daarbij behoeven we niet in de eerste plaats – zoals de

Commissie van Economische Deskundigen in haar jongste

rapport – te denken aan financiële prikkels (hierboven be-

toogde ik al dat het loon maar een van de vele factoren is die
een rol spelen). De mogelijkheid negatieve prikkels (b.v. het

intrekken van uitkeringen bij onvoldoende bereidheid ,,pas-
sende arbeid” te aanvaarden) toe te dienen, moet wel als stok

achter de deur aanwezig zijn, maar ik verwacht er weinig heil

van deze stok nu plotseling krachtig te gaan hanteren.

Veeleer zou ik willen pleiten voor positieve stimulansen,

zoals verbetering van de kwaliteit van arbeidsplaatsen, ver-
betering van stageplaatsen voor scholieren in bedrijven, het
herwaarderen van ongeschoolde arbeid, humanisering van

de sollicitatieprocedure, adequate voorlichting en voorbe-

reiding van scholieren op het beroepsleven, verbetering van

de informatievoorziening (arbeidsbureau nieuwe stijl) en
talloze andere mogelijkheden die te bedenken (en bedacht)

zijn. Maar dan nog moeten we niet verwachten dat al deze

maatregelen plotseling op korte termijn veel effect zouden

sorteren. We kunnen slechts met spijt vaststellen dat de be-

treffende maatregelen tien jaar eerder hadden moeten zijn

getroffen. Het ontwerpen en het effectueren van beleid vergt
jaren en jaren.

Daarnaast is er een systematische evaluatie nodig van de
maatregelen die worden getroffen. Wat is het effect van b.v.

de loonsuppletieregeling? Hoeveel ondernemers (niet alleen
de grote) zijn met de verschillende mogelijkheden op de
hoogte? Het is in onvoldoende mate bekend welke maat-

regelen nu meer of minder succesvol zijn. Om daar achter te
komen is veelvuldig experimenteren nodig, waarbij het regio-

nale aspect niet over het hoofd mag worden gezien; dat is
essentieel voor elk arbeidsmarktbeleid.

Ten slotte de vraag: is een intensief arbeidsmarktbeleid
thans zoveel noodzakelijker dan vroeger? Deze vraag zou
ik met ja en nee willen beantwoorden. Niet omdat de school-

verlaters nu zoveel slechter dan voorheen een hamer kunnen
vasthouden, maar wel omdat
bij
hoge werkloosheid een grote
frictiewerkloosheid zoveel hinderlij ker overkomt. Bovendien
kan elke inschakelde werknemer een belangrijke bijdrage

leveren aan de economische ontwikkeling. In tijden dat die

ontwikkeling niet meer zo vanzelfsprekend is, moeten we
scherp op deze kleine dingen letten.

L. van der Geest

ESB 2-8-1978

765

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Arbeidsmarktbeleid

…………………………………….765

Column

Regeringen en sociale partners,
door Prof Dr. A. Peper ………….
767

Drs. K. A. Koekkoek, Drs. J. Kol en Prof Dr. L. B. M. Mennes:

De Nederlandse industrie: concurrentievermogen, comparatieve voor-

delen en goederensamenstelling van de internationale handel (III) … 768

Vacatures
………………………………………………772

Drs. S. E. Pronk:

Jaarverslag, publikaties en studierapporten van de Rijksplanologische

Dienst……………………………………………….773

Dr. J. H. C. Lisman:

Speuren naar lognormaliteit ………………………………776

Europa-bladwijzer

Het Bremens muntplan,
door Drs. E. A. Mangé ………………
780

Maatschappijspiegel

Verzorgingsstaat en overheidsbudget,
door Drs. H. J. van de Braak .
783

Boekennieuws

Leland S. Burns en Leo Grebler: The housing of nations,
door Prof

Dr. L. H. Klaassen ……………………………………..
786

Hans van den Doel: Het biefstuksocialisme en de economie,
door Prof

Dr. A. Heertje …………………………………………
788

Mededelingen

…………………………………………..788

Komkommertijd?
In
ESB.
staan altijd belangwekkende

artikelen.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT……………………………………………………

PLAATS…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan
*
:
ESB,

Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnemetiten

Redactie

Commissie san redactie: H. C. Bos, R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie.
postbus 4224 3006 A È Rotterdam.
Tel. (010)145511, administratie:toestel370l,

redactie.’ toestel 3790.
Bij adres svijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, ijelgië, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermaking’van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. s’. Economiich Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33 101
Alle ‘orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Adverientiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth &drijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stal istisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

766

Regeringen

en sociale

partners

Enige tijd geleden vestigde ik in deze

kolommen de aandacht op een ver-

schijnsel, dat ik de
politisering
van de

arbeidsverhoudingen noemde 1). Daar-

mee doelde ik op het streven van werk-

gevers en werknemers om zich er op

bijna alle terreinen van het maatschap-
pelijk leven een eigen opvatting op na

te houden. In visie- en actieprogram-

ma’s is bijna geen enkele zaak van poli-

tiek en publiek belang aan de aandacht
ontsnapt. Zij hebben veel weg van alter-

natieve regeringsprogramma’s. Deze

ontwikkeling is met kracht ingezet na de
invoering van de Vrije loonpolitiek

(1968).

Het gaat hier overigens niet om een

volstrekt nieuw maatschappelijk ver-

schijnsel. Altijd hebben werkgevers- en

werknemersorganisaties, zeker in het

verzuilde Nederland, zich (vaak stil-

zwijgend) met de politiek bemoeid. Men
kan de geleide loonpolitiek van na de

oorlog juist zien als een geslaagde po-

ging tot afstemming tussen regering en sociale partners. Waarbij – een veel ge-

maakte vergissing – niet de krachtige

positie van de regering doorslaggevend

was voor het succes, maar de bereidheid

van de sociale partners tot nauwe samen-
werking met de regering bij het voeren

van een sociaal-economische politiek.

Wat echter naar mijn inzicht wel
nieuw is in de ontwikkelingen van het
laatste decennium, is het expliciete en

brede karakter van de programma’s

waarmee de sociale partners het gesprek.

(of gevecht) met de regering willen aan-

gaan. Door programma’s in de publi-

citeit te brengen verschaffen de partners
zich een onderhandelingsbasis met de

regering. Door een ,,uitruil” met de
regering – hier belastingverlaging, daar

weer verhoging van de kinderbijslag –

proberen zij voor zich zelf een gunstig
onderhandelingsklimaat te scheppen.

Deze z.g. ,,trade-offs” tussen regering

en sociale partners zien we in steeds

meer landen, met meer of minder succes,
optreden.

Wat ook nieuw is – zeker in Neder-

land en de Scandinavische landen -,
is dat er vooral van de kant van de vak-

beweging steeds meer immateriële eisen

(m.n. zeggenschapsvergroting) aan de

regering worden gesteld. Naast geld kan

de regering ook wetten ,,aanbieden” in

ruil voor een bescheidener opstelling bij

de onderhandelingen over de primaire

arbeidsvoorwaarden. Nieuw èn perma-

nent is verder dat de samenhang tussen

het gebeuren in de private en publieke

sector zo sterk is geworden, dat regering

en sociale partners – of zij willen of

niet – elkaar hoe dan ook tegenkomen. De publieke en particuliere sector – en

dat is het grote verschil met vroeger –

zijn als het ware communicerende vaten.

Omdat in een tijd van teruglopende economische groei regeringen sterker

de noodzaak voelen van afstemming van

hun beleid op dat van de sociale part-

ners, is de Organisatie voor Econo-

mische Samenwerking en Ontwikkeling

(OESO/OECD) al enkele jaren geleden

gestart met een (studie)programma
waarin dit vraagstuk centraal staat 2).

Van 10 tot 13 juli jI. werd aan dit thema

in Washington een vierdaagse confe-
rentie gewijd:
Co/lective bargaining and
government policies.
Als deelnemer aan

deze conferentie, waar delegaties uit 22
landen aanwezig waren, viel mij een

aantal zaken op:

een toch vrij algemene opvatting dat

er – ondanks alle pogingen tot ver-

betering – voor een lange reeks van

jaren geen uizicht is op een groei die
wij in de jaren vijftig en zestig hebben

gekend;

het inzicht dat zonder medewerking

van de ,,bargainïng parties” er hele-
maal geen sprake kan zijn van terug-

dringing van inflatie en werkloosheid;

de onmogelijkheid voor vele regerin-

gen om in dit opzicht tot enigerlei

gecoördineerde aanpak te komen

vanwege de zeer gedecentraliseerde
structuur van de arbeidsverhoudin-
gen;
de loonontwikkeling werd bepaald

niet als de enige hoofdoorzaak aan-

gewezen voor de economische stag-
natie;

bij een minderheid vond men de op-

vatting terug dat regeringen pas wer-
kelijk een gesprek met de sociale

partners aankunnen wanneer zij de

moed hebben een visie op de lange
termijn
(mcl.
maatschappelijke her-
vormingen) op tafel te leggen. Maar

helaas: het korte termijn denken over-

heerst ook in de politiek;

nogal wat economen in dit gezelschap

wezen erop dat er in de economische

wetenschap nauwelijks plaats is inge-

ruimd voor het – voor het begrijpen

en sturen van de volkshuishouding –

zo belangrijke ,,bargaining process”.

Dit zijn maar enkele punten uit een

veelheid van, veelal, interessante werk-

stukken en discussies die in de confe-
rentie aan de orde waren 3). Voor bin-

nenlands gebruik kan men de conclusie
trekken dat de ontvangst van
Bestek ‘8/
van het kabinet-Van Agt door de sociale

partners niet de verwachting wekt dat

erg veel van de voornemens zal kunnen

worden gerealiseerd. Een smal econo-

misch draagvlak vraagt om een breed

maatschappelijk draagvlak. Dit laatste

is beslissend voor het voortbestaan van

dit kabinet. Daarom zal de uitkomst

van het arbeidsvoorwaardenoverleg dat
in de herfst start, beslissen over het tot
van dit kabinet.

Politisering, verantwoordelijkheid en wel-
zijn,
ESB, 12
oktober 1977.
Zie b.v.
Socialtr responsible wagepolicies
and inJ7aiion, OECD,
Parijs, 1975.
Het ligt in de bedoeling dat de conferen-
tie-,,papers” zullen worden gepubliceerd.

ESB 2-8-1978

767

De Nederlandse industrie: concurren-

tievermogen, comparatieve voordelen

en goederensamenstelling van de inter-

nationale handel (111)

DRS. K. A. KOEKKOEK*

DRS. J. KOL*

PROF. DR. L. B. M. MENNES**
Onderstaand artikel 1) is hei laatste van een

drietal artikelen over de internationale concur-

rentiepositie van de Nederlandse industrie. Dii

artikel richt zich op de effecten van de verande-

ringen van de goederensamensielling van de

buitenlandse handel in indusirieprodukten op de
werkgelegenheid en het inkomen in Nederland.

Daarbij worden twee groepen van handels-

partners onderscheiden: de ontwikkelingslanden
en de ontwikkelde landen.

Dit artikel is het laatste in een reeks van drie, waarin

aandacht wordt gegeven aan de positie van het Nederlandse

bedrijfsleven in relatie tot de internationale handel. De
– grotendeels empirische – analyse beperkt zich daarbij tot

de verwerkende industrie. Voor deze groep van bedrijven

worden vooral de effecten van de internationale handel in hun

produkten op werkgelegenheid en inkomen in beschouwing

genomen.
In het eerste artikel 2) werd onderzocht hoe het concurren-

tievermogei van de Nederlandse producenten zich van

1970— 1974 ten opzichte van de buitenlandse aanbieders

heeft ontwikkeld. Het bleek, dat het concurrentievermogen

van de Nederlandse industrie in diejaren duidelijk is verslech-
terd. Berekend werd, dat dit heeft geresulteerd in een vermin-

dering van de totale werkgelegenheid in de industrie met 1,4%

over de genoemde periode. De werkgelegenheidsverliezen

bleken te zijn geconcentreerd in zes sectoren: de voedings-

middelenindustrie (veehouderijprodukten), textiel, kleding,

Ieder en schoeisel, aardolieprodukten en de elektrotechnische

industrie.

In het tweede artikel 3) werden de achterliggende factoren

van het concurrentievermogen nader onderzocht, waarbij
werd getracht te achterhalen in welke sectoren Nederland een

comparatief voordeel zou hebben. Als voorlopige conclusie

werd geformuleerd, dat specialisatie volgens de comparatieve
voordelen zou leiden tot een zodanige samenstelling van het

goederenpakket van industriële uitvoer, dat daarvan geen
belangrijke bijdrage voor de bevordering van de industriële

werkgelegenheid kan worden verwacht.

De verschillen in concurrentievermogen tussen industrie-

sectoren gebaseerd op comparatieve voordelen, vinden hun

weerslag in de goederensamenstelling van de buitenlandse

handel in industrieprodukten. De effecten van deze goederen-
samenstelling op werkgelegenheid en inkomen in Nederland

zijn het onderwerp van dit artikel. Met name zal worden

onderzocht wat de werkgelegenheids- en inkomenseffecten

zouden zijn geweest, indien in 1973 de import ofde export van

industriële produkten met f. 10 mln. was toegenomen. Daar

bij zal een onderscheid worden gemaakt tussen twee groepen

van handelspartners: de ontwikkelingslanden en de ontwik-

kelde landen. Om verschuivingen in de tijd te kunnen volgen

zijn de berekeningen ook voor 1970 uitgevoerd.

Ter inleiding op de effecten van de goederensamenstelling

worden eerst enige karakteristieken gegeven van de industrie-

sectoren en van de buitenlandse handel in industrieproduk-

ten.

Karakteristieken van de industriesectoren

In de verwerkende industrie bedroeg in 1973 de totale

produktiewaarde f. 127,6 mld., 50% van het totaal van alle

bedrijven. Ten opzichte van de respectievelijke totalen van

alle bedrijven omvatte de werkgelegenheid 28% – 1,1 mln.

manjaren – en de toegevoegde waarde bedroeg f. 45,3 mld.

ofwel
35%.
Voor 1970 wijken deze percentages nauwelijks af.

Uit deze cijfers blijkt, dat de vorming van werkgelegenheid en

inkomen per eenheid produktie in de industriesectoren rela-

tief gering is.

Binnen de groep van industriesectoren zijn er evenwel

aanmerkelijke verschillen in dit opzicht te constateren. Dit

blijkt uit tabel 1, waarin voor de industriesectoren zijn

weergegeven de effecten op produktie, inkomen en werkgele-

genheid ten gevolge van éen stijging met f. 10 mln, van de

finale vraag van de betreffende sector. Zowel de directe als de

totale effecten 4) zijn opgenomen.

Uit de cijfers van tabel 1 valt te zien, dat de totale inko-

menseffecten variëren van f. 4,58 mln, in de aardolie-industrie

tot f. 8,12 mln. in de sector van bouwmaterialen, glas en

aardewerk. De waarden van de totale werkgelegenheidseffec-

ten lopen nog verder uiteen: van de zeer lage waarde van

21,9 manjaren in de aardolie-industrie tot 272,7 manjaren in
de kledingindustrie.

Uit de tabel blijkt verder de bijzondere produktiestructuur

van de voedingsmiddelenindustrie (veehouderj produkten):

het directe produktie-effect is ruim f. II mln., maar het totale

produktie-effect is ruim 2x zo groot: bijna f. 25 mln. Deze

sector betrekt niet minder dan 66% van zijn eigen produktie-

waarde als intermediaire leveringen van de landbouwsector.

* Verbonden aan het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering
van de Erasmus Universiteit Rotterdam. ** Hoogleraar ontwikkelingsprogrammering aan de Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam en verbonden aan het Nederlands Economisch
Instituut.
De verantwoordelijkheid voor deze artikelenreeks berust bij de
drie auteurs gezamenlijk. De uiteindelijke opschriftstelling van dit artikel is geschied door Drs. J. Kol.
Zie
ESB
van 19juli jI.
Zie
ESB
van 26juli ji.
Het directe effect betreft de produktie-uitbreiding in de betreffende
sector zelf, zowel ten behoeve van de stijng van dc finale vraag als
van de elders benodigde onderlinge leveringen. Het totale effect
betreft daarnaast de produkiieuitbreidingen in de andere —toele-
verende – sectoren, het zogenaamde indirecte effect.

768

Tabel 1. Effecten voor produktie, inkomen en werkgelegen-

heid van een finale vraagimpuls vanJ 10 mln. per industrie-

sector; 1973

Sector
Produktie-
toename
(mln, gulden)

inkomens-
toename
(mln, gulden)

Werkgelegen.
heidstoename
(manjaren)

Direct
Totaal
Direct
Totaal
Direct
Totaal
effect
effect
effect effect
effect
effect
(in Sector
(in alle
(in sector
(in alle
(in Sector
(in alle
zelf)
secto-
zelf)
secto-
zelf)
secto-
ren) a) ren) a)
ren)a)

VoesJingsmiddelenindustrie
(veehouderijprodukten)
1103
24,64
1,42
7.63
39.4
243.7
Voedingsmiddelenindustrie
12,57 16.72
2,77
4.87
78.9
147,4
Dranken- en tabakverwerkende
0,20
13,78
4.65
6.43
102.0 156,2 11,69
13.67
3,59
4,71
147.1
181.5
10.51
12.93
3,37
4.61
228.9
272.7

(overige produkten) …………

Leder-en schoenenindustrie
. . . .
10.86
13.97
4,19
5.82
179.5
230.7

industrie …. ….. ……. …..

Hout-en meubelindustrie
0,88
13,81
5,07
6.66”l92.4
242.6

Textielindustrie ……………
Kledingindustrie …………..

11,67
15,44
4,09
6,06
120.7 177.5
Grafische industrie
Papierindustrie

……………

13,57
7.09 5,97 7.96
189.2
251.2
en uitgeverijen

…………….
Aardolie-industrie (mcl.
.
aardolie- en -gaswinning)
10.11
‘10.92
4,14
4.58
9.8 21,9
Chemische. rubber en kunst-
stofverwerkendeindustrie
10.97 14,13
4,90 6,54
82.7
124.9 Bouwmaterialen-, aardewerk- 10.69 14,26
6.19
8.12
149.8
205.5
m
19,56
21,75
4,46
5.66
79.4
110.1
Metaulprodukten- en

en gtasindustrie

…………….

10,99
13,93
5,46
6.71
157.5
191.6

Basisetautindustrie ………..

Elektrotechnische industrie

. . . .
10.16
12,21
4.92
5.90
128.5
156.5
machine-industrie ………….

Transportmiddelenindustrie
. . .
10.54
15,16
3.78
5.89
123.6
184.1
Optische en overige industrie
. . .
10,23
1

13,35
1

4,57
6,08
116.2
1
158,6
a) In alle sectoren: dus niet alleen in de indastriesectoren
(4 20),
maar in alle 35
sectoren van
de Nederlandse input-outputtabel
(1973).

Dit verklaart tevens de grote verschillen tussen de directe en
de totale effecten van inkomen en werkgelegenheid in deze

sector. De lage waarden van de effecten in de aardolie-indu-
strie komen voort uit de zeer geringe toeleveringen aan deze

sector en de zeer lage werkgelegenheidscoëfficient.

In de basismetaalindustrie is het directe produktie-effect

bijzonder groot. Een finale vraagi mØuls van f. 1 O’mln. brengt

een produktie-uitbreiding in deze sector met zich van bijna

f. 20 mln. De oorzaak ligt in het bijzonder omvangrijke

gedeelte (bijna 50% van de produktie), dat deze sector als

intermediaire leveringen van zich zelf betrekt. Door een lage

werkgelegenheidscoëfficiënt wordt dit omvangrijke effect niet

bij de werkgelegenheidseffecten teruggevonden.

De voedingsmiddelenindustrie (veehouderijprodukten), de
kledingindustrie, de sector van Ieder en schoeisel en de hout-

en meubelindustrie behoren tot de sectoren met de omvang-

rijkste totale werkgelegenheidseffecten. In het eerste artikel
uit deze reeks bleek, dat naast de textielindustrie hetjuist deze
sectoren zijn, die zowel ten aanzien van de ontwikkelingslan-

den als van de ontwikkelde landen het meest aan concurren-

tiekracht hebben ingeboet.

De cijfers van tabel 1 kunnen in verband met het onderwerp

van deze artikelenreeks nog iets nader worden genterpre-
teerd. Indien de finale vraagimpuls van f. 10 mln, wordt

omschreven als een toename van de buitenlandse vraag, dan
kunnen de effecten in tabel 1 worden beschouwd als de

gevolgen voor werkgelegenheid en inkomen van een export-

toename van f. 10 mln. in de betreffende sector. Omgekeerd

kan een importtoename van f. 10 mln. ten behoeve van de

finale vraag worden geïnterpreteerd als een vervanging van

binnenlandse produktie. De effecten in tabel 1 geven dan –

voorzien van een minteken – de gevolgen daarvan weer.

Karakteristieken van de buitenlandse handel
in
industriepro-

dukten

In 1973 bedroeg de invoer van industrieprodukten bijna

f. 59 mld., ongeveer 90%’ van .de totale invoer van concurre-

rende goederen en diensten. De invoer van industrieproduk-

ten was voor ruim 17% afkomstig
ui
de ontwikkelingslanden.

Het overgrote deel hiervan (7
1%)
bestond uit aardolie en

aardolieprodukten, ten bedrage van, f. 7,4 mld. De overige

import van industriële goederen uit ontwikkelingslanden
bedroeg f. 3 mld, tegenover een export naar deze landen

van ruim f. 5 mid. Hierbij zijn, in tegenstelling tot de im-

portzijde, de aardolieprodukten van geringe betekenis met

een aandeel van
2,6%.
De totale industriële export naar

ontwikkelingslanden omvat 8,5% van”de totale industriële

export, welke in 1973 ruim f. 60 mld. bedroeg, ongeveer 77%

van de totale export.

De goederensamenstelling van de buitenlandse handel in
industrieprodukten is weergegeven in tabel 2. Als handels-

partners worden onderscheiden: de ontwikkelingslanden

(LDC) en de ontwikkelde landen (DC).

Tabel 2. Goederensamensielling van de buitenlandse handel
in 1973 (industrieprodukten)

Sector
Import LDC
n
%
van
het totaal a)

Import DC
in
%
van
het totaal al

Export LDC
in
%
van
het totaal

Export DC
in
%
van
het totaal

Voedingsmiddelen ……..
(veehouderjprodukten)
9.9
3.0
16.0
10.5
Voedingsmiddelen ……..
(os’erigc produkten)
34.6
4.7
6.0 7.0
Dranken en tabak
0.2
1.3 1.5
1.3
Textiel ………………
11.0
7,3 3.2 5.3
Kleding ………………
.5,)
2,6
0.1
1.3
Lederenschoeisel
2,5
1.2
0.2
0.6
Hout en meubels
10.1
4,9
0.5
1.5
Papier ……………….
0.1
3.7
1.1
2.3
Grafische industrie
en uitgeverijen
0.1
0.8
0.7
0.9
Aardolie-industrie (mcl.
aardolie en aardgas-
(p.m. (p.m.
winning ……………
:
f.
7.4
mtd.)
f.

1.1

mtd.)
2.6
15.0
Chemie. rubber. kunststoffen
76
15.6
27.0
18.8
Bouwmaterialen, glas
cnaardewerk
0.3
2.5
0.4
1.2

.

4.7 9.6
3.3 7.7 Metaalprodukten en
1.6 16,2 12.4
9.3

Basis metaal …………..

Elektrotechnische industrie
3,7
11.0
10.6
8.3
Transportmiddelen 7,6
12.1
13.8
5.6

machines……………

Optische en overige industrie
0.9
3.6 0,8 3.4

100.0
100.0
100.0
100.0
(f.
3.0
mld.)
(f.
47,4
mtd)
(f.
5.2
mld.)
)f.
56.1 mld.)

a) Zonder de aardolie-industrie.

Zoals gezegd, is het aandeel van de aardolie en aardoliepro-

dukten in de invoer vanuit ontwikkelingslanden zeer omvang-
rijk. Daar bovendien het concurrerende karakter aan de
invoerzijde niet zo duidelijk is, werden de aardolie en de

aardolieprodukten bij de bepaling van de aandelen in de

goederensamenstelling bij de invoer niet meegenomen. Op die

wijze zijn bij de invoer vanuit ontwikkelingslanden de voe-

dtngsmiddelen, welke geen veehouderijprodukten zijn, het
meest van belang met een aandeel van bijna 35%. De invoer

vanuit de ontwikkelde landen bestaat voor ruim 50% uit

produkten van vier sectoren: chemie, metaalprodukten en

machtnes, elektrotechnische industrie en transportmiddelen.
De export naar de ontwikkelingslanden bestaat voor ruim

een kwart uit produkten van de chemische en kunststofver

werkende industrie. Daarnaast zijn de voedingsmiddelen

(veehouderijprodukten), de metaalprodukten en machines,
de e!ektrotechntsche industrie en de transportmiddelen van

belang. Bij de export naar de ontwikkelde landen is wederom

de chemische industrie de belangrijkste met een aandeel van
18,8%.. met als tweede de aardolie-industrie (
1
5,0%). In iets
minderei’natedan bijde export naar ontwikkelingslanden zijn
verder de genoemde sectoren.in de metaalindustrie en voe-
dingsmiddelen van betekenis.

ESB 2-8-1978

769

Inkomen, werkgelegenheid bij uitbreiding van de buitenland-

se handel

Uitbreiding van de buitenlandse vraag naar industriepro-

dukten van Nederlands fabrikaat zou produktie, inkomen en

werkgelegenheid kunnen doen toenemen. Omgekeerd zou een

vervanging binnen de finale vraag van binnenlands geprodu-
ceerde goederen door importgoederen tegengestelde effecten
hebben. In de volgende paragrafen zal worden nagegaan wat

de effecten zijn op inkomen en vooral op werkgelegenheid als

de import of export in industrieprodukten met f. 10 mln. zou

toenemen 5). Daarbij wordt weer een onderscheid gemaakt

tussen twee groepen van handelspartners: de ontwikkelings-

landen en de ontwikkelde landen. De marginale uitbreiding

van f. 10 mln, van export of import wordt volgens het be-

staande handelspatroon over de industriesectoren ver-

deeld 6). Dit handelspatroon is in de vorige paragraaf aan de

hand van tabel 2 voor 1973 beschreven. De effecten van deze

handelsuitbreidingen voor werkgelegenheid en inkomen voor

1973 zijn berekend en voorts ter vergelijking voor 1970.

Gezien het bijzondere karakter van de import van aardolie en

aardolieprodukten, zowel naar aard als naar omvang, zijn

deze produkten aan de importzijde buiten beschouwing ge-

laten. Enige resultaten van de uitgevoerde berekeningen zijn

weergegeven in tabel 3.

Tabel3. Inkomens- en werkgelegenheidseffecten van een

uitbreiding van de handel in Jïnale produkten van de indu-

siriesectoren ten bedrage van
J
10 mln., 1970 en 1973

Import uitbreidinga)
Export uitbreiding
ontwikkelings’
overige
ontwikkelings.
overtge
landen
landen landen landen

1973
b)

Inkomenseffect
-5,58
-6.04
6.26
5.91
Werkgelegenheidseffect
(in manjaren)
-180
-171
167
147

(in f. mln.)

…………

1970
c)

Inkomenseffect
-5,47
-6,01
6.18 5.82
(in t mln.)

…………
WcrkgelegenhcidselTeet
(in manjaren)
-244
-247
243
225

al Exclusief aardolie-industrie.
b) Import. en exporitoename volgens het patroon van import en export in 1973 in de
industriesectoren.
cl Import’ en exporttoename volgens het patroon van import en export in 1970 in de
industriesecioren.

Uit tabel 3 is te zien, dat voor 1973 als ook voor 1970 geldt,

dat een exporttoename van industriIe produkten naar de

ontwikkelingslanden ten bedrage van f. 10 mln. meer inko-

men oplevert dan een overeenkomstige exporttoename naar
de ontwikkelde landen. Het verschil tussen beide effecten is

voor beide jaren gelijk(6%).
Voor 1973 en 1970 geldt voorts, dat een importtoename van

industriele produkten (zonder aardolie en aardolieproduk-

ten) vanuit ontwikkelingslanden ten bedrage van f. 10 mln.
minder inkomensverlies inhoudt dan een overeenkomstige
importtoename vanuit de ontwikkelde landen. Het verschil

tussn beide effecten is iets teruggelopen, van 10% in 1970 naar

8% in 1973.
De werkgelegenheidseffecten zijn voor 1970 veel omvang-
rijker dan voor 1973. Hierbij spelen de stijging van de

produktiviteit en de inflatie over de jaren 1970— 1973 een rol.

Produktie en inkomert zijn uitgedrukt in lopende prijzen, de

werkgelegenheid in manjaren. De cijfers in tabel 3 geven aan, dat de exporttoename naar
ontwikkelingslanden in 1973 13,6% meer werkgelegenheid

oplevert dan een evengrote exporttoename naar de ontwikkel-

de landen. In 1970 was dit verschil geiiriger, nI.
8%:
De

toename van de export van industriele produkten naar ont-
wikkelingslanden vergt derhalve een arbeidsintensieveré

uitbreiding van de produktie dan een even gr&e toename van

de export naar de ontwikkelde landen. Bovendien is dit

verschil in arbeidsintensiteit van 1970 naar 1973 dus toegeno-

men.

Voor de importzijde geldt, dat in 1970 een importtoename

vanuit de ontwikkelingslanden bijna hetzelfde effect op de

werkgelegenheid heeft als een even omvangrijke toename van

de import vanuit de ontwikkelde landen. In 1973 echter, is

het effect van een importtoename vanuit de ontwikkelings-

landen op de werkgelegenheid
5%
groter dan het effect van

een importtoename vanuit de ontwikkelde landen.

Een andere invalshoek voor de bespreking van de resulta-

ten in tabel 3 wordt geboden door de vergelijking tussen de

effecten van een import- en een exporttoename. In 1970 is het

effect op de werkgelegenheid van een importtoename van

f. 10 mln. vanuit de ontwikkelingslanden (244 manjaren) ge-

lijk aan dat van een overeenkomstige exporttoename

(243 manjaren). In 1973 is dit duidelijk veranderd. In dat jaar

is het effect op de werkgelegenheid van een dergelijke import-

toename gelijk aan 180 manjaren; het effect van een overeen-

komstige exporttoename is echter slechts 167 manjaren. An-

ders gezegd: gegeven de goederensamenstelling van de invoer

en uitvoer zou om in 1973 de werkgelegenheid op peil te

houden bij een stijging van de invoer van industrieprodukten

vanuit de ontwikkelingslanden ten bedrage van f. 10 mln. de
overeenkomstige export met f. 10,8 mln, moeten toenemen.

Voor de handel met de ontwikkelde landen is dit verschil

nog sterker: ter handhaving van de werkgelegenheid in 1973 in

geval van een importstijging van f. 10 mln, zou de export met

f. 11,6 mln, hebben moeten toenemen. Dus: het verschil in

arbeidsintensiteit van de import ten opzichte van de export is

in 1973 voor een toename van de handel met de ontwikke-

lingslanden geringer dan voor een toename van de handel met

de ontwikkelde landen.

Deze conclusie geldt ook ten aanzien van 1970: ter neutrali-

satie van het werkgelegenheidseffect van een importtoename

van f. 10 mln, moet in geval van de ontwikkelingslanden de

export met hetzelfde bedrag toenemen, in geval van de

ontwikkelde landen met f. 11,0 mln. 7).
Sectoren met de omvangrijkste werkgelegenheidseffecten

Een uitbreiding van de invoer van industrieprodukten

vanuit de ontwikkelingslanden met f. 10 mln, zou, als om-
schreven in de voorgaande paragraaf, in 1973 een verlies aan

werkgelegenheid van 180 manjaren tot gevolg hebben gehad.
Een even omvangrijke toename van de export naar deze

landen zou een extra werkgelegenheid van 167 manjaren

hebben opgeleverd. Wanneer een dergelijke toename van

invoer en uitvoer gelijktijdig zou hebben plaatsgehad, zou

deze handelsuitbreiding met ontwikkelingslanden per saldo

De toename van export (import) wordt beschouwd als een uitbrei-
ding (inkrimping) van de finale vraag naar binnenlands geproduceer-
de goederen. Met behulp van input-outputanalyse kunnen de
effecten daarvan op produktie en vervolgens op werkgelegenheid en
inkomen worden berekend. Op het moment dat het rapport werd
geschreven, waarop dit artikel is gebaseerd, was de input-outputtabel
van Nederland voor
1974
nog niet beschikbaar, zodat het jaar
1973
als meest recent moest worden genomen.
Net als bij de export wordt de importtoename van f. 10 mln.
verdeeld over de finale-vraagkolom van de industriesectoren. De
toedeling vindt plaats aan de hand van de procentuele verdeling van
de bestaande totale import over de industriesectoren. De veronder

stelling daarbij is dat het onderscheid tussen import voor inter

mediair en voor finaal gebruik kan worden verwaarloosd. Wanneer een import- en exporttoename in
1973
ten bedrage van
f. 10 mln, volgens het patroon van de
stijging
van de import en export
over
1970— 1973
wordt geanalyseerd, wordt dezelfde conclusie be-reikt. De benodigde stijging van de export is hier resp. f. 12,0 mln.
tav. de ontwikkelingslanden en f. 12,6 mln. t.a.v. de overige landen.

770

derhalve een verlies aan werkgelegenheid van 13 manjaren

hebben betekend.

Op overeenkomstige wijze kan het werkgelegenheidseffect

worden berekend van een handelsuitbreiding met de ontwik-

kelde landen. Per saldo resulteert hier een groter werkgelegen-

heidsverlies dan bij de ontwikkelingslanden, ni. 24 manjaren.

Een importstijging heeft immers een verlies van 171 manjaren

ten gevolge, terwijl 147 manjaren extra werkgelegenheid zijn

berekend als het effect van een exporttoename, zoals in tabel 3

kan worden gevonden.

In tabel 4 wordt weergegeven in welke sectoren de omvang-

rijkste verliezen of winsten aan werkgelegenheid zich zouden

voordoen. Met betrekking tot de ontwikkelingslanden blijkt

de handelsuitbreiding de grootste werkgelegenheidsverliezen

te veroorzaken in de sectoren van voedingsmiddelen (overige

produkten), hout en meubels, textiel, kleding en als laatste

Ieder en schoeisel. Dit zijn de industriesectoren, die bij de

procentuele verdeling van de export en de import over de

sectoren in 1973 het grootste importoverschot vertoonden.

Tabel 4. Sectoren met omvangrijke werkgelegenheids effecten

bij een uitbreiding van de buitenlandse handel, 1973

Handelsuitbreiding met
ontwikkelingslanden a)
Handelsuitbreiding mei
ontwikkelde landen a)

Wcrkgelegcuhcids-
voedingsmiddelen

-21,4
metaalproduklen en
verliezen
(Overige produkten) machines

-11,8
(in manjaren)
trunsportmiddelen

-8,1
hout-en meubelindustrie -18,0
hout-en meubelind.

-6,9
textiel

-12,2
ele kt rotech nische i n d.

-3,8
kleding

-11,5
lederenschoeisel

-4,2

Werkgelegenheids-
melaalprodukteu en
landbouw

10.7
winsten
machines

18,1
(in manjaren)
chemie, rubber.
kunststoffen

15,1
elektrotechnische industrie

9,2
transportmiddelen

7,7

a) Import en export nemen elk toe met f. 10 mln
Deze procentuele verdeling werd in tabel 2 gepresenteerd.

Aan de hand van deze tabel 2 kan eenvoudig worden nage-

gaan, dat de omvangrijkste toenames in de werkgelegenheid

zouden worden gerealiseerd in de sectoren met een relatief

groot procentueel exportoverschot 8). Op overeenkomstige

wijze blijken de belangrijkste werkgelegenheidsverliezen van

een handelsuitbreiding met de ontwikkelde landen zich voor

te doen in de sectoren met een omvangrijk procentueel im-

portoverschot.
Met betrekking tot de handelsuitbreiding met de ontwik-

kelde landen behoeft derhalve alleen het belangrijke positieve

werkgelegenheidseffect van 10,7 manjaren in de niet-indu-

striële sector landbouw nadere toelichting. De oorzaak is het
procentuele exportoverschot van de industriesectorvoedings-

middelen (veehouderijprodukten). Deze sector heeft zelf een

vrij lage werkgelegenheidscoëfficiënt en dientengevolge is het

positieve werkgelegenheidseffect niet omvangrijk. Maar de
grote hoeveelheid benodigde intermediaire leveringen voor

deze sector vanuit de landbouw, te zamen met de relatief hoge
werkgelegenheidscoëfficiënt aldaar, veroorzaken het belang-

rijke positieve werkgelegenheidseffect in de landbouw.

Werkgelegenheidseffecten naar graad van scholing

Op basis van materiaal van het CBS is een schatting

gemaakt van de onderverdeling naar graad van scholing van

de totale werkgelegenheid per sector in 1973. Deze onderver-

deling is toegepast op de werkgelegenheidseffecten van een
uitbreiding van de handel in industrieprodukten met de
ontwikkelingslanden volgens het patroon van deze handel in

1973. Zoals eerder werd besproken, is dit werkgelegenheidsef-

fect van een importtoename van f. 10 mln. (zonder de aard-

oliesector) gelijk aan 180 manjaren en voor een evengrote

exporttoename gelijk aan 167 manjaren. In tabel 5 worden

deze totalen onderverdeeld naar graad van scholing.

Tabel5. Effecten van een handelsuitbreiding met de ontwik-

kelingslanden op de werkgelegenheid, onderverdeeld naar

scholingsgraden, 1973 in manjaren

Totaal
Klasse 1
Klasse2
Klasse3
Klasse4
Overig

lmporltoename
-180
-82
-73
-18
-5
-2
f. l0mln.
(100%)
(45,6%) (40,6%)
(10,0%) (2,8%)
(1,0%)
Exporttoename
167
68 70 20
7
2
f. lOmIn.
(100%)
(40,7%)
(41,9%)
(12,0%) (4,2%) (1,2%)
Verschil
-13
l

-14
-3
+2
+2
0

Waarbij: Klasse 1 = basis lager niveau Klasse 2 = uitgebreid lager niveau
Klasse 3 = middelbaar niveau
Klasse 4 = semi-hoger en hoger niveau
Overig = niveau onbekend

Het totale werkgelegenheidseffect van de importstijging is

groter dan het effect van een exporttoename, terwijl ook de

procentuele verdelingen over de graden van scholing aanmer-

kelijk verschillen. Een gelijktijdige uitbreiding van de invoer

en de uitvoer van f. 10 mln. zou voor de laagste graad van
scholing een verlies van 14 manjaren opleveren en voor

klasse 2 een verlies van 3. Daarentegen zou voor de hogere

graden van scholing, klasse 3 en klasse 4, een werkgelegen-

heidstoename van 2 manjaren resulteren, niettegenstaande

het totale netto-verlies van 13 manjaren.

Hieruit kan worden geconcludeerd, dat een gelijktijdige
toename in 1973 van de import en export van industriepro-

dukten van f. 10 mln. in geval van de ontwikkelingslanden,

weliswaar een werkgelegenheidsverlies van 13 manjaren ople-
vert, maar dat dit verlies vooral is gelokaliseerd in de categorie

met de laagste scholingsgraad. Evenwel wordt een netto winst

in werkgelegenheid bereikt voor de middelbare en hogere
niveaus.

Maar in geval van de ontwikkelde landen is de procentuele

verdeling van de werkgelegenheidseffecten over de graden van
scholing precies gelijk. Zodat van een toename van de handel

met de ontwikkelde landen volgens de berekeningen voor
1973 geen positieve effecten voorde werkgelegenheid voor de

middelbare en hogere niveaus zijn te verwachten.

Verschuivingen in de
goederensamenstelling

In het voorgaande werd beschreven, dat een toename van

de invoer van industrieprodukten vanuit ontwikkelingslan-

den van f. 10 mln, in 1973 een verlies aan werkgelegenheid van

180 manjaren ten gevolge zou hebben gehad. Voor 1970 werd
op overeenkomstige wijze een werkgelegenheidsverlies bere-

kend van 244 manjaren. Hieruit blijkt dat de produktie, welke
door de invoeruitbreiding werd vervangen, in 1973 een werk-

gelegenheidseffect zou hebben gehad, dat 26,2% lager is dan

voor 1970 werd berekend. Er blijkt niet uit, dat de goederensa-

menstelling volgens welke de f. 10 mln. invoerstijging over de

industriesectoren werd verdeeld, zich van 1970 naar 1973

meer in arbeidsextensïeve sectoren heeft geconcentreerd. De belangrijkste verklaring immers voor de forse daling van het

werkgelegenheidseffect van 1970 naar 1973 is gelegen in de
stijging van de arbeidsproduktiviteit en de inflatie gedurende

deze periode.
Het zou kunnen, dat deze ontwikkelingen in de kenmerken

8) De verschillen in omvang van de werkgelegenheidseffecten lopen
niet geheel parallel met de erschillen in omvang van de procentuele import- of exportoverschotten. Dit wordt verklaard uit de per sector
verschillende input-outputstructuur en werkgelegenheidsco&ficiën-
ten.

ESB 2-8-1978

771

van de binien1andse produktie’structt)ur zijn vrsterkt doör

de veranderingen in de goederensamenstelling vande buiten-

landse handel, maar ook een tegengestelde beweging is moge-

lijk.

Ten einde nu te bepalen of de goederensamenstelling’ zich

• van 1970 tot 1973 in meer of in minder arbeidsintensieve

richting heeft bewogen,
is
het nodig om de’ vçranderingen in

de goederensamenstelling te scheiden van de wijzigingen mde

kenmerken van de binnenlandse produktie. Daartoe zijn

toenames van f. 10 mln, in de buitenlandse handel van 1973 en

ook van 1970 op hun effecten voor inkomen en werkgelegen-

held doorgerekend aan de hand van eenzelfde structuur van

binnenlandse produktie, en wel die van 1.973 9). De resultaten

‘zijn weergegeven in tabel 6.

Tabel 6. Werk gelegenheidseffecten van veranderingen in de

goederensamenstelling van de buitenlandse handel, 1970 en

1973; in manjaren

Invoer-
ltvoer-
Uitvoer-
Uitvoer-
toename toename
toename
toename vanuit
.
vanuit
naar

naar
ontwikke- ontwikkel-
ontwikke- ontwikkel- lingslanden al
de landen a)
lingslandeit a)
de landen al

Produkli’e
‘structuur

973

Goederensa men- stelling
1970
—165
—170

”167′
152

Iroduktie-‘


structuur
1973

Goederensamen-

stelling
1973

80

– ‘

171
167
147

al Toename van
1′.
10
mln.

Uit de cijfers van tabel 6bljkt, dat de invoertoename vanuit

de ontwikkelde-landen volgens de goederensamenstelling van

1970 een zelfde werkgelegenheidseffect heeft – 170 manjaren,
als volgens de goederens’arnenstelling van 1973,- 171 man-

jaren.

– Anders lqipt dit voor de invoer vanuit ontwikkelingslan-

den: Een toename vanf. .10 mln.’ hiervan volgens dç goederen-

samenstelling van 1970 heeft een werkgelegenheidseffect van

-165 manjaren. Voor de goederensamenstelling van 1973 is
,

dit cijfer -180 manjaren, een’verânderingvan9%. De invoer

vnuit, ontwikkelins1anden heeft van 1970 tot 1973 een,

arbeidsintensiever karakter, gekregen. ‘Dit hangt’samen met -.

het’ feit dat de goederensamenstelling van de invoer van

industrieprodukten vanuit ontwikkelingslanden zich meer ‘in

arbeidsintensieve sectoren heeft geconcentreerd, zoals kle-

ding,’ Ieder en schoeisel, hout en meubels, en minder in relatief

arbeidsextensieve sectören, zoals voedingsmiddelen (overige

produkten), chemie en de basismetaalindustrie.

,

Indien deze tendens representatief is voor het verdere,

verloop na 1973, kan van een toename van de-import vanuit’

ontwikkelingslanden in toenemende mate een vermindering

van de werkgelegenheid wordenverwacht.-Ten’aanzien van de
exportzijde geven de’cijfers in tabel 6 aan, dat de goederensa-

menstelling van de export naar ontwikkelingslanden voor

1970 én voor 1973 geen verschuiving van het werkgelegn-

heidseffectgeven. Voor de export naar de ontwikkelde landen

is dit niet’ het geval. Hier is een ontwikkeling in een meer

arbeidsextensieve’richting te constateren,’en wel eeh afname

‘van het werkgelegenheidseffect ‘met ruim 3%. Analoog aan –

het vorige artikel uit deze reeks luidt’de conclusie, dat van een

uitbreiding van de exprt in industrieprodukten naar ontwik-
kelde landen geen al te grote bijdrage kan worden verwacht

ten aanzien van de oplossing van het werkioosheïdsvraagstuk.

K.A. Koekkoek
J.KoI

,
L.B.M.
,
Mennes –

9) De berekeningen zijn ook uitgevoerd aan de hand van de produk- -tiestructuur van 1970. De resultaten hebben, een zelfde interpretatie.

Vacatures

1
uncIte:

BI,.:

I’unctiè:

BI,.:

[.SB ::ir:

12 juf:

Buitetsgessoon

hoogleraar

hcdrijfsecotiomte

soor

de

‘%Igemeen econoom (m.
1,,)
met ‘afstudeerrichting open-

faculteit

der

rechtsgeleerdheid,

direcloraal

a-facul-

bare

financien

en/of

belangslelling

soor

sectorale

leilen van de Naiholieke t’niserstleit Nijniegctt

703

economische

ontwikkelingen

en

anal’,ltçche

inslag
B
e
l
c
ïd
snte
d
esser
k
er
voor het bureau financièlt’ plutining

soor de Nationale Zic’kenhutsraad te t trecht

san
de Cemeent

Arnhem

7(1$

Drs. Bedrijfseconometrie soor de stafafdeling Bedijfs-

Vi
ctensch’ap1selijke

onderioekers

(ni,
s,(

(economen,

kundig Research bij Vroom en Dreesmann Nederland
bedrijfskundigen, sociologen, sociaal-geografen) voor

BV le Amsterdam
het Econonlisch Itisliluut voor het Midden- en Klein-

Rcgionaal-econooni soor het (;ewesl ‘s-Gras enhage

bedrijf te Den t-laag

II

Econoom ten hehoese van de marketing hij de
Pil

t-
conoons

afgestudeerd

(doctoraal

economie)

itt

de

Adjunct-directeur, financiën

en

administratie

(m.
‘t.)

algemeen

economische

richting

soor

Hoogosens

hij de Weekbiadpers te ,’emsterdam

Ijmuiden

III

Ersaren

pionir voor

de

functie

European

manager

Gewbon hoogleraar (m.
‘t.)
in de staathuishoudkunde

financial platining
&
anaP
i
sis
met een hcdrijfsecono-
hij de faculteit der economische ‘setenschappen ‘tin

niische

dan

ss&-1

Einattcieel-administratiese

opleiding
de t nisersiteil van Amsterdam

l

op
Ufli%c’rsilair niseau soor dc Furopese organisalie san een ondernensing in de consputer-branche
[SB :::r:

IY juli

.
t conometrist ‘wiskundig

econoom

soor,
de’
Stichting

1′
itergie-onderioek

Centrum

Nederland

Ie

Petten

II

Regionaal-economisch medesserker soor de

Stichting
t cuitomi-ch-Tcchnologisch Instituut voor Zutd-Hol-
land

III

77

753

763
764
II

III

t’

t•

Jaarverslag, publikaties en studierapporten van

de Rij ksplanologische Dienst

DRS. S.E. PRONK*

Het planning debat

De jaren vijftig en zestig werden voor

een goed deel gekenmerkt door een ze-

ker optimisme. Weliswaar moest nog

allerlei werk worden verzet alvorens we,

maatschappelijk gezien, zouden zijn

waar we wezen wilden, maar dât het mo-
gelijk was werd eigenlijk door niemand

betwijfeld. Daarna kwam het – soms

bijzonder zwarte – pessimisme van de

jaren zeventig. Hicks wees al in 1969 inA

theorv of economic history
erop dat er
hinderpalen waren op de weg naar

voorspoed voor velen. Dat werd in 1972
gevolgd door Meadows’
Limits to

growth.
Heilbroner kwam daarna in

1974
met
An
inquiry into the human

prospect
en dat was al evenmin

opwekkende lectuur. Laten we wel

wezen, het lijkt er inderdaad op dat we

met economische planning – drie
decennia geleden zo goed begonnen-

tegenwoordig maar bitter weinig meer
kunnen uitrichten.

Hoe ligt dat ten aanzien van de

ruimtelijke planning? Zou de situatie in

dat vlak ook niet al te rooskleurig zijn?

Ruim een jaar geleden heeft een

werkgroep van het Royal Town Plan-
ning Institute een discussiestuk doen

verschijnen als bijdrage tot het in Enge-

land geentameerde ,,planning debate”.

Het heet
Planning an? the future
en er

wordt o.a. in geconstateerd, dat daar te

lande in brede lagen van de bevolking

,,planning – an activity associated not

merely with statutory planning but with

all the bureaucratic forces which shape

one’s life – is seen as too complex, ex-

tensive and costly”. Dat wordt gevolgd

door de stelling dat ,,planning is feit to
some extent to be Out of step with the

socio-economic trends of the age and

with people’s reactions to those trends”.

Een van de wegen die aanbevolen wor-

den om tot een nieuwe benadering van de
planning te komen is, dat ,,greatly
increased emphasis has to be placed on
participation as a learning experience

for planners and public alike”.

Misschien dat de toestand in Neder-
land dus gunstig afsteekt bij die in Enge-
land. Want het inspraakgebeuren heeft

bij ons al een grote vlucht genomen. De

daarmee verbonden leerervaringen

zullen dus ook goed op gang zijn

gekomen. En hoe aangenaam is in dat

verband de wetenschap, dat er een maat-

schappelijk leerproces bestaat. Althans

volgens Botkin en Malita, die voor de

Ctub van Rome een rapport hebben ge-

schreven
Innovative and prospective

learning for man and society. Volgens

een recent krantebericht komen zij daar-

in tot de conclusie, dat de maatschappij

langzamerhand leert hoe iets fout kan

gaan en hoe maatschappelijke rampen

kunnen worden voorkomen. Hegel had
dus ongelijk met zijn bewering, dat de
geschiedenis ons uiteindelijk alleen leert

dat de mensen niets uit haar willen leren.

Tegen het eind van de jaren zeventig dus

eindelijk weer eens een optimistisch
geluid. Laten we vergeten wat een van de

inleiders op een onlangs te Rotterdam

belegde bijeenkomst van de internatio-
nal Society of City and Regional Plan-
ners deed. Hij vergeleek de planning

toen met dinosaurirs: creaturen die

door hun eigen omvang en gewicht op

den duur tot ondergang gedoemd waren.

Laten we maar aannemen, dat hij wat

achter in het peleton meefietste en nog
niet had gemerkt, dat de kopgroep

inmiddels al weer in een opgewektere

stemming verkeerde.

Jaarverslag
1977

Het jaarverslag van de Rij kspla-
nologische Dienst bestaat zoals altijd uit

een inleidend hoofdstuk, dat ditmaal
gaat over procesbewaking, een overzicht

over de ruimtelijke ontwikkeling en een
verslag van werkzaamheden, dat hier

verder niet ter sprake komt. Geen ver-

andering in de indeling dus, maar vorig

jaar bleek wel plotsklaps het uiterlijk

danig te zijn gewijzigd. De jaarverslagen

van 1968 tot en met 1975 vertoonden een

teken gevormd door de letters r, p en d.

Het was niet zo maar een teken, het kon

worden gelezen als de Griekse letter phi,
of het Chinese karakter chung. En dat

had weer te maken met stroom of kracht

en met bemiddelen of het doel raken.

Kortom, een tekende grote opdracht van

de braintrust aan het Willem Witsenplein

te Den Haag volkomen waardig. Zo
maar weg – dat teken – zonder verkla-

ring; symbolèn zijn ook al niet meer
wat ze geweest zijn.

Procesbewaking ten behoeve van de
ruimtelijke ordening is niet iets nieuws.
Bij de Rijksplanologische Dienst werden

reeds diverse vormen van procesbewa-

king toegepast. Maar nu gaat dat een

bijdrage leveren aan de verbetering van
de kwaliteit van het beleid door

voortdurende toetsing van eerdere ana-

lyses en door terugkoppeling daarop.
Bovendien is er een inhoudelijk en orga-

nisatorisch kader geschapen voor die

activiteiten. Inhoudelijk worden vier

fasen onderscheiden, nl. informatie-
verzameling, informatie-analyse, con-
sequentie-analyse en beleidsactie.

Organisatorisch betekent het, dat een

coördinatie tot stand wordt gebracht

tussen reeds bestaande bewakings-

activiteiten, open plekken worden in-

gevuld en een plaats voor dit werk

wordt ingeruimd in het WERON, het

Werkproces Ruimtelijke Ordening

Nederland. Veel nieuwe arbeidsplaatsen

voor planologen zal het niet opleveren.

De groei van de dienst is er wel wat uit en

zeker onder de huidige omstandigheden
is een enigszins aanmerkelijke

uitbreiding van het personeelsbestand
niet aannemelijk.

Een deel van de bewaking geschiedt

trouwens ook in samenwerking met
andere instanties. Wat het economisch

facet betreft is dat de Commissie perio-
dieke rapportage inzake het selectieve-

groeibeleid. Wel wordt het als een

probleem gezien hoe dit nu precies op

elkaar moet worden afgestemd en in

hoeverre de signalering van afwijkin-

gen tussen plan en werkelijkheid hier
tot beleidsacties zou kunnen leiden.

De bewaking van het sociaal-culturele

facet is evenmin een probleemloze
aangelegenheid. Hier doet zich o.a. de

* De schrijver is verbonden aan het Planolo-
gisch en Demografisch Instituut te Amster-
dam.

ESB 2-8-1978

773

Speuren naar lognormaliteit

Bij het onderzoek van verdelingen F(X) komt

men soms – o.a. in het geldverkeer – lognor-

male verdelingen tegen, maar ook wel andere

waarvan men zou kunnen verwachten dat ze

lognormaal zouden zijn. Men kan dan proberen

een zinvolle en aanvaardbare waarde X
0
te

vinden, zodanig dat transformatie van X in

X – X
0
leidt tot een lognormale verdeling

G (X – Xa). In onderstaand artikel wordt een en

ander geïllustreerd.

Inleiding

Bij het onderzoek van verdelingen F(X) komt men – o.a.

in het geldverkeer – nogal eens een lognormale verdeling

tegen. Maar men vindt ook andere verdelingen, waarvan

men gedacht kon hebben dat ze wel lognormaal zouden zijn.

Het is dan te proberen om tot een lognormale verdeling te

komen door van de betrokken variabele X een constante

X
0
af te trekken, waarna men kan zien of de verdeling

G (X-X
0
) wellicht lognormaal is. De constante
X
0
moet dan

wel een zinvolle betekenis en een aanvaardbare waarde
hebben. Daarom zal de poging misschien allèen maar vrucht

dragen bij verdelingen die op lognormaal waarschijnlijk-

heidspapier concaaf t.o.v. de X-as zijn (d.w.z. bol naar

boven, F”(X) < 0), want bij convexe verdelingen (d.w.z.
bol naar beneden, F”(X)> 0) zou men X
0
moeten bijtellen

en dat spoort niet goed met de gedachte dat de variabele

X bestaat uit een constant gedeelte
X
0
en een stochastisch

gedeelte X-X
0
. Overigens is het werken met
X
0
< 0 toch

niet helemaal ondenkbaar.
Eerst worden enige achtergronden gememoreerd. Daarna

wordt de essentie van de werkwijze aangegeven, met enkele

voorbeelden.

DR. J.H.C. LISMAN*

De lognormale verdeling

Scheve continue..verdelingen komen in de economie dik-

wijls voor; de lognormale verdeling is een van de bekendste.

Er zijn in het economisch gebeuren verschijnselen die bij

mathematische concretisering kunnen worden beschreven

door logaritmische functies, blijkbaar als gevolg van een of

ander multiplicatief werkend mechanisme. De genese van de

lognormale verdeling berust op multiplicatief werkende ,,sto-
ringen”.

Lognormale verdelingen passen goed bij grootheden die

positief zijn (althans een vaste ondergrens hebben) èn die

grote verschillen vertonen in orde van grootte (b.v. minstens
vijfmaal de mediaan).

Opgemerkt zij voorts, dat men onderscheid kan maken

tussen de beschrijving van een waarschijnlijkheidsverdeling

door de lognormale verdelingsfunctie, en de lognormale

verdelingsfunctie zelve, die kan worden gebruikt als een func-
tievorm zoals de parabool, de hyperbool enz. Zö gebruikt Van
Praag de lognormale verdelingsfunctie als een nutsfunctie van

het inkomen 1). In talrijke onderzoekingen vond hij steeds

weer dat de verdeling van het inkomen (in ,,ouderwetse”

termen de nutsfunctie van het inkomen) zeer wel kan worden

beschreven door een lognormale verdelingsfunctie.

Wat het geld betreft zou men de ,,waardering” daarvan in

zekere zin logaritmisch of multiplicatief kunnen noemen,
zulks op grond van de – overigens niet bewezen – overwe-

ging dat een bedrag van b.v. f. 200 voor iemand met een in-

komen van f. 10.000 ongeveer hetzelfde betekent al§ een

bedrag van f. 2.000 voor iemand met een inkomen van
f. 100.000.

* Oud-adviseur bij het Centraal Planbureau te ‘s-Gravenhage.
1) B.M.S. van Praag en A. Kapteyn, Wat is ons inkomen ons waard?,
ESB. 25
april 1973; B. M. S. van Praag,
Individual we/fare
functions and consumer behaviour,
North-Holland Publish-
ing Cy., Amsterdam, 1968.

bij een werkelijk omvattend onderzoek

naar de betekenis van het begrip. Zeven.
daarvan worden summier aangeduid; de
volle aandacht wordt vervolgens gericht

op milieudifferentiatie ,,als functie van

schaalgebonden milieuvariabelen, dat
wil zeggen als verschijnsel op zich zelf”.

Zo’n benadering zou de meeste kans

opleveren om relevant te zijn voor de

planologie. Zij mondt uit in het aangeven
van een eco-analytische methode, waar-

mee problemen op het gebied van de

ruimtelijke ordening ,,door successieve

laagsgewijze analyse van inhoud, vorm,

structuur en intentie” kunnen worden

opgelost.

Het zal wel wat tijd vergen alvorens
deze methode in de praktijk is getoetst,

bruikbaar wordt bevonden en algemene
toepassing zal vinden:Dattsnietverwon-

derljk, want De Jong had te maken met

een ingewikkelde en weerbarstige mate-
rie. . Daarover gedachten te formuleren

op zodanige wijze, dat derden zich er

verder eveneens op zouden kunnen be-
zinnen, is duidelijk ook een hele worste-

ling geweest. Laten we echter hopen dat

toetsen en toepassen allemaal van een

leien dakje gaat, want als Deiongergens

het gelijk aan zijn zijde heeft dan is het
wel met de stelling 10 waarin hij op-

merkt: ,,Bij gebrek aan verscheidenheid
in milieus, staan het menselijke welzijn

en de menselijke waardigheid op het

spel”.

S.E. Pronk

776

Figuur 2. De normale verdeling; metrische schaal en waar-

schijnljkheidsschaal
Figuur 1. Verdeling van de pos: wisselbedragen, 1954

%

99.99

99′

90

50

10

0.01

5

10

50 lOO

500 1.000

5.000

gld.

Lognormale verdelingen ziet men o.a. in het geldverkeer.

Het fraaiste voorbeeld dat ik ben tegengekomen, is de verde-

ling van de postwisselbedragen in 1954, toen deze wijze van

betalen nog volop in gebruik was. De verdeling is afgebeeld in

figuur 1. Wanneer men bedenkt dat het resultaat op een

beperkte steekproef berust en vooral ook dat de spreiding van

de bedragen zeer groot is, dan mag de gevonden rechtlijnig-

heid een opmerkelijk verschijnsel heten. –

Wat de literatuur over de lognormale verdeling betreft: een

standaardwerk is het bekende boek van Aitchison en

Brown 2). Voor een bondige, heldere en in de praktijk toerei-
kende uiteenzetting zij verwezen naar een voordracht van De

Wolff 3), en niet te vergeten de dissertatie van Van de Woestij-

ne, die grotendeels aan de lognormale verdeling in de praktijk

is gewijd 4).

Lognormaal waarschijnlijkheidspapier

Wanneer men op gewoon grafiekpapier de verdelingsfunc-
tie F (X) verticaal uitzet tegen de variabele X op de horizonta-

le as krijgt men in het geval van een normale verdeling de

bekende S-vormige kromme, met als asymptoten de X-as
(F (X) = 0) en de daaraan evenwijdige rechte door het punt

F (X) 1. Grafische beoordeling of een gevonden verdeling

normaal is, valt met behulp van zulk een kromme niet zo goed

te geven. Daarom heeft men voor F (X) op de verticale as een

schaal ontworpen, die zodanig is ingericht dat de normale

verdeling niet leidt tot de S-vormige kromme maar tot een

rechte lijn. De beoordeling of punten al dan niet bevredigend

aansluiten bij een rechte is veel gemakkelijker te geven.

Zet men op de X-as de variabele X niet metrisch maar
logaritmisch af, dan spreekt men van logaritmisch waar

schijnlij kheidspapier. Voor wat meer praktische informatie

zij verwezen naar een artikel van Exalto
5).
Figuur 2 geeft

een beeld van de transformatie voor metrisch normaal waar-

schijnljkheidspapier. De helling van de getrokken rechte

bepaalt de schaalfactor.

Lognormaal maken

Wanneer een verdelingsfunctie F (X), uitgezet op lognor-

maal waarschijnlijkheidspapier, concaaf is ten opzichte van

de X-as (dus naar boven bol), dan kan men een pogingwagen
om door alle waarden X te verminderen met een constante
Xc
een verdeling G (X-X
0
) te krijgen die lognormaal is. Ver

schuiving op een logaritmische schaal geeft ni. een wijziging in

de vorm van de verdeling, en in dit geval kan men zeggen dat

de kromme daardoor min of meer kan worden recht getrok-
ken.

Het is natuurlijk wel zaak dat men aan deze X
0
een zinvolle

betekenis kan geven, en ook een aanvaardbare waarde,
hetgeen men na het aanpassen dient te controleren: als X
0

nergens op slaat heeft het geheel geen zin.
Het procédé is duidelijk: bij kleinere waarden, van X

100

90

80

70

60

50

40

30

20

10

0.5
0.2

betekent verminderen met X
0
een steeds grotere verschuiving
naar links, waardoor de kromme kan worden recht getrok-

ken. Een voorbeeld vindt men in figuur 3 (blz. 778), met

Xc
= 8. Op te merken valt nog dat oneindige verlenging van

de rechte aan de linkerkant correspondeert met asymptotisch
naderen van de originele kromme tot de verticaal door het

punt X = 8.

Ter verklaring kan men zich een filosofie voorstellen,

waarbij de variabele X gedacht wordt te bestaan uit twee

elementen: een constante
Xc
en een stochastische variabele
X-X
0
. Grafische analyse leert dan beide componenten ken-

nen, indien het inderdaad lukt om een rechte te verkrijgen.
Wanneer een verdelingsfunctie op dit papier convex is ten

opzichte van de X-as (dus naar beneden bol), kan met bijtellen
van een constante X
0
misschien iets worden bereikt. In de
filosofie die daar dan achter zou zitten moet men dus – in
tegenstelling met zoëven – werken met een negatieve
Xc•
Dat
kan, maar het spreekt mij niet zo erg aan.

Giroverkeer

Het ligt voor de hand om te zien naar diverse verdelingen in

het geldverkeer, en met name
bij
het giroverkeer. De Postche-

‘2) J. Aitchison en J.A.C. Brown,
The Iognormal distribution,
1937.
P. de Wolff (bewerkt door J. Muilwijk), Enkele eigenschappen van
de lognormale verdeling,
Statistica Neerlandica XIV,
59, 1960.
W.J. van de Woestijne,
Een algemene vorm van de vraagfunctie
met toepassingsmogelijkheden voor praktische marktanalyse en
verkoopcontrole,
Amsterdam, 1953.
L.J.H. Exalto, Gebruik en toepassing van waarschijnlijkheidspa-
pier,
Stal istica Neerlandica IV,
121, 1950.

.99.8

99.5

99

98
95

90

80
70

60

50
40
30

20

ESB 2-8-1978

777

Figuur 3. Transformatie naar lognormaal

F(X) resp.G(X—X
0
)

%

99.99
99,9

99

95

– 90

50

G2))

F(X)

11111

1

itili

10

50

100 —X

resp. X—X
)

que- en Girodienst (PCGD) beschikt over een grote hoeveel-

heid cijfermateriaal, dat door de Afdeling Statistische Zaken
goed wordt verzameld, bewerkt en gepresenteerd. Gegevens

over verdelingen berusten daarbij veelal op steekproeven.

In het kader van deze korte illustratie werden de aanpassin-

gen steeds uit de vrije hand getrokken. Wil men dieper graven,

dan dient de aanpassing (en daarmee de schatting van X
0
) op

meer verantwoorde wijze te geschieden

De gegevens hebben betrekking op 1976. Die voor 1977

(even later ontvangen) vertonen hetzelfde beeld. Cheques

bleven buiten beschouwing wegens een verstorende discon-

tinuitëit bij f. 100.

wel enige kleine afwijkingen, mogelijk ten dele steekproeffou-

ten, maar over de hele linie is toch geen kromming te bespeu-

ren. Van belang bij de beoordeling is ook dat de variatiebreed-
te zeer groot is, nI. van f. 5 tot f. 10.000. Voor het interval mët
F (T) geldt dat evenzeer, ni. van 10 tot 99%. Aan de afwijking

bij f. 2,50 hoeft men m.i. niet zo zwaar te tillen: de ervaring

leert nu eenmaal dat aan de uiterste grenzen de zaak bijna

altijd ,,uit de hand loopt”.

Interessant is nog te zien hoe de verdeling in vroeger tijden

was. Ik heb zelf in 1947 eens een kleine steekproef getrokken

uit deze bedragen en vond toen ‘de bovenste lijn in figuur 4.

Weliswaar rechts met een klein S-bochtje, maar over de hele

linie toch geen algemene kromming. Uiteraard ligt deze lijn
links van die voor 1976, o.a. als gevolg van de geldontwaar-

ding; maar er zijn ook andere factoren in het spel zoals

veranderde samenstelling van het corps rekeninghouders en
de uitbreiding van het giroverkeer tot andere betalingstypen

zoals de periodieke overschrijvingen e.d.

Stortings-/ accept girokaarten

De bedragen (A) bij dit soort betalingsverkeer zijn, afgezien

van posten boven f. 1.000, vrijwel lognormaal verdeeld indien

ze verminderd worden met f. 0,75 (dit is een voorlopige

schatting). In figuur 5 is de rechte getekend. Het percentage

van A dat kleiner is dan f. 0,75 zal wel nihil zijn. Over de grote

range van f. 2 tot f. 1.000 (en op de waarschijnlijkheidsschaal

van 1 tot 99
1
7o)
valt geen kromming waar te nemen.

Figuur 5. Verdeling van de bedragen van de stortings-/ ac-

ceptgirokaarten (A) bij de PCGD

G(A-0.75)
90
99.98

99

90

G(A-
50

10
5

0,1

0.01

Overschrijvingen

Met betrekking tot de overschrjvingsbedragen (T) kan

:men vaststellen dat deze lognormaal zijn verdeeld. In figuur 4 is de verdeling voor 1976 getekend op lognormaal waarschijn-

0.02

lijkheidspapier en – afgezien van het punt bij f. 2,50 – er valt

een redelijke aanpassing aan een rechte waar te nemen. Er zijn

5

10

50

100

5.000

1.000

10.000 gid.
-4.A-0,7S

Figuur 4. Verdeling van de overschrjvingsbedragen (T) bij de

PCGD
F(T)
90f
99.98

99
90

50

0.02
5

1 0

50

100

500

1.000

10.

gId.
—* T

Stortin gen

Bij de stortingsbedragen (P) zijn de afwijkingen groter,
maar als geheel geeft de verdeling toch de indruk van een

rechte lijn, zij het dat de aansluiting boven f. 2.000 niet goed

meer is. Ook hier werd de aanpassing uit de vrije hand zo goed

mogelijk gemaakt door een bedrag van f. 1,25 in mindering te

brengen (zie figuur 6). Te vergelijking is hier ook opgenomen de verdeling van de
stortingsbedragen op basis van een beperkte steekproef die ik

in 1948 heb getrokken. Ook hier weer tal van afwijkingen, maar als geheel toch weer mogelijke benadering dcior een

rechte lijn. Vermindering met een bepaald bedrag was hier

niet nodig; kleine bedragen deden in die tijd wel mee.

Saldi

De girosaldi (S) worden gegenereerd door de transacties.

Wellicht kan men op enigerlei wijze een model opstellen,
waarbij op grond van de gegeven verdelingen van de transac-

ties een verdeling van de saldi kan worden gevonden. Deze

778

Figuur 6. Verdeling van de siorzingsbedragen (P) bij de

PCGD

F(P). resp.
(2)P-
1.25)

99.98

99
90
50

0.02

__+. P. r,sp.’- .25)

verdeling blijkt niet lognormaal te zijn (zie figuur 7) en ver-

mindering met een constante werkt averechts. Vermeerdering

met een constante zou misschien op grond van voorkomende

debetstanden overwogen kunnen worden, maar ik geloof niet

dat daar een rechte lijn mee te krijgen is.

Figuur 7. Verdeling van de saldi bij de PCGD

5

0

50

150

50) I.

I0,

000

.01)00

Ik heb zelf eens een steekproef genomen (1947) en toen was

benadering door een rechte nog niet zo slecht. Het was echter

wel een jaar vlak na de oorlogschaos en de geldzuivering (de

geblokkeerde tegoeden zaten hier overigens niet bij).

Het mediaan-inkomen wain
1976
vier maal zo groot als in

1947, en dat spoort met de vermindering van de koopkracht
van de gulden. Ter verklaring moet men echter met meer.

factoren rekening houden (veranderde samenstelling van het
corps rekeninghouders, gestegen inkomens ed.).

De inkomensverdeling

Ten slotte nog een enkel woord over de inkomensverdeling

F (1). Niet meer dan een simpele berekening, want over deze
verdeling is al zoveel gestudeerd en zoveel geschreven, dat
men wel van zeer goede huize moet zijn om er nog iets zinnigs

over naar voren te brengen 6).
De inkomensverdeling is niet lognormaal. De vraag is nu of

deze verdeling lognormaal te maken is door elk inkomen 1 te

verminderen met een constant bedrag
10
en wat dat dan

betekent.
Basis voor een kleine berekening was de inkomensverdeling
1972 7). Na enig zoeken bleek een waarde L = f. 10.000

redelijk te voldoen, zoals uit figuur 8 blijkt. Men be-
denke hierbij dat de inkomens beneden f. 10.000 in de

berekening dus niet mee doen, zodat het hier gaat om ca.

tweederde van alle inkomenstrekkers. Voorts betreft het de
belastbare inkomens, maar in deze regionen maakt dat

nauwelijks verschil met de bruto inkomens.

Wat de gevonden verdeling 0 (I — I) betreft zou men deze

bij benadering lognormaal kunnen noemen. Anderzijds is er

een flauw S-bochtje zichtbaar, en dat vindt men voor andere

jaren ook. Er is dus toch enige leptocurtosis. Overigens is het
manipuleren met 1
0
een vrij arbitraire zaak en de waarde

1
0
= f. 10.000 lijkt dan ook niet meer dan een grove aandui-
ding.

Figuur 8. Verdeling van de inkomens 1972

1

50

10

1.000

10.000

100.000 gid.
1,
resp.
(1-10.000)

Een vraag is natuurlijk of de gevonden
lo
op enigerlei wijze

kan worden verklaard. Men kan zich voorstellen dat in de

populatie 1> f. 10.000 een constant deel I
=
f. 10.000 aanwe-
.zig is, terwijl de rest stochastisch is. Voor dat vaste deel kan

men denken aan een soort ,,minimum”-inkomen. Bij het
wettelijk minimumloon van toen sluit een bedrag van groter

dan f. 10.000 wel zo ongeveer aan. Men kan ook denken aan

het minimuminkomen zoals dat door Van Praag c.s. is

berekend 8) en dan lijkt f. 10.000 te hoog. Hoe dit zij, het ware

mogelijk om deze speculatie eens nader uit te werken, al is de

kans op een zinvolle en betrouwbare uitkomst misschien niet
zo groot.

Slot

Uit bovenstaand voorbeeld blijkt weer hoe belangrijk het is om te komen tot een visueel zuivere presentatie en interpreta-
tie. Wat dit betreft bestaat er niet alleen ,,groot bedrog” 9)

maar ook ,,klein bedrog” in de wetenschap, waarbij het

gevaar bestaat dat men onbewust naar de uitkomst toe tekent.
Voorzichtigheid is dan wel geboden

J.H.C. Lisman

In dit verband zij verwezen naar: P.L.F. de Jong, Toepassing van
lognormale verdelingen,
Statistica Neerlandica
XIV, 68, 1960;
J.S.
Cramer,
Empirical economegrics,
1969,
hfst.
3.
CBS,
Regionale inkomensverdeling 1972,
blz.
32133,
tabel 1.
T.
Goedhart, V. Halberstadt, A. Kapteyn en B.M.S. van Praag,
Welk inkomen vinden we minimaal?,
ESB, 30
juni
1976,
blz.
620.
9). H.
Tromp en M. Korzec, Bedrog in de wetenschap,
Ingermediair.
nr
. 14 en
45,
1977.

F )P)

1976

1976

5

ID
50

100

500

.000
0.0

F(l). resp. G(l-l0.000)

%
t

99,98

99

SOgld.

90

0,02

ESB 2-8-1978

779

.

Europa-bladwijzer

Het Bremens muntplan

DRS. E. A. MANGË

In een vorige bladwijzer schreven we dat op de Europese Raad van

6 december f1. ,,de EMU, zonder tranen en treurzangen zodanig diep be-
graven werd, dat het weinig waarschijnlijk is deze de komende jaren nog

terug te zien” 1). Dit lijkt een voorbarige conclusie te zijn geweest, gezien

het akkoord dat de Europese Raad op 7julijl. bereikte over een progres-

sieve opbouw van een Europese zone van monetaire siabiliteit. Een akkoord

dat verstrekkende gevolgen
kan
hebben voor de toekomst van Europa.

Indien alles naar wens gaat, zal tegen 1981 een Europese centrale bank en het

embryo van een Europese munt bestaan, evenals een systeem waardoor

alle EG-valuta aan elkaar worden geklonken volgens de strikte regels en

dezelfde waarborgen als het thans bestaande slangakkoord (tussen België

Nederland, Luxemburg, West-Duitsland, Denemarken en Noorwegen).

Tevens is voorzien in een kredietmechanisme (dat veel gelijkenis vertoont

met het IMF-systeem) om lidstaten mei valutaproblemen te steunen.

Achtergronden van de politieke

ommekeer

Op 7 april jI. ontvouwde kanselier

Schmidt, na voorafgaand overleg met

president Giscard d’Estaing, op de
Europese Raad te Kopenhagen een plan

om, zowel op Europees als op mondiaal

vlak, de monetaire stabiliteit te be-

vorderen door een beperking van de

schommelingsmarges van
alle
EG-valu-

ta’s, een versterking van de Europese
monetaire samenwerking en een ver-

mindering van de rol van de dollar in het

Europese betalingsverkeer. Nochtans

had Duitsland enkele maanden voor-

dien, bij de besprekingen van de Com-

missie-mededeling betreffende de
Voor-

uitzichten inzake een economische en

monetaire unie,
nogmaals zijn traditio-

neel ,,economisch” standpunt naar vo-
ren gebracht: dat monetaire integratie

moet worden voorafgegaan door een

bindende coördinatie van het econo-

misch beleid van de lidstaten, ten einde
in eerste instantie een convergentie van
de economische ontwikkeling in de Ge-

meenschap tot stand te brengen 2).
De plotselinge overstap van Duits-
land van een ,,economisch” naar een

,,monetair” standpunt is het gevolg van

het toenemend onvermogen van de Duit-
se economie om de deflatoire effecten

van de voortdurende waardedaling van
de dollar te verwerken. De economie

draait stroef, ondanks een naar Duitse

normen ongekende overheidssteun.
Massale steunaankopen van dollars
doorkruisen het economisch beleid.

Vorig jaar moesten de groeivooruitzich-

ten zelfs enkele malen naar beneden

worden herzien (van 4,5 naar
2%).
De

vrees voor een onherroepelijke aantas-

ting van het concurrentievermogen

neemt voortdurend toe: de opwaarde-

ring van de DM is immers niet het

normale gevolg van de wetten van vraag

en aanbod, maar van een inzinking van

de dollar die zijn fundamentele oorzaak binnen de Amerikaanse economie vindt
(voornamelijk de enorme olie-invoer).
Het aanvaarden te Kopenhagen van

de Schmidt-idee voor een zone van

monetaire stabiliteit en het nadien be-

reikte muntakkoord te Bremen, mag

evenwel niet geheel op rekening worden
geschreven van de verandering in het

Duitse standpunt. Andere elementen

zijn eveneens belangrijk:
1. Ook de Britse houding tegenover

monetaire integratie onderging een fun-

damentele wijziging (ondanks het verzet
van Callaghan te Kopenhagen en Bre-

men). Groot-Brittannië was, sinds het
in 1972 het slangakkoord had verlaten,

openlijk voorstander van zwevende wis-
selkoersen, omdat dit een meer onaf-
hankelijk economisch beleid zou toe-

laten.. Deze grotere autonomie van het
binnenlands economisch beleid bleek

echter een vergissing: vorig jaar moest

Londen een beroep doen op uitgebreide

leningen van het IMF; in ruil kreeg het

een strikte inkomens- en begrotingspoli-

tiek opgelegd. M.a.w., ook voor Groot-

Brittannië werd het aantrekkelijker om
de mogelijkheden te onderzoeken voor

een monetaire aansluiting met de EG-

landen.
2. De infiatieverschillen tussen de lid-

staten zijn afgenomen (zie tabel 1), waar-

door monetaire integratie een meer rea-
listische mogelijkheid werd.

Tabel
1.
Infiatiegraad in enkele lan-

den van de Gemeenschap (% stijging

van de consumptieprjzen t.o.v. vorig
jaar)

1975
1978 a)

2,8
7,0
4,0
1,7
8,8

Belgit

…………………
Duitsland

……………..6,0

7,0
12,8
Frankrijk

………………
Italig

………………….
6,0
Nederland

……………..10,2
Ver. Koninkrijk

…………
24,2
9.0

a) Vooruitzichten
Bron: OESO.

Het gevaar van een uiteenspatten

van de slang, het laatste bastion van de

monetair-technische Europese samen-

werking, werd steeds groter, omdat het

steeds moeilijker werd de Belgische
frank in het kielzog van de DM te hou-

den.
Welke rol het pleidooi voor een

muntunie van Commissievoorzitter Jen-

kins vorig jaar te Florence gespeeld

heeft, is niet duidelijk, maar vast staat

dat het een belangrijke weerklank heeft

gehad en het debat in kringen van

monetaire deskundigen en verantwoor

delijke politici opnieuw op gang heeft

gebracht.

E. A. Mangé, Commissie tracht de Eco-
nomische en Monetaire Unie nieuw leven in
te blazen,
ESB.
4januari 1978.
Hiertegenover staat het standpunt van de
,,monetaristen” (bijvoorbeeld Frankrijk) die
(externe) monetaire integratie zien als motor
voor de convergentie van het economisch
beleid. Zie in dit verband J. C. P. A. van
Esch, Economische en Monetaire Unie,
Europese MonograJïeën,
nr. 18, Deventer,
1975, blz. 23-24 en P. Coffey en J. R.
Presley,
European monelary integrafion,
Londen, 1971, blz. 35-60.

780

Het onverminderd steunen van het

Duitse plan door Giscard d’Estaing, de

gezamenlijke Frans-Duitse uitwerking

ervan en het intensief overleg dat beide

staatshoofden na Kopenhagen hebben

gevoerd met de andere regeringsleiders

(hetzij per brief, hetzij persoonlijk of

bij monde van hun monetaire specialis-

ten Schulmann en Clappier) om hen –

indien nodig – te overtuigen van de

noodzaak van een muntzone.
De aanpak van het Comité van de

Presidenten der Centrale Banken en het

Monetair Comité, die na ‘Kopenhagen

van de ministers van Financiën opdracht

kregen het Schmidt-voorstel verder te

onderzoeken. In hun technisch rapport

werden drie alternatieven voor een

muntzone uitgewerkt: verbreding van

het slangmechanisme; beperking van de
schommelingsmarges van alle EG-mun-

ten tegenover de gemiddelde waarde van

alle munten; het vaststellen van doel-

zones voor iedere EG-muntwaarde.

Duidelijk werden de voor- en nadelen
van iedere mogelijkheid aangegeven,
evenals de minimale voorwaarden voor

een effectief functioneren van een munt-
zone:

• niet alleen moeten alle EG-valuta’s
erbij betrokken worden, maar het

systeem moet ook toegankelijk zijn
voor andere munten;

• de nationale verplichtingen inzake

economisch beleid moeten symme-

trisch zijn: indien een lidstaat ver-

plicht wordt een restrictief monetair

beleid te voeren, dan moet een andere
lidstaat verplicht kunnen worden een

expansief beleid te voeren;

• het systeem moet niet alleen inter-
ventieverplichtingen inhouden, maar
ook een uitgebreid mechanisme voor

monetaire steun op korte termijn;
• het systeem moet voldoende elastisch

zijn, zodat niet verhinderd wordt dat
reële economische veranderingen

hun uitdrukking vinden in de wissel-
koersen.

Het muntplan

Het werkdocument,
Een communau-
taire strategie,
dat door Frankrijk en
Duitsland was opgesteld en de avond
voor.de
Raadszitting aan de regeringslei-
ders werd overhandigd, telt twee delen:

• een
economisch luik,
dat in tien pun-
ten een gemeenschappelijke groei-

strategie uiteenzet en waaraan een

document van de Commissie werd
gehecht met betrekking tot de ma-

noeuvreerruimte van iedere lidstaat
om de doelstelling van een gemiddel-

de groei van 4,5% in de Gemeenschap
te bereiken 3);
‘ een
monetair luik,
waarin de creatie
van een Europees Monetair Systeem

(EMS) wordt voorgesteld.

De uitwerking van het EMS is een

combinatie van de door de technische

comités uitgewerkte alternatieven. Spil

in het nieuwe monetaire systeem is de

Europese Valuta-eenheid
(EVE) die een
gewogen gemiddelde is van de waarden

van alle EG-valuta’s (en dus dezelfde
definitie heeft als de bestaande Euro-

pese Rekeneenheid, de ERE).

De lidstaten bepalen hun pariteit (spil-

koers) ten opzichte van de EVE. De

wisselkoersverhoudingen worden bin-
nen een nauwe marge boven en onder

de EVE gehouden. Er is dus een duide-lijk verschil met het slangmechanisme:

terwijl in de slang geïntervenieerd wordt
zodra twee ko
ç
rsen onderling 2,25% af-

wijken, gebeuren de interventies in het EMS zodra een koers een bepaald per-

centage van de EVE afwijkt. Een per-

centage wordt in het schema niet voor-

opgezet, maar gedacht wordt aan 1%

onder en boven de EVE 4). Een lager

percentage dan in het slangmechanisme,

omdat in het EMS de pieken en dalen
in de schommelingen zullen worden af-

gevlakt: daalt (stijgt) de waarde van een

EG-munt, dan daalt (stijgt) de EVE,

als gewogen gemiddelde, eveneens (zij

Deze rubriek wordt verzorgd

door het Europa Instituut van de

Rijksuniversiteit Leiden

het in mindere mate ingevolge de we-

ging). Dit mechanisch effect maakt het

dus mogelijk nauwere marges te bepalen.

Een tweede belangrijk verschil tussen

het EMS en de slang betreft de inter-

venties zelf. Als in het slangakkoord

de interventies gesloten worden (de

eerste dag van de maand die volgt op de

datum van de operatie), betaalt de cen-

trale bank van het debiteurland zijn

schuld in de munt van het crediteur-

land of in dollars (of andere monetaire

reserves). In het EMS wordt afgerekend
in EVE: de EVE, die vanaf volgend jaar

in het verkeer tussen centrale banken zou
worden gebracht, vormt dus het embryo

voor een Europese munt.

Het verwerven van EVE’s door de cen-

trale banken is als volgt geregeld. De

lidstaten dragen 20% van hun nationale

monetaire reserves over aan de Gemeen-

schap (ongeveer $ 25 mrd.), evenals een

bedrag van vergelijkbare grootte in na-

tionale munten. In ruil zouden de lid-
staten EVE’s ontvangen (ongeveer $ 46

mrd. 5)). Het gemeenschappelijke fonds
(waaraan de II mrd. ERE zouden wor-

den toegevoegd die thans al ter beschik-

king staan via de huidige functionerende

mechanismen) zou worden gebruikt om

speculaties te bestrijden. Op de gemeen-
schappelijke. goud- en dollarreserves
zou iedere lidstaat een onvoorwaardelijk

trekkingsrecht bezitten om zijn munt te
ondersteunen. Op de pot van nationale
munten zou slechts een beroep gedaan

kunnen worden, indien wordt ingestemd

met de door de Gemeenschap opgelegde
economisch-politieke voorwaarden. Ook

dit is een belangrijke innovatie in verge-

lijking met het slangakkoord, dat welis-

waar voorziet in belangrijke kredieten

op korte en zeer korte termijn aan lid-
staten met betalingsbalansmoeilijkhe-

den, maar niet in de verplichting een

restrictief beleid te voeren. De twee

nieuwe kredietfaciliteiten vervangen
het bestaande kredietmechanisme op

korte termijn, maar de duur ervan wordt
verlengd van 6 maanden tot een jaar.

Het muntplan voorziet tevens in een

coördinatie van de wisselkoerspolitiek
van de lidstaten tegenover derde munten

(en in het bijzonder de dollar), ten einde

te vermijden dat de centrale banken el-

kaars interventies zouden tegenwerken.

Centrale banken die, in het kader van

hun interventies, dollars aankopen stor-

ten een deel hiervan (bijvoorbeeld 20%)

bij de gemeenschappelijke reserves en

krijgen hiervoor in ruil EVE’s. Centrale

banken die dollars verkopen, ontvangen

hiervoor gedeeltelijk (eveneens 20%)

EVE’s.
Bepaald is dat een verandering van

een spilkoers voorafgaand overleg tus-

sen alle lidstaten vereist. Tevens dat het

systeem ook openstaat voor derde lan-

den, waarmee de Gemeenschap sterke

economische en financiële bindingen

heeft. Hierbij is zonder twijfel gedacht aan Noorwegen (dat deel uitmaakt van

het slangakkoord), Zweden en Oosten-

rijk; eventueel zelfs Zwitserland 6).

Het nieuwe systeem zal pas in werking

treden, wanneer de regels minstens zo

strikt zijn en het dezelfde waarborgen biedt als het slangakkoord. Voorlopig

blijft de slang dus bestaan. Voor de

overgangsperiode (die slechts van be-

perkte duur zou zijn) is voorgesteld dat

de niet-deelnemende lidstaten eveneens
hun schommelingsmarges zouden be-

perken, zij het ruimer houden dan in het

slangakkoord. Monetaire deskundigen

gewagen voor deze ,,boa-overeenkomst”

7) van een marge van 4%.
Maximaal twee jaar nadat het systeem

in werking is getreden (en ten vroegste

Deze doelstelling was op de Raad van
Kopenhagen aanvaard, maar te Bremen
maakte Schmidt bezwaren in het licht van de
grondwettelijke beperkingen voor een ver-
dere budgettaire actie.
Volgens de voorzitter van het Monetair
Comité (M. van Ypersele),
Europe,
nr.
2489,
14
juli
1978, blz. 1.
Het Nederlandse aandeel in de gemeen-
schappelijke muntreserve zou neerkomen op
9,3%: Europa van morgen,
nr.
25/78,
blz.
344. Hoewel Zwitserse bankiers reeds verklaar-
den dat ze niet inzagen dat de Zwitserse
frank langer dan 10 minuten aan het pond
sterling
zou
kunnen worden gekoppeld.
Zo
genoemd omdat dit serpent zich wat
langer de tijd gunt om zijn voedsel te ver-
teren dan de slang.

ESB 2-8-1978

781

op 1 januari 1979) wordt, ter vervanging

van het Europees Fonds voor Mone-

taire Samenwerking, een
Europees Mo-

nelair Fonds
(EMF) opgericht om het gemeenschapssysteem te beheren. Dit
betekent dat tegen 1981 een Europese

centrale bank zou kunnen bestaan.

Politieke hinderpalen

De gepubliceerde verklaring van de

Europese Raad wijkt weinig af van het

FransDuitse werkdocument. Slechts

Groot-Brittannie bracht enkele belang-

rijke wijzigingen aan, o.m. dat de uit-

werking ‘van het monetair akkoord

parallel moet lopen met een onderzoek

naar actiemogelijkheden om in het kader

van het monetair systeem de minder

welvarende lidstaten economisch te

versterken. Tevens werd de preambule,

waarin gesteld wordt dat een Europese

zone van monetaire stabiliteit een hoogst

wenselijk doel is en de Raad een duur-

zaam en effectief systeem moet creeren,

gescheiden van het muntplan, dat als

bijlage werd gepubliceerd.

Er zijn evenwel nog belangrijke hin-

derpalen. Weliswaar werd een akkoord

bereikt over de principiele noodzaak

van een muntzone, maar ingevolge de

bezwaren van Nederland, Italië en voor

al Groot-Brittannië werd het gepubli-

ceerde schema niet formeel goedgekeurd.

Het fungeert als een werkhypothese, op

grond waarvan de ministers van Finan-

ciën op 24 juli de nodige richtlijnen.

moeten opstellen voor de bevoegde corn-

munautaire instellingen, zodat tegen

31 oktober de nodige maatregelen voor

de werking van het monetaire stelsel

kunnen worden uitgewerkt. De volgende

Europese Raad – begin december te
Brussel – zal zich over de voorstellen

dan definitief uitspreken.

Alles lijkt dus nog mogelijk; te meer
daar Callaghan uitdrukkelijk heeft ver

klaard dat het voorgestelde muntplan

nog voor amendementen vatbaar is.
De Britse terughoudendheid heeft vele

gronden. Onder ‘meer is er hun onge-

noegen over het feit dat te Bremen geen

vorderingen werden gemaakt met be-

trekking tot de gemeenschappelijke

groeistrategie. Voor het Lagerhuis ver-
klaarde Callaghan dat het muntplan

slechts acceptabel is als er tevens een

aanzienlijke financiële overdracht van de

sterke naar de armere lidstaten komt,
het communautair landbouwbeleid in-

grjpend wordt veranderd en een om-

vangrijk groeiprogramma wordt opge-

steld waardoor de economische diver-

genties tussen de lidstaten zouden af-

nemen. Terecht stelde hij dat monetaire

afspraken niet voldoende zijn om een

monetaire stabiliteitszone te scheppen

en vooral te handhaven; maar ook dat

Bremen van historische betekenis kon

zijn. De politieke achtergrond verklaart

waarschijnlijk in hoofdzaak het Britse

verzet: in december zullen de Britse

verkiezingen achter de rug zijn, zodat

Callaghan dan gemakkelijker zal kun-

nen instemmen met de soevereïniteits-

overdracht die het muntplan inhoudt.

Ook Nederland uitte bezwaren. In de

eerste plaats tegen het Frans-Duitse

directoraat en tegen het voorafgaande

intensieve overleg, tussen Frankrijk,

West-Duitsland en Groot-Brittannië.
Hoewel minister-president Van Agt niet
helemaal zijn slagbinnenhaalde (doordat

de andere kleine lidstaten weigerden

protest aan te tekenen tegen deze gang

van zaken), lijkt het ,,verzet van de

dwergen” er toch toe geleid te hebben

dat het slangakkoord intact is gebleven

8). Inhoudelijk werd kritiek geuit tegen

de in het muntplan voorziene liquidi-

teitscreatie, die – aldus Van Agt – mo-

menteel niet gewenst is. Ook Italië heeft

het muntplan niet onverdeeld gunstig

ontvangen, maar verwacht wordt dat het

zijn bezwaren zal laten vallen, zodra

het de nodige waarborgen krijgt voor

een soepele overgangsregeling.

Het is weinig waarschijnlijk dat nog

essentiële veranderingen in het munt-

plan aangebracht zullen worden: de.

publikatie van het schema is daarvoor

een te belangrijke politieke stap. Dat

premier Callaghan daags nadien nog

heeft gepoogd de publikatie van de bij-.

lage te verhinderen, bewijst dit.

Besluit

Het akkoord dat te Kopenhagen en te

Bremen werd bereikt, heeft vooral een

politieke betekenis: het betekent een
doorbraak van de impasse ten aanzien

van het Europese integratieproces en in

het bijzonder van de mogelijkheden om
tot een economische en monetaire unie

te komen. Nochtans roept het muntplan nog heel wat vragen op.

Hoewel er belangrijke verschillen

zijn, is de overeenkomst met het IMF-

systeem treffend 9). Door de creatie

van het EVE-systeem is weliswaar ver-

meden dat de DM de sleutelrol van de

dollar in het betalingsverkeer overneemt,

maar anderzijds laat zich de vraag stel-

len of de EVE, in de huidige omstandig-

heden en onder de beschreven voorwaar-

den, werkelijk de reservemunt kan zijn
die het plan beoogt. Zal de DM niet tot

die rol worden gedwongen?

Bovendien is het weinig waarschijn-

lijk dat aan de dollarspeculatie plotse-

ling een einde zal komen, evenmin als

aan de opwaardering van de DM. Een

stijgende vraag van dollarhouders naar

DM zal ofwel tot gevolg hebben dat het
ganse monetaire blok stijgt ten opzichte

van de dollar, ofwel dat de andere lid-

staten DM aanbieden. In het eerste ge-

val ondergaat iedere lidstaat een op-

waardering van zijn munt tegenover de

dollar, tegen wil en dank; in het tweede

geval wordt het interne monetaire be-

leid grondig beïnvloed.

Dit laatste legt de kernkritiek op het

akkoord bloot: het muntplan voorziet in

verbintenissen op het vlak van de externe

monetaire politiek (vernauwing van de

schommelingsmarges tussen de EG-

valuta’s), maar niet in bindende afspra-

ken met betrekking tot het interne econo-

mische beleid. Het is weinig waarschijn-

lijk dat zonder een werkelijke coördina-

tie van het economische beleid (en een

overdracht van bepaalde aspecten ervan

naar communautair niveau) het EMS

kans van slagen heeft. Zo bijvoorbeeld

met betrekking tot het interne mone-

taire beleid: Nederland legt nadruk op

de liquiditeitstoeneming en Duitsland

hanteert een geldgroeiregel, terwijl Italië
zich nauwelijks beperkingen oplegt. Kan

een muntzone effectief opereren zonder

een harmonisatie op dit gebied? Er is

dus nog heel wat werk te doen vôÔr
december a.s.
E. A. Mangé

Naar het schijnt was Frankrijk erop uit
de huidige slangovereenkomst op te doeken:
Europa van morgen,
op. cit.
In een interview heeft kanselier Schmidt
trouwens verklaard een zelfde verhouding
te zien tussen de Wereldbank en het IMF
als tussen het EMF en de Europese Inves-
teringsbank.

Indien u niet éIIes op economisch gebied kunt Iëzen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

782

Maatschappijspiegel

Verzorgingsstaat en

overheidsbudget

DRS. H. J. VAN DE BRAAK

The standingformula for anal
.
yzing the welfare state has appropriazely been that ofpolitical
sociology: ,. Who gels what, when and how?’ Such a formula focusses on existing political
siruggies and dijficulties, bui ii is not a substiiuze for a policy orieniation. The underlying
objeciive
of
a social control perspeclive on welfare is to establish the appropriate criteria
concerning,, Who shouldpariicipate in whas decision?” if the welfare state is lofunction with
effectiveness and under parliamenzary control
(Morris Janowitz,
Social control
of
the welfare state,
New York,
1976, blz. 114).

De bezuinigingsnota van het kabinet-

Van Agt,
Bestek ’81,
waarin de hoofdlij-

nen zijn geschetst van het financieel en

sociaal-economisch beleid voor de mid-
dellange termijn, heeft van velerlei kan-
ten inhoudelijke kritiek ontmoet. Ook al
benadrukte de minister-president op 30

juni jI. bij de presentatie van de bezuini-

gingsnota, dat het beleidsplan gericht is

op het behouden van de welvaartsstaat

en een daarbij passend niveau van sociale

voorzieningen op de middellange ter-

mijn, duidelijke tekenen van parlemen-

taire of maatschappelijke steun zijn

vooralsnog uitgebleven. Integendeel,
CDA-fractieleider Aantjes bekritiseerde

het ontbreken van zogeheten maatschap-

pelijke hervormingsvoorstellen; opposi-

tieleider Den Uyl meende bovendien dat

de bezuinigingsvoorstellen niet zijn ge-

toetst aan het draagkrachtbeginsel, zo-
dat o.m. de lagere ambtenaren verhou-
dingsgewijs de zwaarste offers moeten
brengen; ambtenarenbonden hebben al

massaal ,,gedemonstreerd” tegen het

voorgestelde, huns inziens eenzijdige ma-
tigingsbeleid; werkgeversorganisaties

gaat de terugdringing van openbare uit-

gaven nog niet ver genoeg; werknemers-
organisaties zien de relatie winst-werk

niet enz. Behalve inhoudelijke kritiek

was er ook formele of procedurele kritiek
vanwege het late verschijnen van de nota.

Inmiddels wordt namelijk de ontwerpbe-
groting 1979 opgesteld zonder dat het

parlement zich heeft kunnen uitspreken
over de omvang en de richting van de bij-

gestelde rijksuitgaven op middellange
termijn. Op soortgelijke wijze hebben

ambtenaren- en werknemersorganisaties
geprotesteerd tegen een quasi-overlegsi-
tuatie, waardoor de matigingsoperatie

een dictaat-karakter dreigt te krijgen.

In het navolgende wil ik enkele punten

uitwerken, die te maken hebben met die
kritiek, zowel inhoudelijk als procedu-

reel. Op de eerste plaats is er de vraag hoe

de welvaarts- of verzorgingsstaat bevre-

digend kan worden gedefinieerd. Ten
tweede is er de vraag hoe in de verzor-

gingsstaat de baten van de overheidsuit-

gaven de personele inkomensverdeling

beïnvloeden. Ten derde doet zich de

vraag voor wat valt te verstaan onder een
,,passend” niveau van sociale voorzienin-
gen, met name wanneer dat binnen de be-

schikbare budgetruimte wordt gerela-

teerd aan andere overheidsuitgaven. Ten

vierde kan men zich afvragen of en in
hoeverre de matigingsvoorstellen niet
eenzijdig georiënteerd zijn op het eco-

nomisch evenwicht van de rijksbegroting

met voorbijgaan van het rechtseven-

wicht. Immers, zoals men de theoretische

gedachte, dat alle overheidshandelen in het algemeen belang geschiedt, niet be-

hoeft los te laten om toch te kunnen

aanvaarden dat sommige overheidsuit-

gaven in sterkere mate de ene bevolkings-

groep en in mindere mate de andere ten
goede komen; evenzo valt heel wel in te

zien dat beperking van sommige open-
bare uitgaven in sterkere mate de ene be-

volkingsgroep treft en in mindere mate
de andere. Kortom, een
begrotingseven-
wicht
wordt niet alléén bepaald door
economische normen, zoals die in het ka-

der van het conjuncturele en structurele

begrotingsbeleid worden gehanteerd,

maar evenzeer door maatschappelijke

rechtsnormen, zoals die worden ingege-

ven door het draagkracht- en profijtbe-
ginsel 1).

Definiëring

In essentie is het begrip verzorgings-
staat nogal dubbelzinnig en verwarrend.

Niet zelden worden in het sociaal-weten-

schappelijke spraakgebruik begrippen
als verzorgingsstaat, ,,grants economy”,
consumptiemaatschappij, georiënteerde

economie, welvaartsstaat, post-indu-

striële samenleving enz. door elkaar heen

gebruikt. Dat heeft onder meer te maken

met het feit, dat sociale wetenschappers

die staats- en samenlevingsinrichting tot
hun aandachtsveld rekenen, niet alleen

een waarnemersrol, maar ook een deel-

nemersrol vervullen. Als zodanig bevin-

den zij zich in een spanningsveld dat is
gesitueerd tussen distantie en engage-

ment, tussen wetenschappelijke onaf-

hankelijkheid en maatschappelijke soli-
dariteit 2).

In de eerste rol wordt de gangbare sa-

menleving b.v. geobserveerd in termen
van reële koopkracht, verzorgingsniveau

e.d., vanuit de tweede rol wordt diezelfde

samenleving b.v. gewaardeerd in termen
van nog-niet-gerealiseerde behoeften en
wensen via allerhande maatschappelijke
referentieprocessen en aan de hand van

ideale mensbeelden en maatschappijmo-

dellen. Vat men de verzorgingsstaat in es-

sentie op als de maatschappelijke beli-
chaming van een
garantieformule, vol-
gens welke de samenleving – georgani-

seerd als nationale staat – alle burgers

een minimum aan voorzieningen annex
sociale grondrechten waarborgt, dan is

vanuit het genoemde spanningsveld dui-

delijk dat veel maatschappelijke en soci-
aal-wetenschappelijke discussie schar-

niert op de feitelijke èn gewenste invul-
ling van die garantieformule.

Batenverdeling

Van groot gewicht in die discussie zijn
de
verdelingsnormen
die met betrekking tot de leverantie van sociale voorzienin-
gen worden gehanteerd evenals de kring
van degenen die op zulke voorzieningen

een beroep doen. Immers, in beide op-
zichten vindt een gedurige verruiming
plaats, omdat het gegarandeerde mini-

D. BrüII,
Rechtsnorm en overheidsbudget.
Amsterdam,
1967, blz. 16.
J.A.A. van Doorn in zijn inleiding tot: Ami-
tai Etzioni,
Maatschappelijk sturen en maat-
schappelijk mobiliseren,
UPR, 1974, blz.
6.

ESB 2-8-1978

783

mum aan voorzieningen steeds wordt ge-

herdefinieerd overeenkomstig gewijzigde

maatschappelijke opvattingen; boven-

dien, omdat de ,,omtrek” van de .kring

der gerechtigden toeneemt door sociale

referentieprocessen 3). Van belang is dan

ook de moeilijk te beantwoorden vraag

wie en in welke mate profiteren van de

overheidsbestedingen, een vraag die m.n,

aan de orde is gesteld in de
Jnterimnota
Inkomensbeleid
1975.
Vooral bij een

nauwelijks substantiële groei van het vrij

beschikbaar inkomen in de komende ja-

ren, is het goed te weten hoe de overheid

dat inkomen aanvult met goederen en

diensten. Met andere woorden, hoe be-

invloedefl de baten van de overheidsuit-
gaven de personele inkomensverdeling?
Echter, de onderzoekbaarheid van zulke
batenverdeling is uitermate lastig.

Om enig licht in de duisternis te ver-

schaffen, is door Wolfson 4) voorgesteld

onderscheid te maken tussen primaire,

secundaire en tertiaire inkomensverde-
ling. Het essentiële verschil tussen pri-

maire inkomensverdeling en de daarop-

volgende herverdeling is dan, dat de laat-

ste geschiedt zonder dat daar aanwijs-

bare prestaties tegenover staan. Dat

herverdeelde inkomen valt uiteen in een

secundaire en een tertiaire component.

Wezenlijk kenmerk van het secundaire

inkomen is de vrije beschikbaarheid bin-

nen de particuliere sector na ontvangst

resp. afdracht van inkomensoverdrach-

ten om niet van en naar de overheid.

Kenmerkend voor het tertiaire in-

komensbestanddeel is de gebondenheid

aan en het feitelijk gebruik van collec-
tieve voorzieningen en gesubsidieerde

objecten. Tot het primaire inkomen wor

den gerekend: loon, salaris, tantièmes,

winst uit bedrijf, werkgeversbijdragen in

sociale verzekeringen ed.; tot het secun-

daire inkomen behoren: inkomensover

drachten uit hoofde van sociale verzeke-

ringen en voorzieningen, kinderbijslag
e.d.; tot het tertiaire inkomen kunnen

worden gerekend: belastingvoordeel van

het gebruik van goederen, geldswaarde

van het gebruik van zuiver collectieve

goederen e.d.

Inhakend op zo’n conceptie van de ter-

tiaire inkomensverdeling is door mede-
werkers van het Sociaal-Cultureel Plan-

bureau een boeiende en verdienstelijke

,,pilot study” verricht naar de verdeling

van de overheidsuitgaven voor onderwijs

en volkshuisvesting, mede vanuit de

overweging dat in de toekomst de rela-

tieve betekenis van zogeheten gebonden
overheidsuitgaven in het tertiaire inko-

men zal toenemen 5). Een van de vragen
rond het concept tertiair inkomen be-
helst niettemin of overheidsuitgaven in-

derdaad toerekenbaar lijn aan individu-ele personen of huishoudingen en in de

profijtsfeer aanwijsbaar differentieel uit-
werken op basis van het genoten secun-

daire inkomen. Als men er immers van
uitgaat dat het rij ksuitgavenbeleid naast

een produktie- en consumptie-aspect

ook een programma-effect heeft, dan zal

het danig ingewikkeld zijn om verde-

lingseffecten adequâat te traceren.

Dieeffecten zijn nog vrij direct als meii

denkt aan objectsubsidies mde woning-

bouw, maar zeer indirect âls het bijvoor

beeld gaat om cultuursubsidies. Zulke

subsidies zijn doorgaans zeer primair ge-

richt op de totstandkoming of instand-

houding van voorzieningen waarvan

men voor lief neemt dat ze in eerste aan-

leg ten goede komen aan hogere-in-

komensgroepen, in de hoop dat zij later

als ,,gesunkenes Kulturgut” ook ten

goede komen aan lagere inkomensgroe-

pen. Met andere woordefl, wordt van

meet af de eis van gelijke batenverdeling

gehanteerd, dan zouden allerlei sociaal-

culturele activiteiten nooit tot ontwikke-
ling zijn gebracht 6). Een evident nadeel

van effectstudies, zoals de door het SCP

ondernomen verdelingsstudie, is dan ook

dat zij – in tegenstelling tot longitudi-

nale studies – snel het karakter van

,,polling” aannemen, waardoor beleids-

ontwikkelingen, vooral in tijden van be-

zuiniging, voortijdig worden afgebroken

of verwaarloosd wanneer geen directe,

zichtbare effecten optreden 7).

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beléid van
de Erasmus Universiteit Rotterdam.

Hoe lastig en omstreden de beoorde-

ling van subsidie-effecten is, wordt tref

fend geïllustreerd door het recente advies
van de Raad voor de Kunst aan de minis-

ter van CRM – gebaseerd op het in 1976
verschenen rapport
Geld voor kunstko-

pers van de Dr. E. Boekmanstichting –

om de Aankoop Subsidieregeling Kunst-

werken af te schaffen en de betreffende
uitgaven aan te wenden voor bestaande

kunstleenorganisaties. Weliswaar lijkt de
regeling niet onmiddellijk te beantwoor-

den aan de oorspronkelijke doelstelling

– ,,kunstaankopen bereikbaar maken

voor de smalle beurs” -, het blijft toch

een niet te negeren feit dat de regeling
vanwege haar verkoopstimulerende wer-

king ten goede komt aan veel beeldende

kunstenaars. Anders gezegd, in het rijks-

uitgavenbeleid dient men oog te hebben

voor een adequate afweging van (on)be-

doelde en (on)gewenste effecten.
Sociale rapportering

Schakelen we terug naar de eerder ge-
presenteerde gedachte, dat de verzor

gingsstaat in wezen de maatschappelijke
belichaming is van een garantieformule,

volgens welke de overheid gehouden is
haar burgers een minimum aan zorg-

voorzieningen annex sociale grondxech-

ten te waarborgen, dan is dat niet in alle
opzichten een bevredigende definiëring.

Dat blijkt bijvoorbeeld uit de tweejaar-

lijkse sociaal-culturele rapportage zoals
verricht door het SCP. De aandacht valt

daarbij met name op de verdeling van

schaarse goedeten onder de Nederlandse

bevolking, ôp hetniveau van individuen.

lndeze.. a4ndacht voor sociale ongelijk-

heid – men spreekt van welzijnstekorten

en -overschotten –;zoals die blijkt uit de

verdeling van inkomen, macht, scho-

lingskansen, maatschappelijk aanzien,

sociaal-culturele participatie enz., staat

het SCP niet alleen. Een rapport dat sa-

mengesteld is door het secretariaat van

de VN constateert, op basis van een ver-
gelijkende analyse van sociale rapporten

uit twaalf landen, het volgende:

,,The newly-emerging tradition of social re-
posting seems to be engaging itself towards a
utilitarian, relatively egalitarian and harmo-
nious ideal of society to serve as the basis of
value judgements necessary in such implicit
norm-setting. This pattern of formulating so-
cial problems wjth reference to (usually impli-
cit) norms can be interpreted as an ,,assess-
ment on the quality of life”
“8).

Zulke sociale rapportering nu, sluit

nauw aan bij de definiëring van de ver

zorgingsstaat-als-minimum-garantiefor-

mule:

,,The essence of the welfare state is govern-
ment-protected minimum standards of in-
come, nutrition, health, housing, and educa-
tion, assured to every citizen as a political
right, not as charity”
9).

Wat betreft de sociale rapportering

over normverdelingen, een tweetal kant-

tekeningen. Ten eerste veronderstelt het

lokaliseren van welzijnstekorten en

-overschotten, door middel van over- en

onderconsumptie van zorgvoorzienin-

gen, een algemeen onderkend en aan-

vaard consumptiegemiddelde dat maat-
gevend zou zijn. Die veronderstelling

lijkt mij nogal in strijd met het pluralis-

tisch karakter van de Nederlandse ver-

zorgingsstaat. Ten tweede dient de impli-

ciete normstelling, aan de hand waarvan
kennelijk de kwaliteit van het bestaan

wordt afgemeten bij sociale rapportage,

te worden geëxpliciteerd. Vat men im-

mers een norm op als een in beginsel zéér

Idem, De verzorgingsmaatschappij in de
praktijk, in: J.A.A. van Doorn en C.J.M.
Schuyt
(red.),
De siagnerende verzorgings-
staat,
Meppel,
1977,
blz.
18.
D. J. Wolfson, Wat krijgen wij van de over-
heid?,
Openbare uitgaven, 1976,
no. 1, blz.
4,5.
J.M.M. Ritzene.a.,
Profijt van de overheid;
de verdeling van overheidsuitgaven voor
Volkshuisvesting en Onderwijs in
1975,
Rijs-
wijk,
1977.
M. P. van der Hoek en A. van der Zwan,
Kanttekeningen bij de tertiaire inkomensver-
deling,
Openbare Uitgaven, 1978,
no.
3,
blz.
83.
Idem, blz.
88, 89.
Nat ional social reports; con tents. meihods
and aims,
prepared by the United Nations
Secretariat, Genève,
1976,
blz.
55.
Harold L. Wilensky,
The welfare state and
equality; structural and ideological roots of
public expenditures,
University of California
Press,
1975,
blz. 1.

784

Figuur. Ontwikkelingen in militaire uitgaven ten opzichte van ontwikkelingen

in sociale-zekerheidsuitgaven, 1950-1952-1966 (16 landen)

MIL/BNP (percentage)

15

N

0

1
,*
~
1
~
1-1

ierland

Denemarken

t-

complexe
correspondentieregel,
die de
functie is van het verschil tussen een ge-

wenste en een feitelijke toestand 10), dan

zijn er velerlei manieren waarop maat-

schappelijke (verzorgings)problemen in

kaart kunnen worden gebracht. Kortom,

definiëring van de verzorgingsstaat aan
de hand van gegarandeerde minima en

lokalisering van welzijnstekorten aan de

hand van impliciete normen duiden op

eenzijdige aandacht voor onlust- en de-

privatiegevoelens aan de basis van desa-

menleving 11), terwijl problemen in het

brede maatschappelijke midden en in de

toplagen, evenals structurele tegenstel-

lingen tussen maatschappelijke groepe-

ringen op die manier uit het zicht ver-

dwijnen.

Convergentiehypothese

Definiëring van de verzorgingsstaat

aan de hand van van overheidswege ge-

garandeerde minimumstandaarden die

voor elke staatsburger even zovele soci-
ale grondrechten vertegenwoordigen, is

evenzeer onbevredigend als we kijken

naar een onderzoek als dat van Wilensky

naar de structurele en ideologische
deter-

minanlen van overheidsuitgaven.
Wi-

lensky concludeert uit een omvangrijk

onderzoek naar het openbare-uitgaven-

pakket voor sociale voorzieningen in een
groot aantal landen, dat

,,For this sixty-country sample, the primacy
of economic level
and its demographic and bu-
reaucratic correlates is support for a conver-
gence hypothesis; economic growth makes
countries with contrasting cultural and politi-
cal traditions more alike in their strategy for
constructing the floor below which no one
sinks. Further evidence of convergence of rich
countries is the finding that authoritarian po-
licies have no significant effects net of eco-
nomic level, while the other two types of poli-tical systems, liberal democracy and totalitari-
anism, have only a small independent influ-
ence on social security effort” 12).

Zo’n conclusie heeft slechts beperkte

betekenis.
Immers, zoals Bilsky op-

merkt:

,,lt
is
possible to say
at this stage that con-
vergence between the rich states exists only as
far as the basic humanitarian elements of the
welfare State are concerned, i.e. not allowing a
human being to sink below a certain mini-
mum. It has to be born in mmd that this basic
tenet of the welfare state does not refersimply
to all human beings as such, but to the num-
bers of population which are defined by law or
by discretionary administrative decision as
eligible for a
given kind of service. Beyond this
point, cultures and ideologies certainly have a
say in the direction of the development of wel-
fare, and different strategies influence the na-
ture of welfare… My hypothesis is that in de-
fining the degree of welfare of a certain policy,
the percent of spending on social services and
its proclaimed relation to economic growth
are not the most important parameters…
suggest the following parameters which are in
many instances interrelated: (l)the problems,
(2) the ,,ability”, (3) the ,,wish”, (4) the social
administration. It is the interplay between
these four parametrers and their components, that enable us to define the degree and nature
of welfare in a particular state. As stated be-

0

fore, the parameters are interrelated as e.g. the
allocation of resources is influenced in the last’
resort, also by ideological considerations” 13).

De convergentiehypothese gaat dus
niet op als men in ruimere zin kijkt naar
1. maatscha ppelijke integratieproblemen

(etnische minderheden, bejaarden enz.),

die gegenereerd worden door de demo-

grafische en sociale structuur van de sa-

menleving; 2. de beschikbare ruimte bin-

nen het overheidsbudget, wanneer daar
,,vaste” posten, zoals defensie-uitga-

ven, vanaf getrokken zijn; of als men

kijkt naar 3. de ernst waarmee ideologie
wordt omgezet in beleid of naar 4. de in-

richting en werkwijze van diverse verzor-

gingsnaties, waartussen aanzienlijke ver-

schillen bestaan. Zo valt te spreken over

de typisch-Nederlandse variant van de

verzorgingsstaat, van oudsher geken-

merkt door een sterk ,,particulier initi-

atief’, belichaamd in professionele wel-

zijnswerkers en welzijnsorganisaties 14).
Vanuit een ander gezichtspunt, name-

lijk vanuit het recht op we/zijn,
kan een
tweetal concepties inzake de verzorgings-
staat worden onderscheiden:

,,The
minimal conception of the ,,right to
welfare” is the translation of the general
humanistic principle into the following opera-
tional terms: access to all those services and
goods that are considered by the society to
provide a minimal standard…
The
maximalist
interpretation of the ,,right to welfare” differs
from the previous interpretation (access and
standard) inasmuch as it strives above the hu-
manistic aim.
It
adds to the goal of fighting
poverty that of diminishing gaps and in-
creasing integration” 15).

Betrekken we deze twee concepties van

de
verzorgingsstaat op de inkomensmati-

gingsvoorstellen, zoals die zijn opgeno-

men in de regeringsnota
Bestek ’81,
dan

springt in het oog hoe concreet die zijn
uitgewerkt ten aanzien van minimum-

loon en sociale minima èn hoe vrijblij-

vend de aspiraties zijn uitgewerkt wat be-

treft een totaal, geïntegreerd inkomens-
beleid: ,,Het kabinet overweegt een raad

van advies in te stellen, die kan adviseren

over structurele vraagstukken van in-

komensbeleid met name over normen

voor inkomens en inkomensverhoudjn-
gen, zodat een maatschappelijke discus-

sie over inkomensverhoudingen tot Ont-
wikkeling kan komen” (blz. 54).

Concurrerende overheidsuitgaven

Een belangwekkend punt dat door Wi-

lensky resp. Bilsky is behandeld, betreft

de toenemende spanningsverhouding

bij afnemende economische groei

tus-
sen rijksuitgaven bestemd voor ,,ex-

terne” zekerheid (defensie) en ,,interne”

zekerheid (sociale verzekeringen en voor

zieningen) 16). Wilensky concludeert
dat:

10) L. U. de Sitter, Over het menselijk kompas:
normen, waarden en hun verandering,
Wijsge-
rig perspectief 1977, blz. 414. Hoe normen
kunnen worden geëxpliciteerd, valt te zien bij
F. Gregory Hayden, Toward a social welfare construct for social indicators,
The .4merican
Journal of Economics and Sociology,
april
1977, blz. 129-146.
II) J. Berting, Sociale rapporteringen beleid,
Bestuurswetenschappen,
1977, blz. 162 e.v.
Zie ook:
F. van Heek,
Verzorgingsstaat enso-
ciologie, Meppel, 1972, blz. 16 resp. H.J. van
de Braak, Sociale indicatoren,
ESB,
26 no-
vember 1975, blz. 1154.
Wilensky, o.c., blz. 27, 28.
Raphaella Bilsky, Basic parameters of the
welfare state,
Social
Indicators Research,
1976, no. 3, blz. 457, 458.
Zie J.A.A. van Doorn, o.c., blz. 28 e.v.
(voetnoot 3).
IS) Bilsky,
0e.,
blz. 466, 467,
16) Wilensky, o.c.,
blz.
XII; Bilsky, o.c., blz.
454.

tO

12

14

16

18

20
SZ/ BNP
(percentage)

ESB 2-8-1978

785

„lf we consider time-series data..,and pin-
point the nations with the most bloated
military budgets, thehypothesisthat’warfaTe
and welfare have become mutually subversive
receives support… concentrating on the six-
teen countries for which we had complete
trend data, this analysis underscores a crucial
period in which military burdens in the rich
countries have proved most costly to social se-
curity programs” 17).

Een en ander is door hem door middel

van het bovenstaande schema in beeld

gebracht (blz. 78).

De pijlen voor Nederland zijn opge-

bouwd uit de volgende coördinaten: mili-

taire uitgaven 5,4; 6,2; 4,1; sociale-zeker

heidsuitgaven 8,5; 9,4; 18,3. Ter vergelij-

king, de coördinaten die gelden voor de

VS: militaire uitgaven 5,4; 14,9; 9,1; soci-

ale-zekerheidsuitgaven 4,4; 4,7; 7,9. De geschetste concurrentieverhouding

krijgt meer perspectief als men de voor-

genomen volumebeperkingen in de soci-

ale zekerheid afzet tegen de reële groei-

norm van 3% die in
Bestek ’81
wordt aan-

gehouden voor de defensie-uitgaven (blz.

31,32).

(Om)buigen of barsten

Minstens zo belangrijk als zulke keuze-

en afwegingsproblematiek binnen de

rijksbegroting, alsook tussen particuliere

en publieke sector, is de groeiende span-

ning tussen de feitelijke en gewenste be-

siuitvormiigsstitçiur
in
de t,agnerepdç
verzorgingsstaat. Inmiddels is nâtuurlijk

al stevig gediscussieerd over geleide loon-

politiek, gevangenendilemma’s, het rege-
ren per nota en wat al niet meer 18).
op-
vallend is echter dat daarbij weinig gere-

fereerd is aan concrete beslissingsproce-
dures. Zo is indertijd op een congres van

de Nederlandse Vereniging voor het on-

derzoek van Arbeidsverhoudingen door

P. A. de Ruiter een zinnig voorstel ge-
daan om de gangbare
spelregels
bij het

georganiseerd overleg en bij de opstelling
van de rijksbegroting meer en beter op el-

kaar af te stemmen 19). Vooral sinds in

het overleg tussen de sociale partners de

,,trade-off” tussen materiële offers en im-

materiële hervormingsvoorstellen van

gewicht is geworden, kan bij elk mati-

gingsbeleid niet genoeg aandacht worden

besteed aan de besluitvormingsstruc-

tuur.

Het bedoelde voorstel komt er in het

kort op neer, dat begrotingsopstelling en

georganiseerd overleg – ter wille van een

betere terugkoppeling – worden omge-

vormd van seriegeschakelde naar paral-

lelgeschakelde besluitprocedures. De ra-
tio voor zo’n procedurele constructie be-

helst, dat wordt afgerekend met
defictie

van de wederzijdse neutraliteit.
In een

,,inlevereconomie” zijn immers de resul-

taten van het fiscale en rijksuitgavenbe-

leid èn die van het georganiseerd overleg

Wilensky, o.c., blz. 74, 75. Vgl. J.W. de Beus, De onafwendbaarheid
van een geleide loonpolitiek (1) en
(II), ESB,
:8februari 1978, blz. 132-137; 15februari 1978,
•blz. 173-178. Voorts: Themanummer over
,,Regeren per nota”,
Beleid & Maatschappij
maart/april 1976.
P.A. de Ruiter, Communicerende vaten,
in: J. de Jong (red.),
Gevolgen van afnemende
economische groei voor de Nederlandse ar-
beidsverhoudingen,
UPR, 1976, bIs. 63-77.

in belangrijke mate interdependent. De

.piequenXj – van zo’n para1le1gescha-.. –

kelde beslissingsconstructie zou zijn, dat

bij de voorbereiding van de rijksbegro-

ting de voorlopige uitkomsten – bij

voorkeur in termen van beleidsalterna-

tieven – van het georganiseerd overleg

worden betrokken, terwijl omgekeerd bij

dat overleg de voorlopige begrotings-

voorstellen zouden worden betrokken.

Weliswaar ruikt zo’n constructie ietwat

naar neo-corporatisme, maar misschien

moet dat vooralsnog voor lief worden ge-

nomen als we bedenken dat het creëren

en hanteren van adequate overlegkaders

een noodzakelijke voorwaarde is voor de

totstandkoming van een ordelijk en

maatschappelijk aanvaard sociaal-eco-

nomisch (matigings)beleid. Lukt dat

niet, dan wordt het pas echt (om)buigen

of barsten.

H. J. van de Braak

De economische theorie is voor een

groot deel gebaseerd op de verdeling van

uitgaven in produktieve uitgaven (de
investeringen) en niet-produktieve uitga-

ven (de consumptie). Consumptie werd

altijd beschouwd als het uiteindelijke

doel van de economie en daarom werd

verondersteld dat er geen terugkoppeling

van de consumptie naar andere groothe-
den in de economie bestond, anders dan

via de werking van de multiplier-mecha-
nismen, die in gang werden gebracht

door
autonome
veranderingen in het

niveau van consumptie. Deze houding

ten opzichte van de consumptie had

belangrijke consequenties voor de over-

heidspolitiek, vooral waar het de ontwik-

kelingslanden betrof. De algemene ge-

dachte was dat v66r alles de produktie

moest toenemen. Daarmee werd nieuw
inkomen gecreëerd, waarvan het groot-
ste deel door de verdieners van dat inko-

men weer zou worden geconsumeerd. Ze

konden dan zelf beslissen welk deel van

deze consumptie besteed zou worden aan

bijvoorbeeld huisvesting en welk deel

aan andere consumptiegoederen en aan

diensten.

De ideeën over het belang van de

consumptie van goederen en diensten
zijn nu belangrijk gewijzigd, ofschoon
niet volledig. Er wordt nu meestal wel

erkend dat de zogenaamde produktieve

activiteiten feitelijk noch mogelijk zijn

zonder technische infrastructuur zoals
wegen, spoorwegen, irrigatiedammen,

communicatiemiddelen, enz., noch zon-
der een sociale infrastructuur bestaande

uit scholen, gezondheidszorg, recreatie-

mogelijkheden, goede huisvesting, enz.

Wil de economie goed kunnen functio-

neren dan zijn beide soorten van infra-
structuur even essentieel als fabrieksge-
bouwen en de uitrusting daarvan.

In zover de geldelijke effecten van de

voorziening van de bevolking met betere

sociale voorzieningen toevallen aan de
gebruiker van deze voorzieningen, bij-
voorbeeld door salarisverhoging als ge-
volg van een hogere produktiviteit, profi-

teert het individu in economisch opzicht
daarvan indirect. De directe bijdrage tot
zijn welzijn zou echter bijvoorbeeld een

betere gezondheid zijn. Beide effecten
zijn voor het individu belangrijk en het

zou geen dubbeltelling zijn als zijn hoge-

re salaris zowel als zijn betere gezondheid

zouden worden beschouwd als bijdragen

tot zijn persoonlijk welzijn en dat van

zijn gezin.
Deze overwegingen leiden ons tot de

vraag hoe belangrijk de bijdragen van

bovengenoemde voorzieningen voor het

welzijn van mensen zijn en hoe deze

bijdragen kunnen worden gemeten (als
dat al zou kunnen) in economische ter-
men, in gezondheidstermen, in termen

van een toegenomen vraag naar scholing,

enz.
In het boek van Burns en Grebler
The

housing of nations
zijn de resultaten

gepubliceerd van een aantal onderzoe-
kingen over het meten van de effecten

van verbeterde huisvesting op het wel-

zijn, zoals dat boven omschreven is, van

de gezinnen die in deze woningen werden
ondergebracht. De door hun onderno-
men taak is zowel buitengewoon interes-

Boek

ieuws

Leland
S.
Burns en Leo Grebler: The housing of
nations. The MacMillan Press,

Londen, 1977.

786

sant als riskant: interessant omdat ieder

bewijs van de invloed van consumptie of

van specifieke diensten op het welzijn

zeer welkom zou zijn, en gevaarlijk van-

wege de moeilijkheden van het meten van

deze effecten. Verhuizing naar betere

woningen is meestal het resultaat van een

verbeterde financiële positie, maar het in

dit boek te onderzoeken probleem be-

treft het meten van de verbeteringen, o.a.

van de financiële positie, als een
resultaat

van de verbeterde huisvesting.

Eén van de grote verdiensten van het

uitstekende boek dat Lee Burns en Leo

Grebler hebben geschreven over dit on-

derwerp, is de nauwkeurigheid waarmee

ze hun studies hebben ondernomen en de

objectiviteit waarmee ze hun resultaten

presenteren en interpreteren. Het bewijs

hiervan kan gevonden worden op blz.

162 waar een samenvatting van hun

resultaten wordt vermeld:

Samenvattend kan worden gezegd dat de
conclusies die uit de ondernomen studies
getrokken kunnen worden dubbelzinnig zijn.
Opmerkelijk is dat er geen onverklaarbare
verstorende consequenties zijn, dat
wil
zeg-
gen, dat in geen enkel geval betere huisvesting
leidde tot slechtere omstandigheden voor de
verhuisde personen die in het onderzoek be-
trokken waren.Aan de andere kant zijn er
opmerkelijk weinig gevallen waar relokatie in
een nieuwe behuizing ondubbelzinnig gunsti-
ge resultaten deed ontstaan”.

Een aantal vraagtekens kan worden

gezet âchter een paar veronderstellingen
die moesten worden gemaakt voordat de
verkregen resultaten van de studies kon-

den worden geinterpreteerd. Eén ervan is

de vraag of de omvang van een toene-
ming van het aantal bezoeken aan een

dokter het gevolg is van slechtere ge-

zondheid en omgekeerd. In een aantal

gevallen kon inderdaad na de verhuizing

van de gezinnen in de testgroep een

toeneming worden waargenomen (b.v.

de metaalarbeiders in Monterrey, Mexi-

co en Ciudad Guayana in Venezuela).

Het is moeilijk te beoordelen of dit posi-
tief of negatief moet worden gewaar-

deerd. Het is zelfs mogelijk dat bijvoor-

beeld mensen in ontwikkelde landen,
ofschoon over het algemeen gezonder

dan in vele ontwikkelingslanden, vaker
naar een dokter gaan als gevolg van hun

hoger ontwikkelingsniveau en een betere

informatie over preventieve geneesmid-

delen.

Een andere vraag, waarvan ook de
schrijvers zich bewust waren, is waarom
sommige mensen een andere huisvesting

kregen en anderen niet. Als het criterium
voor deze selectie produktiviteitsverho-

ging in het verleden was, zodat de betere

huisvesting gold als een soort beloning
voor hun verrichte prestaties, dan is het

waargenomen resultaat (verdere toene-
ming van hun produktiviteit) slechts

gedeeltelijk te danken aan hun huisves-

ting en voor een ander deel louter een
voortzetting van de opwaartse trend in
hun produktiviteit die al bestond voor de
verhuizing. Het bleek niet mogelijk in

alle gevallen vast te stellen dat de keuze

van de leden van de testgroep en van de

controlegroep volledig aselect was. Dit

kan de resultaten hebben beinvloed.

Deze opmerkingen zijn echter slechts

van zijdelings belang. In het algemeen

werden de analyses met uiterste zorg en

precisie uitgevoerd. In het eerste deel van
het boek wordt huisvesting in een nauwer

economisch verband bezien. Hoofdstuk

2 gaat over investeringen in huisvesting

en hoofdstuk 3 over consumptie in huis-

vesting. Een interessante uitspraak in het

hoofdstuk dat gaat over investering in

huisvesting is dat deze investeringen als

een deel van het BNP een kwadratische

functie van het bruto nationaal produkt

per hoofd van de bevolking zijn zowel als

van de bevolkingsgroei. Het blijkt dat

het aandeel van de huisvesting in het

BN P een maximum van 8.45% bereikt bij

een inkomensniveau van $ 1550 per.
jaar.

De verklaring die in het boek gegeven

wordt is dat vanaf dit ir)komensniveau de

voorkeur voor andçie goederen snellèr

stijgt. .,Auto’s, koelkasten, ‘vasmachi
nes, televisies en stereo-installaties en een

groot aantal andere hieuwe goederen

komen plotsklaps ter beschikking als de

reële inkomensstijging een groter deel

van de bevolking in staat stelt deze goe-

deren te kopen” (blz. 40-41).

Ofschoon deze verklaring op het eerste

gezicht acceptabel lijkt kan men zich

toch afvragen waarom deze vermeld is in

het hoofdstuk over investeringen in huis-
vesting en niet in het hoofdstuk over de

consumptie van woningdiensten, waar
een andere, lineaire, relatie werd gevon-

den. Dit vereist een nadere verklaring

omdat men, speciaal gezien het bovenge-

bruikte argument, eerder het omgekeer-
de zou verwachten.

Als het aandeel van de brutojaarlijkse

huur van de totale consumptie-uitgaven

een lineaire functie van het persoonlijk

besteedbare inkomen per hoofd zou zijn,

dan zou dit inhouden dat de bruto jaar-
lijkse huur een kwadratische functie van

het BNP zou zijn, als zowel persoonlijk

inkomen als totale consumptie lineaire functies van het BNP zouden zijn, het-

geen een redelijke veronderstelling is. Dit

zou echter inhouden dat, als wordt ver-

ondersteld dat de bruto jaarlijkse huur

proportioneel is met de totale kapitaal-
voorraad, de investeringen een lineaire

functie van het BNP zouden zijn en dus

de investeringen als een fractie van het
BN P een hyperbolische functie laten zien

en niet, zoals aangegeven, een kwadrati-

sche. In het geval investeringen in huis-

vesting als een fractie van het BNP een

lineaire functie van BNP zijn, zou het
aandeel van de totale huursom in het

BNP een kwadratische functie moeten

zijn. De investeringsfunctie moet altijd

van een lagere orde zijn dan de consump-
tiefunctie en niet, zoals gesuggereerd
door de analyse, van een hogere orde.

Het schijnt dat presentatie van een

meer algemeen model van de woning-

markt, dat zowel de consumptiezijde
en de investeringszijde van de markt

omvat, meer samenhangend kan laten

zien wat de interrelaties tussen alle rele-

vante variabelen zijn. Het lijkt ook ge-

wenst dat in zo’n model prijzen worden

opgenomen, ofschoon het waarschijnlijk

nooit mogelijk zal zijn internationaal

vergelijkbare gegevens over de prijzen

van woningen te verkrijgen. Een model

zonder prijzen zou evenwel kunnen wor-

den gemaakt en kunnen worden geïnte-

greerd met het model in hoofdstuk 5 naar

aanleiding van een theorie over de inter-

ventie op de woningmarkt. Het is begrij-

pelijk dat de drie onderwerpen apart

werden behandeld, maar het kan de

moeite waard zijn te trachten ze te inte-

greren in één model, dat tegelijkertijd een

consumptievergelijking en een investe-

ringsvergelijking geeft en ook kan dienen

als een theorie voor de interventie van de

overheid.

In het laatste hoofdstuk wordt de
huisvestingspolitiek voor sociale en eco-

nomische ontwikkeling besproken. Dit

hoofdstuk is bijzonder goed geschreven
en geeft bruikbare suggesties voor ,,se-

cond-best” oplossingen, welk hard nodig
zijn gezien het ontbreken van voldoende

fondsen voor de ,,first-best” oplossing.
Doe-het-zelf” wordt genoemd als een

second-best oplossing. Hier kan worden

vastgesteld dat ook in de ontwikkelde

wereld, vooral in Zwitserland, Italië,

Oostenrijk en Zuid-Duitsland, grote
aantallen huizen van relatief hoge kwali-
teit worden gebouwd door georganiseer-

de .,doe-het-zelvers”. Onofficiële schat-

tingen in Oostenrijk wijzen Uit dat

ongeveer 40% van het totale woningbe-

stand zelf is gebouwd en niet in de eco-
nomische statistieken van het land voor-

komt hetgeen aangeeft hoe succesrijk

..doe-het-zelf” kan zijn als de wens om

een goed huis te bezitten werkelijk aan-

wezig is.

Na lezing van het boek is men niet

alleen onder de indruk van de ongeloof-

lijke hoeveelheid werk die uitgevoerd

moest worden voordat het mogelijk was
de kwantitatieve hoofdstukken te schrij-

ven, maar ook van de elegantie waarmee

de schrijvers een algemeen kader voor

deze hoofdstukken hebben gecreëerd.

Het resultaat is een zeer goed en eerlijk
boek over een belangrijk onderwerp, dat

aan economisten, woningexperts, plan-

ners en sociologen kan worden aanbevo-
len, kortweg aan iedereen die geinteres-

seerd is in de verbetering van het

welzijnsniveau van de armen. Zonder dit expliciet te vermelden, hebben de schrij-

vers niet slechts een elegante manier

aangegeven om de bestaande inkomens-

verdeling ten gunste van deze armen te

verbeteren, maar een weg die waarschij n-
lijk ook economisch efficiënt is.

Als het boek goed verkoopt – en dat

zal het wel omdat het dat verdient – zal

een tweede editie spoedig nodig blijken.
In deze tweede editie zouden dan enkele

ESB 2-8-1978

787

correcties in de tekst kunnen worden

aangebracht. Een paar technische sug-

gesties voor correcties zijn:

• Op blz. 48 worden de letters van het

alfabet gebruikt om de landen in de

figuren aan te geven. Een internationaal

meer begrijpelijke notatie zou zijn de

auto-registratieletters van de landen te

gebruiken.

• Onderaan blz. 50 wordt gezegd dat

als de elasticiteit (van de vraag naar

woningen) b.v. 0,5 zou zijn, slechts de

helft van de inkomenssubsidie (voor

In dit boek heeft Van den Doel een
aantal van zijn recente artikelen in de
Haagse Post, Socialisme en Democratie
en het
Economisch Dagblad
gebundeld.

De meeste bijdragen hebben een ingrij-

pende bewerking ondergaan, terwijl en-

kele geheel nieuwe hoofdstukken zijn toe-

gevoegd. Alle hoofdstukken zijn vlot ge-
schreven en dragen het kenmerk van het
toepassen van recente economisch-theo-

retische inzichten op actuele econo-

mische en politieke vraagstukken. Van

den Doel schrijft zo, dat men vrijwel

steeds recht overeind blijft zitten. Som-

migen zullen zelfs de neiging in zich

voelen opkomen op te staan.

Twee thema’s komen in het boek met

de regelmaat van de klok terug: het

zogenaamde ,,dilemma van de gevange-

nen” en de noodzaak van een expansie

van de publieke sector met het oog op het

terugdringen. van de werkloosheid. Aan

het eerste thema is ook een van de nieuwe

hoofdstukken gewijd. Onder de titel

,,Het prisoners’ dilemma en de professo-

ren” wordt ingegaan op enkele reacties

op het voorstel van Tinbergen, De Galan

en Van den Doel voor een geleide loon-

politiek. Dit voorstel was onder meer

gebaseerd op de gedachte dat langs
vrijwillige weg niet voldoende loonma-

tiging tot stand zal komen, die de ruimte

zou moeten verschaffen voor het expan-
deren van de collectieve sector. Van den

Doel veegt de vloer aan met de reacties

van Ter Heide, Albeda, Wolfson, Pais en
Peper. Persoonlijk vermoeden wij dat

een meer dynamische interpretatie van

het dilemma van de gevangenen wel eens

tot de conclusie zou kunnen leiden dat op

den duur langs de weg van informele

communicatie een zodanig inzicht in het
echte eigenbelang ontstaat, dat de con-

clusie die Van den Doek uit het dilemma
trekt niet zo onomstotelijk zijn als hij het
wel eens voorstelt.

Met betrekking tot de vraag of de

werkloosheid moet worden bestreden
door een grootscheepse expansie van de

overheidsuitgaven is het opnieuw nuttig

kennis te nemen van het in het algemeen

algemene inkomensbijdrage) zou wor-

den gebruikt voor additionele huisves-

tingsconsumptie. Dit is nietjuist en moet

zijn: 0,5 keer het gemiddelde aandeel van

huisvesting in het inkomen zal worden

gebruikt voor huisvesting.

• Op de blz. 60 en 62 zou ik liever de

feitelijke waarnemingen in de figuren

willen zien dan de verwachte waarden.

De figuren zouden dan instructiever

worden.

Leo H. Klaassen

volstrekt ongewijzigde standpunt van

Van den Doel. Dat noch een kabinet-

Den Uyl noch een kabinet-Van Agt zijn

aanbevelingen in deze volgt, bewijst nog

niet dat hij ongelijk heeft. Toch menen

wij dat de beschouwingen van Van den

Doel te globaal, te macro-economisch, te

mechanisch en te zeer gespeend van de
micro-economische werkelijkheid zijn.

Er wordt onvoldoende rekening gehou-

den zowel met de consumenten van

vlees en bloed als met de producenten die
in het bedrijfsleven van alledag zorg

moeten dragen voor de vernieuwing en

de creativiteit.

Formeel is best een model te maken

waarbij tachtig procent van het nationale

inkomen wordt gevormd door de publie-
ke sector en de rest door een particuliere

sector. De kernvraag is echter of een

dergelijke herverdeling van de verhou-

ding van private en publieke sector niet
ook invloed heeft op de omvang van de

produktie. Aan die vraag gaat Van den

Doel voorbij, terwijl er voldoende

aanwijzingen zijn dat zelfs bij het huidige
niveau van de verdeling een verdere ver-

schuiving in de richting van de publieke

sector een belangrijke daling van de

omvang van het nationale inkomen te-

weeg zal brengen. In dit verbvand moge

ook aandacht worden gevraagd voor de

merkwaardige paradox die wordt ge-

vormd door de sombere voorspellingen
van vooral macro-economen omtrent de

economische ontwikkeling en de feiten

zoals deze uit de handelingen van pro-

ducenten en consumenten dagelijks

kunnen worden afgelezen. In het gedrag
van de afzonderlijke economische sub-

jecten vindt men de sombere macro-eco-

nomische cijfers bepaald niet weerspie-
geld.

Het nieuwe boek van Van den Doel

kan van harte worden aanbevolen. Zijn

bijdragen tot de economische discussie in
ons land zijn van groot belang, daar zijn

opvattingen voortdurend worden gevoed

door een grondige kennisneming van de
recente economische literatuur.

A. Heertje

Drs.
A.W.J.E. van der Bunt, Prof. Ir.

K.T.A.
Halbertsma, Prof. Dr. M. Mul-

der (red.): Macht
in en
rond organisaties.

Samsom, Alphen a/d Rijn, 1977, 219

blz., f. 24,75.

Gebundelde bijdragen, oorspronkelijk
gepresenteerd op een conferentie van de

Orde van Organisatiekundigen en -Advi-
seurs (O.O.A.) en de Stichting Inter-aca-

demische Opleiding Organisatiekunde

(S.l.O.O.).

Esb
Mededelingen

Examen marktonderzoek

Onder auspiciën van de Nederlandse

Vereniging van Marktonderzoekers

wordt op 20 september a.s., in Hotel

Smits te Utrecht, voor de eerste maal

het nieuwe examen Marktonderzoek

NVM-A afgenomen. Dit examen is

ministerieel goedgekeurd. De inschrij-

ving voor het examen sluit 20 augustus

1978.

Prospectus, exameneisen en regle-

menten kunt u bestellen door f. 2,50
over te maken op postgiro 66 56 50

t.n.v. Nederlandse Vereniging van

Marktonderzoekers te Amsterdam, on-

der vermelding prospectus NVM.

Inlichtingen: Secretariaat van de

Examencommissie, NVM, Van Eeghen-

straat 86, Amsterdam, tel.: (020) 73 9551.
Toekomstbeeld der Industrie

Op 5 mei 1978 werd door de Stich-

ting Toekomstbeeld der Techniek een

symposium georganiseerd over het on-

derwerp: Toekomstbeeld der Industrie.
De voordrachten die op dit symposium

werden gehouden zijn bijeengebracht
in Stichtingspublikatie nr. 24,
Toe-
komstbeeld der industrie.
Door een vijf-
tal sprekers werden even zovele invals-
hoeken belicht.

Prof. Dr. P. de Wolff: Problemen
van voorspelbaarheid;

Drs. R. F. M. Lubbers: Industrie en
overheid;

Dr. Ir. H. Kramers: Innovatie;

Prof. Ir. J. in ‘t Veld: De sociale

problematiek;

Mr. G. A. Wagner: Internationale

verhoudingen: onze industrie tussen
wal en schip.

De bundel zal medio augustus 1978

beschikbaar komen en kan besteld wor

den door overmaking van f. 9,50 op

postgironummer 160 99 00 van de

Stichting te ‘s-Gravenhage.

Inlichtingen: Stichting Toekomst-

beeld der Techniek, Prinsessegracht 23,
‘s-Gravenhage, tel.: (070) 64 68 00.

Hans van den Doel:
Het biefstuksocialisme en de economie. Het Spectrum, Utrecht,
1978, 176 blz., f. 14,50.

788

Auteur