ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
26JULI 1978
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3164
Na de top uit het dal?
De economische top in Bonn van de leiders van de zeven
belangrijkste westerse industrie’anden (te zamen goed voor
meer dan de helft van het bruto mondiaal produkt) was voor-bestemd te slagen. Niet zozeer omdat vier van de zeven deel-
nemers tevoren op de Europese conferentie in Bremen in
beginsel overeenstemming hadden bereikt over een monetair
plan dat steun voor de zwakke dollar en daarmee voor de
internationale wisselkoersstabiliteit zou kunnen betekenen,
maar vooral omdat het risico van falen te groot was.
Als geen concrete resultaten zouden worden geboekt,
zou de kans groot zijn dat op korte termijn een nieuwe
dollarcrisis zou uitbreken of dat een nieuwe ronde van
protectionistische maatregelen op gang zou komen met alle
gevaren voor verdere recessie van dien. Thans is voor korte
tijd de druk op de ketel enigszins verminderd.
De betrokken regeringsleiders hebben concrete afspraken
gemaakt: West-Duitsland zal zijn economie een extra impuls
geven van omstreeks twaalf miljard Duitse marken; de Ver-
enigde Staten zullen hun olie-import beperken om te pro-
beren hun gigantische betalingsbalanstekort te verminderen
en zij zullen zich meer inspannen om de inflatie te beteugelen;
Japan stelt zijn binnenlandse markt meer open voor buiten-
landse produkten en remt zijn exportgroei af en ook de
andere landen leveren hun bijdragen om de groei te bevor-
deren en de inflatie te bestrijden. Het is echter de vraag of dit
alles voldoende is om de economie weer in het rechte spoor
te brengen en de weg naar economisch herstel van de wereld-
wijde recessie in te slaan. De optimistische verklaringen na
afloop van de conferentie uit de monden van de regerings-
leiders – die bij zo’n gelegenheid immers vooral vertrouwen
moeten uitstralen – hebben de twijfels daaraan niet geheel
weg kunnen nemen.
In de eerste plaats moet worden afgewacht ofdegoede
voornemen van de conferentiedeelnemers ook in de respectie-
ve parlementen een even gunstig onthaal zullen vinden en of
de krachtige taal die is gesproken aanleiding zal geven tot een
even krachtig beleid. Met name het Amerikaanse congres
heeft er herhaaldelijk blijk van gegeven de grootste moeite
te hebben met de energieplannen van Carteren het valt niet te
verwachten dat het zich nu plotseling wel gemakkelijk zal
schikken in het optrekken van de olieprijzen naar wereld-
marktniveau, hetgeen nodig is om de substitutie-effecten hun
heilzame werking te laten verrichten. In West-Duitsland
kampt bondskanselier Schmidt met grote verdeeldheid over de stimuleringsplannen; verdeeldheid die nog wordt gevoed
door de becijferingen van de Duitse economische instituten
die aantonen dat de positieve invloed van de maatregelen op
de economische groei voor andere landen uiterst marginaal
is. En hoe groot nu eigenlijk de Japanse bereidheid is tot een
werkelijke liberalisatie van de invoer dient men zich in ge-
moede af te vragen.
Om zaken te kunnen doen op een topconferentie moet de groep deelnemers wellicht niet te groot zijn, maar de af-
wezigheid van vertegenwoordigers van de OPEC-landen
moet toch als een groot gemis worden beschouwd, te meer
daar aan de betekenis van deze landen voor een op econo-
misch herstel gerichte strategie door de aanwezigen geheel
is voorbijgegaan. De voortdurende transfer van valuta’s naar
de OPEC-landen oefent nog steeds een belangrijke deflatoire
invloed uit op de wereldeconomie en elk plan dat de eco-
nomische groei wil stimuleren en de inflatie bestrijden zal aandacht moeten besteden aan de vraag hoe de oliedollars op verantwoorde wijze weer in de economische kringloop
kunnen worden teruggesluisd. Het niet meedoen van de olie-
landen aan een op economisch herstel gericht beleid, zal aan
de effectiviteit van dat beleid sterk afbreuk doen.
Te betreuren valt het verschuiven van de behandeling
van de problemen van de ontwikkelingslanden naar een later
tijdstip. Hoewel de Noord-Zuid-problematiek op de agenda
stond, is dit punt geheel onder tafel geraakt. Afgezien van de Japanse toezegging om de ontwikkelingshulp te verdubbelen
(merk op dat tweemaal weinig nog niet veel is) is vrijwel niets
bereikt. Over de internationale industriele herstructurering
(het verplaatsen van bepaalde bedrijfstakken uit westerse landen naar ontwikkelingslanden; toch een zaak met ver-
gaande economische consequenties) is met geen woord ge-
rept. Dit voorbijgaan aan vraagstukken die de derde wereld
betreffen, moet vooral frustrerend zijn voor de onderhande-
laars in Genève die in het kader van de Tokio-ronde tot nu toe
met weinig resultaat een verlaging van de douanetarieven
proberen te bereiken.
Op monetair gebied is in Bonn geen enkele voortgang
gemaakt. De Amerikanen hebben zich niet uitgelaten over de
Europese monetaire plannen die in Bremen onderwerp van
gesprek zijn geweest, noch op andere wijze aangegeven hoe op korte termijn de grote wisselkoersfluctuaties, die een be-
lemmering vormen voor de internationale handel, zouden
kunnen worden gedempt.
Internationaal kan men wel overeenstemming bereiken
over de doelstellingen op het gebied van groei en inflatie,
maar daarmee wordt nog niet de druk weggenomen die op
nationaal niveau wordt uitgeoefend om de eigen industrie te
beschermen en de eigen werkgelegenheid veilig te stellen.
Aan deze druk kunnen klaarblijkelijk maar weinig regerin-
gen voldoende weerstand bieden, misschien ten dele omdat
protectionistische maatregelen – zeker op korte termijn –
rationeel kunnnen zijn uit een oogpunt van werkloosheids-
bestrijding. Daarom zullen op dit punt stringente regels
moeten worden geformuleerd, waarvan de internationale
naleving kan worden afgedwongen. De ,,trade pledge”, de
plechtige belofte die OECD-landen jaarlijks uitspreken om
geen protectionistische politiek te voeren, blijkt niet vol-
doende. Bonn leverde hierover geen nieuws op.
Misschien mag men niet te hoge verwachtingen koesteren
van een betrekkelijk vluchtige topconferentie. Misschien zijn
binnenskamers andere, belangrijke, vorderingen gemaakt.
Misschien ook moet men tevreden zijn met het positieve dat
wel is bereikt. Het zal evenwel duidelijk zijn dat ook na de top
in Bonn de weg uit het dal nog zeer lang is.
L.
van der Geest
ESB 26-7-1978
741
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb’.
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest:
Na de top uit het dal
9
…………………………………..741
Column Nieuwe staaistructuren,
door
Prof.
Dr. F. Rogiers ……………..
743
Drs. K. A. Koekkoek, Drs. J. Kolen
Prof
Dr. L. B. M.
Mennes:
De Nederlandse industrie: concurrentievermogen, comparatieve voor-
delen en goederensamenstelling van de internationale handel
(II)
….
744
Vacatures
………………………………………………
74
6
Drs. J. G. S. J. van Maarseveen en Drs. B. de Vet:
Het verbruik van werknemersgezinnen in 197411975: een vergelijking met
1963/ 1964
……………………………………………
747
Drs. J. A. J. R. Vaessen.
UNCTAD en het algemene preferentiestelsel van de EG …………
750
Ingezonden
Emissie en concurrentie (1),
door Jhr. G. E. Loudon
……………
755
Emissiç en concurrentie (II),
door Drs. L. van Drie!
……………
756
Naschrift,
door Prof Dr. M. P. Gans
……………………….
757
Geld- en kapitaalmarkt
Bespiegelingen rond het begrotingstekort,
door Drs. B. Kramer …..
758
Fisconomie
Collectieve beslissingen en de ,,Clarke-tax”,
door Drs. H. M. van de Kar
760
Boekennieuws
…………………………………………..
763
Het nadeel van op vakantie gaan is dat u achter raakt met het
lezen van
ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM:
…………………………………………………
sTRAAT’ ………………………………………………….
PLAATS
.
……………………………….. ………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’
.
……………………..
..
Ingangsdatum’ ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
‘Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie San redactie: H. C. Bos,
R. hierna. L. H. Klaassen, H. W.
Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AE Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, administratie: toestel37ûl.
redactie: toestel 3790. Bij adreswijziging s.v.p. steeds
adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele rege/afstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studentenf 96,72
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland,
qelgië, Luxemburg, o vërzeese rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd
per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
f op bankrekeningno. 25.50.56.877 van Bank Mees & Hope NV, Coolsingel93, 3012 AE
Rotterdam,
t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci. 4% BTW en
portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
In.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van dat urn en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
‘Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33 101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 Ii.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsrnarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathernatisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek
742
Prof Rogierjl
Nieuwe
staaistructuren
De staalmensen zijn er in België altijd
in geslaagd het belang van de staal-
industrie te doen overschatten van-
wege de enorme kapitaalbehoeften van
deze produktie. Nochtans vertegen-
woordigde de toegevoegde waarde in
1974 (topjaar) slechts 7,8% van de
secundaire sector en 3% van het bruto
binnenlands produkt, met een werk-
gelegenheid van ongeveer 50.000 perso-nen. Vanzelfsprekend zijn er ook directe
en indirecte effecten op andere bedrijfs-
takken, hoewel ook deze niet mogen
worden overtrokken, gelet op de afhan-
kelijkheid van het buitenland voor ert-
sen en deels voor cokeskolen en in-
vesteringen. Maar het is een feit dat de
financiële instellingen, de vakbonden
(metaal) en de politici niet over de
(relatief) grote staalcomplexen heen
kunnen kijken. Ook historisch heeft
staal trouwens een betekenis.
Baron L. Boël, de ondernemer die zijn staalbedrijf telkens buiten de rode cijfers
wist te houden, zorgde in februari 1977 voor een fikse rel door zijn ongezouten
verklaring dat de staat maar voor zijn
eigen moeilijkheden moet zorgen. Vol-
gens hem heeft het niet de minste zin
de staalondernemingen miljarden toe te
schuiven, aangezien dit niets zal opleve-
ren. Integendeel, de moeilijkheden zul-
len er alleen maar door worden uitge-steld en vergroot. Hij verkiest het on-
middellijke faillissement van de onren-
dabele bedrijven boven een geprogram-
meerd bankroet, dat de gemeenschap
tientallen miljarden kan kosten. En de
klap op de vuurpijl werd gegeven door
een vrij moedige brochure van Cockerili,
Le défi,
waarin de nieuwe manager
J. Charlier op zoek naar een nieuw
zakelijk en efficiënt imago, een uitvoe-
rige kritiek levert op het beleid van het
Cockerill-imperium, waar slechts plaats
scheen te zijn geweest voor ,,gemoede-
lijke” techniek en korte-termijnspecula-
tie, zonder planning, zonder interne
controle (maar wel een zware bureau-
cratie), zonder commerciële inzet en
zonder toekomstvisie.
De beroering bleef niet uit; de onrust
in vakbondskringen, vooral in Wallonië,
en de vrees in het politieke milieu voor mogelijke sociaal-politieke agitatie die
aan het broeien was, brachten de toen-
malige minister van Economische Za-
ken, F. Herman, ertoe een driepartijen-
conferentie bijeen te roepen (in maart
1977), waarop een overbruggings(lees:
reddings)krediet yan Bfr. 7,5 mrd. werd
verleend (via de Nationale Maatschappij
voor Krediet aan de Nijverheid) – zodat
de dreiging van faillissementen werd
verschoven -, terwijl een werkgelegen-
heidsmoratorium zorgde voor tijdelijke
sociale vrede. Tevens werd besloten tot
een diepgaande studie, te verrichten
door het Amerikaanse bureau McKin-
sey, die voorstellen zou moeten op-
leveren voor sanering, reorganisatie,
omschakeling en herstructurering. (Tus-
sen haakjes: waartoe heeft de in 1967 zo nadrukkelijk geëiste instelling van
het Overlegcomité voor het Staalbeleid dan gediend!; heeft men niet tijdig naar deze ,,experts” geluisterd?). Bovendien
beloofden de holdings – op gelijke ba-
sis – met de overheid mee te werken aan
het realiseren van de aanpassingen.
De allesoverheersende vraag voor de
staalindustrie is: ,,waarheen?”. Na lezing
van de verschillende deelrapporten van
McKinsey komt men tot de overtuiging
dat er ernstige overlevingsmoeilijkheden
zijn voor sommige bedrijven (het ergste
is wel dat mogelijk bloeiende bedrijven
in hun expansie zullen worden afgeremd
en de vraag kan worden gesteld of dit
niet het geval zal zijn voor Boël en voor
Sidmar). Maar de staalondernemingen
(en de financiële instellingen) pleiten
voor voortzetting, mits modernisering
plaatsvindt; de vakbonden willen dat de
staalproduktie behouden blijft, maar
dat de staat toetreedt tot de staalmaat-
schappijen; en de regering is bereid voor
steun en middelen te zorgen om een ge-
rationaliseerde bedrijfstak in leven te
houden (in de val van nationalisatie is
ze dus niet getrapt). In welke richting ziet men nu de ver-
dere ontwikkeling? Men kan vijf gebie-
den onderscheiden: de samenwerking,
de nieuwe beheersstructuren, de finan-
ciering, de sociale gevolgen en de
industriële omschakeling.
1. In de BLEU moeten drie staal-
groepen komen: a. het bekken van Luik
met Cockerill, die aansluiting moet
zoeken met Westduitse en Nederlandse
groepen (dit is intussen gebeurd – be-
gin juni – door het akkoord met Estel); b het bekken van het centrum dat ont-
staat door de samenwerking tussen
Usines Boël, Forges de Clabecq en Fa-
brique de Fer; c. de ,,croissant”-groe-
pering Arbed (met haar Saarbedrjven),
waarin naast Sidmar ook de driehoek
van Charleroi moet worden opgenomen.
De samenwerking moet allereerst be-
trekking hebben op de coördinatie van
investeringen, de technische rationali-
satie en het commerciële aspect, waarna
misschien verder in de richting van
financiële samenwerking kan worden
gedacht.
Wat de nieuwe beheersstructuren betreft, streeft men naar een Nationaal
Co
m
ité voor planning en beheer dat
verantwoordelijk zal zijn voor de be-
langrijkste investeringen, de controle
op de herstructurering, de gemeenschap-
pelijke aankooppolitiek van grondstof-
fen en energiedragers en de verhoging
van de produktiviteit (met een veto-
recht van de overheid). Daarnaast een
Controlecomité, op paritaire basis, om-
dat de socialistische vakbond zijn ver-
antwoordelijkheid inzake medebeheer
niet op zich wil nemen.
Met betrekking tot de financiële
structuur denkt minister Claes via kapi-
taaluitbreiding de schuldenpositie te ver-
beteren. De intresten die de staalonder-
•nemingen jaarlijks moeten betalen,
zouden gedurende drie jaar worden
omgezet in eigen middelen (Bfr. 7 mrd. per jaar) als aandelenparticipatie van de staat. Maar dit onder voorwaarde dat de
financiële instellingen bereid zouden zijn
eveneens nieuwe middelen te verstrek-
ken. Op dit punt is er nog geen
definitieve beslissing. Wel gaan de
banken ermee akkoord de bestaande
kredieten te verlengen en te verhogen
met 20% en de intrestvoeten te verlagen
met 2%. Overigens zouden de volgende
vijf jaar investeringen moeten worden
verricht voor Bfr. 58 mrd. + Bfr. 20 mrd.
nieuw werkkapitaal. Bovendien Bfr. 10
+ 7 mrd. voor omschakelingsprojecten.
De prijs is dus wel zeer hoog!
Op het vlak van de werkgelegen-
heid voorziet men de volgende drie
jaar een vermindering van de tewerk-
stelling met 6.900 plaatsen tot 8.600
werkplaatsen (er verdwenen reeds on-
geveer 8.000 banen in 1976/77). De
staking in de staalsector, die met ver-
hoogde loonkosten en een inkrimping
van de wekelijkse arbeidsduur werd
beëindigd, zal dit aantal nog doen toe-
nemen, omdat de noodzaak tot hogere
produktiviteit geboden blijft.
Met de industriële omschakeling
komt men niet van de grond hoewel
de bereidheid van de staat aanwezig is.
Langs de andere kant echter wordt die
bereidheid tegengesproken door de wei-
nig moedige ,,anticrisiswet” die door het
parlement wordt gejaagd.
Het staal zit dus wel degelijk tussen
hamer en aambeeld.
ESB 26-7-1978
743
De Nederlandse industrie: concurren-
tievermogen, comparatieve voordelen
en goederensamenstelling van de inter-
nationale handel (11)
DRS. K.A. KOEKKOEK*
DRS. J. KOL*
PROF. DR. L.B.M. MENNES**
In onderstaand artikel
0,
het tweede van een
drietal artikelen over de internationale concur-
rentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven,
zal nader worden ingegaan op de factoren die van
invloed zijn op het concurrentievermogen van
de Nederlandse industrie. Verondersteld wordt,
dat het concurrentievermogen van een land
wordt bepaald door de comparatieve voordelen,
die dat land geniet in het gebruik van bepaalde
produktiefactoren. De Nederlandse industrie
blijkt volgens de auteurs geen comparatief voor-
deel te bezitten in die sectoren waar relatief veel
gebruik wordt gemaakt van ,,human capital”,
maar wel in sectoren waar relatief veel binnen-
landse natuurlijke hulp bronnen worden ver-
werkt.
Inleiding
In het vorige artikel in deze reeks werd ingegaan op het
concurrentievermogen van de Nederlandse md ustrie. Hierbij
werd gesteld dat een gelijkblijvend aandeel van de invoer in
het binnenlandse verbruik een indicatie is van een gelijkblij-
vend concurrentievermogen van de binnenlandse producen-
ten op de binnenlandse markt. Tevens werd verondersteld dat
een gelijkblijvend aandeel in de wereldexport een indicatie is
van gelij kblijvende concurrentiekracht op de internationale
markten. Aan de hand van deze veronderstellingen werd na-
gegaan wat de effecten zijn geweest op de werkgelegenheid
van de veranderingen die in het begin van dejaren zeventigin
de concurrentiekracht van de Nederlandse industrie zijn op-
getreden.
In dit tweede artikel 2) wordt nader ingegaan op de facto-
ren die de concurrentiekracht van de Nederlandse industrie
bepalen. De veronderstelling hierbij is dat het concurrentie-
vermogen van een land wordt bepaald door de comparatieve
voordelen die een land geniet in het gebruik van bepaalde
produktiefactoren. Het onderzoek vindt dus plaats binnen het
kader van de theorie van de internationale handel. Dat wil
zeggen dat niet de concurrentiekracht zoals boven gedefini-
eerd nader wordt geanalyseerd, maar de concurrentiekracht
van de Nederlandse industrie zoals die tot uiting komt in de
structuur van de import in en export uit Nederland. Uit een
oogpunt van doelmatigheid zal hier niet diep worden inge-
gaan op het theoretische kader 3). Slechts dient te worden
opgemerkt dat binnen de theorie van de internationale handel
op het ogenblik twee theorieën ter verklaring van de structuur
van de internationale handel nogal in de belangstelling staan,
te weten de neo-factortheorie en de neo-technologietheorie.
In de neo-factortheorie staat de beschikbaarheid van
diverse produktiefactoren in ruime zin centraal, zoals de
beschikbaarheid van grondstoffen, arbeid, fysiek kapitaal en
,,human capital” en de mate waarin deze factoren benodigd
zijn in het produktieproces. De neo-technologietheorie zoekt
de verklaring van de structuur van de internationale handel in
de geneigdheid tot innovatie in de ruimste zin.
Het hierna te presenteren onderzoek heeft voornamelijk
betrekking op de neo-factor theorie. De concurrentiekracht
van de Nederlandse industriële sectoren wordt hier weerge-
geven door de relatieve exportpositie van die sectoren (hier-
onder nog precieser te definiëren). De verklaring van de
relatieve exportpositie wordt gezocht in de volgende factoren:
gebruik van natuurlijke hulpbronnen, arbeid, fysiek kapitaal
en ,,human capital”. Deze laatste factor kan tevens een rol
spelen in de neo-technologietheorie, daar het aannemelijk is
te veronderstellen dat geneigdheid tot innovatie samengaat
met meer scholing en meer gebruik van ,,human capital”.
Overigens is ,,human capital” een problematische variabele
aangezien hogere scholtng gepaard gaat met hogere beloning
en dus hogere arbeidskosten. De invloed van de factor
,,human capital” hangt dus af van de wijze waarop dit
kostenaspect zich verhoudt tot het produktiviteitsaspect.
Data en methode
Het onderzoek is gebaseerd op de zeventien industriële
sectoren die in de Nederlandse input-output-tabel 1973
worden onderscheiden. Als benadering van de aanwezigheid
van comparatieve voordelen (,,revealed comparative advan-
tage”) 4) bij de produktie van bepaalde goederen is de relatie-
* Werkzaam bij het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering
aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
** Hoogleraar Ontwikkelingsprogrammering Erasmus Universiteit
Rotterdam en verbonden aan het Nederlands Economisch Instituut.
De verantwoordelijkheid voor deze artikelenreeks berust bij de drie auteurs gezamenlijk. De uiteindelijke opschriftstelling van dit artikel is geschied door Drs. K. A. Koekkoek.
Dit artikel is gebaseerd op een studie gemaakt door het Nederlands
Economisch Instituut/Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering
Erasmus Universiteit Rotterdam, in opdracht van de Wetenschappe-
lijke Raad voor het Regeringsbeleid: M. Hulsman-Vejsovâ, K.A.
Koekkoek, L. B. M. Mennes,
lndustrile handel van Nederland met de
oninikke/de landen, 1962- 1975,
(in het bijzonder hoofdstuk
4);
deze
studie komt binnenkort uit in de reeks Discussion Papers van het
Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering.
Wie in de theorie van de internationale handel, en specifiek in de empirische toetsing daarvan, ginteresseerd is, moge worden verwe-
zen naar: R.M. Stem, Testing trade theories, in P.B. Kenen (cd.),
International irade andfinance, frontiers for research,
Cambridge
UP, 1975, blz. 3-49.
Dit begrip werd voor het eerst geïntroduceerd door Bela Balassa in
,,Trade liberalisation and revealed comparative advantage”,
The
Manchester School
of
Economic and Social Studies, vol. 33,
no. 1,
1965.
De maatstaf voor ,,revealed comparative advantage” die hier is
gebruikt, is echter een andere dan die van Balassa. De hier gebruikte
maatstaf komt overeen met die in F. Wolter, Factor proportions,
technology and West-German industry’s international trade patterns,
We/iwirtschaJ’tliches Archiv,
Heft 2, 1977.
744
ve exportpositie (Y) genomen, gedefinieerd’als de export/im-
portverhouding per sector,gedeeld door deverhouding van
de totale industriele export tot de import 5). De invoer betr.eft
hier concurrerende invoer. De verklarende variabelen zijn als
volgt gedefinieerd:
• gebruik van natuurlijke hulpbronnen (X
1
). Deze is geme-
ten als de som van de gecumuleerde, in het binnenland
geproduceerde inputs van de sectoren landbouw, bosbouw,
visserij en mijnbouw per industriele sector. Deze variabele
wordt verkrégen met behulp van de inverse van de binnen-landse technische coëfficiëntenmatrix van de input-output-
tabel;
• arbeidsintensiteit (X
2
). Als benadering van de arbeidsin-
tensiteit van het produktieproces is de verhouding genomen
tussen het aantal gewerkte manjaren (in duizenden) en de
waarde van de produktie (in f. mln.) per sector. Met andere
woorden: de arbeidsintensiteit is de reciproke van de gemid-
delde arbeidsproduktiviteit;
• fysieke kapitaalintensiteit (X
3
). Deze is genomen als de
,,niet-loon toegevoegde waarde” (in f. mln.) per manjaar; dat
wil zeggen: het gebruik van kapitaal in verhouding tot het ge-
bruik van arbeid. Dit is het str.00mconcept van de fysieke
kapitaalintensiteit, dat onder bepaalde voorwaarden kan
worden afgeleid uit het voorraadconcept van de fysieke kapi-
taalintensiteit 6);
• gebruik van ,,human capital”. Voor deze factor zijn twee
variabelen genomen:
– loonkosten per manjaar (X
4
); voor zover scholing door-
werkt in de beloningsvoet van geschoolde arbeid zouden
de verschillen in loonkosten per manjaar de verschillen in
het gebruik van ,,human capital” tussen sectoren moeten
weerspiegelen. Loonkosten zijn hier gedefinieerd als de
som van lonen en salarissen en werkgeversbijdragen in de
sociale lasten;
– aantal vrouwen als percentage van aantal werkzame
personen (X
5
); in industrieen met relatief veel onge-
schoold werk wordt veel gebruik gemaakt van vrouwelijke
arbeidskrachten 7). Dus de mate van gebruik van ,,human
capital” wordt omgekeerd evenredig verondersteld met
het aantal vrouwen als percentage van de in een sector
werkzame personen.
Alle gebruikte data, met uitzondering van het aantal
manjaren en vrouwelijke arbeidskrachten per sector, zijn afkomstig uit de input-output-tabel 1973, waarbij directe
toerekening van de indirecte belastingen en subsidies aan de
kopers plaatsvond. De cijfers voor het aantal manjaren per
sector zijn afkomstig uit het
Statistisch Bulletin 1975
(nr. 52)
van het CBS; die voor het aantal vrouwelijke arbeidskrachten
per sector komen uit
de
Maandstatisijek van de inc/ustrie,
augustus 1975.
Voor de diverse factoren zijn ook andere maatstaven
gebruikt, maar deze worden hier niet gepresenteerd omdat ze
hetzij een slechtere ,,verklaring” gaven dan de hierboven
gepresenteerde variabelen, hetzij gecorreleerd waren met
andere verklarende variabelen, zodat er sprake was van hoge
multicollineariteit. De gebruikte methode is een regressie-
analyse met behulp van cross-sectie-data voor het jaar 1973.
Dit wil zeggen, dat de variatie in de diverse verklarende
factoren tussen industrieën verondersteld wordt de variatie in
de relatieve exportprestatie tussen industrieën te verklaren.
Bij de schatting zijn drie functionele relaties tussen de variabe-
len onderscheiden, te weten lineair, loglineair en dubbel-
logaritmisch. De resultaten daarvan worden hieronder be-
sproken.
Resultaten
In tabel l zijn designificante uitkomsten van het regressie-
onderzoek weergegeven 8). De tabel spreekt wat betreft de
cijfers voor zich zelf. Daarom za+’niet iedere vergelijking apart
worden besproken. Het gaat slechts om de algemene tendens
van de resultaten.
Tabel 1. Enige regressieresultaten betreffende de verklaring
van de relatieve exportpositie van de Nederlandse industrie,
1973
Natuur-
Arbeids-
Fysieke
,.Humancapital’
Teverklaren
Con-
lijke
intensi-
kapitaal
intensiteit variabele
staute
hulp-
telt
intensi-
bronnen
telt
–
x x,
x,
x,
x,
Y
0,76 4.36
0.836
(9.08)
Y
1.95
-82,70
0.191
(2.18)
Y
4,51
–
154,93
-0.07
0.331
(3.13) (2.03)
In. Y
0.20
1,77
-44.94
0.500
(2.71)
(1.93)
In. Y
1,00
–
23.05
-0,0031
0.015 0.434
(3,88)
(1.86)
(1.72) a)
a) t-coëfficihnt net niet signilicant op 959&niveau; de andere t-cobfficibnten tussen haakjes
zijn wel minimaal signilicant op
9
5%-niveau.
De eerste conclusie die uit tabel 1 kan worden getrokken is
dat de relatieve exportpositie in hoge mate positief gecorre-
leerd is met het gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Met
andere woorden, naarmate een sector meer direct en indirect
gebruik maakt van binnenlandse natuurlijke hulpbronnen zal
de relatieve exportpositie beter zijn. Nog anders gezegd, de
Nederlandse industrie heeft een comparatief voordeel in die
sectoren waar relatief veel gebruik wordt gemaakt van bin-
nenlandse natuurlijke hulpbronnen. Hierbij dient wel te
worden bedacht dat de landbouwpolitiek van de EG gedeelte-
lijk als verklaring van dit verschijnsel kan worden aange-
voerd. Deze bevordert immers de export van verwerkte
landbouwprodukten via subsidies of restituties en remt de
invoer van dit soort produkten af via variabele heffingen. Het
is dus aannemelijk dat de relatieve exportpositie van de twee
voedingsmiddelensectoren hierdoor opwaarts wordt bëin-
vloed.
Ten tweede blijkt de relatieve exportpositie negatief gecor-
releerd te zijn met de arbeidsintensiteit van een sector. Hoe
arbeidsintensiever de produktie is, hoe slechter de relatieve
exportprestatie. Ten aanzien van de overige twee factoren is
het moeilijker om duidelijke uitspraken te doen. Wat betreft
de fysieke kapitaalintensiteit volgt een merkwaardig resul-
taat. Gegeven de neg..t.ieve correlatie tussen relatieve export-
prestatie en arbeidsintensiteit, en aangenomen dat er een
positieve samenhang is tussen arbeidsproduktiviteit en fysie-
ke kapitaalintensiteit, ligt het voor de hand te veronderstellen
dat de fysieke kapitaalintensiteit een positief effect heeft op de
relatieve exportpositie. Echter, uit de regressies blijkt dat
indien de fysieke kapitaalintensiteit een significant verband
vertoont met de exportprestatie, dit verband negatief is 9).
De relatieve exportpositie is ook nog op andere wijze gemeten. nI.
als de verhouding tussen het aandeel van de export per Sector in de
som van export en import per sector en het aandeel van de totale
industriële export in de som van de totale industriële export en
import. De resultaten gebaseerd op deze variabele weken nauwelijks
af van de hieronder gepresenteerde.
Zie
voor enkele overwegingen tav. hekop deze wijze meten van de
fysieke kapitaalintensiteit: Bela Balassa.
A stages approach to con,-
paratll’e
advantage,
rapport gepresenteerd op het vijfde wereldcon-
gres van de International Economie Association,
1977.
btz. 8-10.
Hier liggen twee veronderstellingen aan ten grondslag:
– vrouwelijke ongeschoolde arbeidskrachten zijn goedkoper dan
mannelijke;
– vrouwelijke ongeschoolde arbeidskrachten zijn gemakkelijker te
krijgen dan mannelijke.
De resultaten verkregen met de dubbel-logaritmische specificatie
van het verband tussen de variabelen worden niet gepresenteerd
omdat deze in alle opzichten (correlatie-coëfficiënt. t-coëfficiënt)
minder waren dan de resultaten verkregen met de andere twee
specificaties.
Dit zelfde geldt indien de fysieke kapitaalintensiteit benaderd
wordt door de variabele ..afschrijvingen/manjaar”.
ESB 26-7-1978
745
Voor dit tegensrijdige reuftmit is nog geen verklaring gevon-
den.
Tén slotte resteert dan de factor ,,human capital”. Ten
aanzien hiervan kan als een minimum worden gesteld dat deze
: iii ieder geval niet positief gecorreleerd is met dè exportpresta-
tie. De Nederlandse industrie heeft dus geen çomparatief
voordeel bij het produceren van die goederen waarbij relatief
veel gebruik wordt gemaakt van ,,human capital”; Zelfs is het
zo dat in het enkele geval dat deze variabele significant wordt,
hetverband met de expprtpositie negatief’i. Dat wil zeggen,
de relatieve ëxportprestatie is slechter naarmate het gebruik
van de factor ,,human capital” groter is. Het is dus mogelijk
dat het belonings- en dus kostenaspect, ‘waaraan eerder is
gerefereerd, -het produktiviteitseffect, indien al aanwezig;
overtreft. ‘
• Kort samengevat kan worden gesteld dat het comparatieve
voordeel in de Nederlandseindustrie in hoge mate verboiiden
is aan het gebruik van het ve”rwerken vaneigen natuurlijke
hulpbronnen. Verder geldt dafnaarmate de arbeidsprodukti-
viteit lager en, hoewel dit minder sterk gefundeerd is, de
,,human capital”-intensiteit en ‘de fysieke kapitaalintensiteit
hoger zijn, de Nederlandse industrie zich in een ongunstiger
concurrentiepositie bevindt’.
‘In aansluiting hieropis het misschien nuttig aandacht te
schenken aan de resultaten van enkele andere studies in dit
verband. Balassa vindt in een recente studie 10) dat Nederland
een comparatief voordeel heeft ‘in het gebrutk van fysiek
kapitaal en een comparatief nadeel heeft in het gebruik-van
-,,human capital”.,15it komt in zekere mate overeen met de
‘boven gepresenteerde resuliaten. Voor West-Duitsland daâr-
‘entegen blijkt in een recente studie dat dit land een compara-
tief voordeel heeft in het gebruik van ,,htman capital” en een.
comparatief nadeel in het gebruik van ïysiek kapitaal- 11).
Ook Balassa vindt voor West-Duitsland een positief effect
van ,,human capital” op de relatievë exportprestatie, maar
geen negatief effect van fysiek kapitaal 12).
Ten slotte is het misschien interessant om op enige mogelij-
ke implicaties voor de werkgelegenheid -te wijzen. Aan de
hand van de regressies werd geconcludeerd dat de industrie
succesvoller concurreert naarmate ze minder arbeid per
eenheid produkt gebruikt. Met andere woorden, een op-
timaal 13) exportbevorderingSbeleid kan’niet tevens een opti-
maal werkgelegenheidsbeleid inhouden. Immers, zo’n
exportbevÈrdéringsbeleid zal die sectoren stimuleren die
relatief minder arbeidsintensief
–
zijn. Anderzijds houdt dit in
dat, als de Nederlandse industrie terrein verliest ten opzichte
van haar buitenlandse concurrenten, dit ten koste gaat van
relatief arbeidsintensiëve produktie. Deze’zelfde redenering
gaat in zekere mate ook op voor de indirecte werkgelegen-
heidseffecten die met de produktie in een bepaalde sector
samenhangen. Dit wordt afgeleid uit ‘het, feit dat als ‘de
Vacatures
1
unctic:
‘
BIJ,
Sf? van S
Rek
ldsmedewerkers (mnl /vrl ) bij voorkeur economen
of
bédrijfskundigen voor het Ministerie van
I,co-
nomische
Zaken 692
Statistisch inedeserkcr (m./s.) voor hei (,enieentelijk
Energiebedrijf te Den Haag
11
Hoofd van het bureau voor economisch onderzoek
t.b.v, de secretacie-afdeling Economische Zaken hij
de Gemeente Rotterdam
III
(‘ontroller t,b.v. de voorbereiding van hedrijfsecono.
mische aspecten van het beleid
op
directie-niveau
hij
de Nederlandse Omroep. Stichting te Hilversum lv
ISB in 12juli
Buitengewoon hoogleraar bedrijiseconomie voor de faculteit der reehtsgeleerdheid directoraat a facul
tcilen van de Katholieke Universiteit ‘Nijmegen
703
industriële se’ctôren’ worden geranchikt naar zowel direct
werkgelegenheidseffect (de bovengebruikte arbejdslntensi7
teitsvariabele) lals direct plus indirect werkgelegenheidseffec,t
(de •gecumuleerde werkgelegenheidsquote) én Spearman
rahgcorrelatiecoëfficiënt van 0,70 tussen beide rangschikidn
gen wordt gevonden 14). ‘
–
Slotopmerkingen ‘
‘
”
S’
De, resultaten dienen, met-voorzichtigheid te worden giri-
terpreteerd gezien het feit dat deze slechts zijn gebaseerd op
een cross-sectie voor één jaâr. Desalniettemin kunnen de
volgende samenvattende opmerkingen.ten aanzien van de
resultaten gemaakt worden.
f
De Nederlandse industrie heeft,een comparatief voordeel
in ‘die sectoren waar relatief veel gébruik wordt gemaakt van
binnenlandse natuurlijke hulpbronnen. –
• De Nederlandse industrteis concurrerender naarmate ze
minder arbeidsintensief is.
.• De, rol van de factor fysiek kapitaal en die van de factôr
human capital” bij de verklaring van de Nederlandse indu,
striele exportpositie ‘zijn minder duidelijk. Het is misschien
‘zinvol om nog eens te benadrukken dat in de empirie geen
bevestiging kan worden gevonden van het positieve effect van
scholing op de internationale concurrentiepositie yan de
Nederlandse industrie. Overigens is comparatief, voordeel
geen statische zaak en het is niet onaannemelijk dat, indien
daar bewust naar toe wordt gewerkt; een comparatiefvoor-
deel in hèt gebruik van de factor,,human capital” bereikt kan-
worden.
‘• Het stimuleren van de iridustriele export in overeenstem-
ming met het specialisatiepatroon zoals dat uit bovenstaande
‘ânalyse volgt, kan geen optimale bijdrage leveren aan ‘de
werkgelegenheidssituatie in Nederland.
In het volgende artikel.zal nader worden ingegaan op het
-werkgelegehheidsaspect van ‘de structuur van de Nederlandse
handel,met het buitenland.
A. Koekkoek
–
J.Kol
B.
M.
Mennes
10) B. Balassa
A
stages approach’to comparative advanzage, o.c.
II) F.’ Wolter, o.c.
f2) Opgemerkt dient te worden dat aan de diverse verklarend
ç
facto-
ren, alsmede de, relatieve exportpositie, in de onderscheiden studies op verschillende wijze inhoud gegeven is.
1’3) Optimaal in tamelijk beperkte zin, nl. gericht op specialisatie
volgens de comparatieve voordelen zöals, die in de regiessïevergelj-
kingen tot uiting komen.
14) Ware het niet voor de sector voedingsmiddelen (veehouderijpro-
dukten), dan zou de Spearman rangcorrelatiecoefficient 0,93 zijn.
Functie:
Bis,:
Beleidsmedewerker voor het bureau linanciele planning van de Gemeente Arnhem
708
Wetenschappelijke onderzoekers (m/s.) (economen,
hedrijfskundigen sociologen sociaal geografen) voor
het Economisch Instituut voor het Midden en Klein
bedrijf te Den haag
II
Econoom afgestudeerd (doctoraal economie) in de
algemeen economische richting voor Hoogovens
,lmuiden
III
(;eoon hoogleraar (m./v.) in de slaathuishoudkunde
hij de faculteit der economische vetenschappen van
de Universiteit van Amsterdam
IV
LSB ‘an 19 juh
Econometrist/wiskundig econoom voor de Stichting
Energie.onderzoek Centrum Nederland te Petten
11
Regionaal-economisch medevserker voor de Stichting
Economisch-Technologisch Instituut voor Zuid-Hol-
land
746
‘
Het verbruik van werknemersgezinnen
in
1974/1975:
een vergelijking met
1963/1964
In de periode mei 1974-april 1975 is door het
Centraal Bureau voor de Statistiek een budget-
onderzoek onder werknemersgezinnen gehou-
den. In onderstaand artikel worden de resultaten
van dit onderzoek vergeleken met het budgeton-
derzoek van 1963- 1964. Er blijken nogal wat
verschuivingen in het consumptiepatroon te zijn
opgetreden.
Inleiding
In de periode mei 1974—april 1975 is door het Centraal
Bureau voor de Statistiek een budgetonderzoek onder werk-
nemersgezinnen gehouden. Hoofddoel van het onderzoek
was een vernieuwing van het wegingsschema voor het prijsin-
dexcijfer van de gezinsconsumptie. Dit indexcijfer heeft
betrekking op de werknemersgezinnen bestaande uit vier
personen, te weten een echtpaar met twee niet-verdienende
kinderen beneden de 16jaar, met een inkomen beneden de
loongrens van de verplichte ziekenfondsverzekering (in 1974:
± f. 28.000 bruto).
In het budgetonderzoek waren echter ook werknemersge-
zinnen opgenomen met een inkomen boven genoemde loon-
grens. Deze laatste groep van werknemersgezinnen bestaat uit
echtparen met een, twee, drie of vier niet-verdienende kinde-
ren beneden de 1 6jaar. Het CBS is voornemens ook voor deze
groep werknemersgezi nnen een prij si ndexcijfer van de gezins-
consumptie samen te stellen.
Om de gezinnen niet te zwaar te belasten is bij de verzame-
ling van de gegevens een combinatie van de huishoudboekjes-
en de interview-methode 1) toegepast. De huishoudboekjes-methode omvatte in dit geval onder meer het gedurende een
maand noteren van alle uitgaven en het gedurende de overige
maanden noteren van minder frequente uitgaven. Behalve de
gewone verbruiksgegevens (artikelomschrijving, hoeveelheid
en bedrag) is tevens per goed of dienst gevraagd naar de
afstand naar de winkel, en naar het type winkel waarin men de
aankoop heeft gedaan. Interviews werden afgenomen met
betrekking tot: een aantal algemene gegevens, periodieke
uitgaven, vakantie-uitgaven en huurwaarden van eigenaars-
woningen (met toestemming van de betrokken gezinnen zijn
gegevens over de huurwaarden vastgesteld door beëdigde
taxateurs).
Het gezinsverbruik
Hoofddoel van het werknemersbudgetonderzoek is zoals
gezegd het. leveren van een nieuw wegingsschema voor het
prjsindexcijfer van de gezinsconsumptie voor werknemersge-
DRS. J.G.S.J. VAN MAARSEVEEN*
DRS. B. DE VET*
zinnen. Het begrip gezinsconsumptie dat bij dit indexcijferen
derhalve bij het budgetonderzoek wordt gehanteerd, sluit aan
bij het begrip consumptie in de Nationale Rekeningen. Bij het
budgetonderzoek kan het worden omschreven als de waarde
van de goederen en diensten die gedurende de periode van on-
derzoek zijn aangekocht 2), dan wel als emolument in natura
zijn verkregen (gratis gebruik van woning e.d.), alsmede de
huurwaarde van de eigen woning.
Dit betekent dat de volgende gezinsuitgaven als niet-con-
sumptief worden beschouwd 3):
• vrijwillige overdrachten door gezinnen aan instellingen
zonder winstoogmerk (bijvoorbeeld contributies voor
lidmaatschappen, kerkelijke bijdragen e.d.);
• overdrachten binnen de sector gezinnen (bijvoorbeeld
alimentaties, schenkingen in geld e.d.);
• verplichte overdrachten door gezinnen aan de overheid en
sociale verzekeringsinstellingen (directe belastingen en
werknemerspremies sociale verzekeringen);
• dat deel van de premiebetalingen voor levensverzekerin-
gen en pensioenvoorzieningen dat kan worden beschouwd
als besparing van gezinnen.
Enkele resultaten
In tabel 1 is het gemiddelde verbruik van de geënquêteerde
werknemersgezinnen vermeld, met een onderscheiding naar
klassen van het netto inkomen in 19744). Per inkomensklas-
se is naast het verbruik ook het aantal onderzochte huishou-
dens en de gemiddelde gezinsgrootte aangegeven.
Wanneer we tabel 1 nader bezien, valt het op dat bij de
werknemersgezinnen met lagere inkomens het verbruik het
inkomen overtreft. Dit in tegenstelling tot de groep met
hogere inkomens waarbij – zoals meer voor de hand ligt
het inkomen het verbruik overtreft (behalve bij de inkomens-groep van f. 30.000 tot f. 37.000).
* [)e samenstellers van dit artikel zijn werkzaam bij de Hoofdafdeling
Statistieken van arbeid, inkomen en consumptie van het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS) te Voorburg. Een meer uitvoerige beschrijving van de eerste resultaten van het werknemersbudgeton-
derzoek 197411975 is opgenomen in de
Sociale maandsiatistiek
van
het CBS, oktober en november 1977. Zie ook: Enkele methodologische aspecten van het werknemers-
budgetonderzoek 1974- 1975 en van het toekomstige algemene bud-
getonderzoek van het CBS,
Sociale ,naandstatistiek.
maart 1975.
blz. I18e.v.
,,De waarde van de goederen en diensten” houdt in, dat bij aan-
koop op afbetaling e.d. niet het in de onderzoekperiode betaalde
bedrag in aanmerking is genomen doch de gehele koopprijs.
Zie ook H. Pathuis, Prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie( 1).
Maandsiagistiek van de prlj:en,
juni 1976. De bij de gezinnen waargenomen inkomens hebben, in afwijking
van de enquête-periode mei 974-april 1975, betrekking op het jaar 1974. De inkomens zijn niet gecorrigeerd voor de periode januari-
-april 1975 in verband met de relatief geringe wijziging van de lonen
t.ov. 1974.
ESB 26-7-1978
747
Tabel 1. Het gemiddeld verbruik van geënquêteerde werknemersgezinnen in 197411975, verdeeld naar netto inkomen in 1974
Netto
inkomen x 1.000 gid.
<16
16- <9
19
–
<21
<21
21 -<24
24- <30
30- <37
37 ~ <44
44 en meer 21 en meer
Aantal onderzochte huishoudens ..
..
126
288
251
665
‘
276 299 210
152
lOS
1.042
Gemiddeldegezinsgrootte
4,0 4,0
4,0 4,0
4,0
,
4,1
4,2 4,3
4,4
4,1
Gemiddeld netto inkomen in 1974
(ingid.) ……………………..
4.111
17.736 19.976
18.241
22.344 26.912
33.158
39.931
52.978
28.075
gld.
%.
gld.
%
gid.
%
gld.
%
gld.
%
gld.
%
1
ld.
%
gld
%
gld.
%
gid.
%
17.401
100
18.151
100
20.592
lOO
19.429
100
22.089
lOO
26.102
100
33.337
lOO
36.861
100
44.314
100
27.169
lOO
5.053
29,0.
5.300
29,2
5.635
26,9 5.42
6
27,9
5.601
25,4
6.216
23,8
6.758
20,3
7.644 20,7 8.258
8,6
6.228
22,9
Brood.gebakenmeelproduklen
.’
656
3,8
692
3,8
712
3,’
69
6
3,6
747
3,4
802
3,1
826
2,5
927
2,5
951
2,1
797
2,9
Aardappelen, groentenenfruit
729
4,2
756
4,2
775
3,7
761
3,9
817
3,7
907
3,5 957
2,9
1.028 2,8
1.111
2,5
893
3,3
Suikerhoudendeartikelen,dranken
908
5,2
1.021
5,6
1.002
4,8
992
5,1
1.048
4,7
1.173
4.5
1.249
3,7
1.384
3,8
1.698
3,8
1.170
4,3
157
0,9
165
0,9
159
0,8 60
0,8.
156
0,7
167
0,6
166
0,5
183
0,5
149
0,3
162
0,6
1.181
6,8
1.227
6,8
1.271
6.1
1.241
6,4
1.302
5,9
1.387
5,3
.409
4,2
1.522
4,1
.645
3,7
1.374
5,1
731
4,2
749 4,1
765
3.7
754
3,9
810
3,7
884
3,4
.021
3,1
.067
2,9
1.172
2,6
901
3,3
Voeding
…………………….
Overigevoedingsmiddelen
691
4,0
690
3,8
950
4.
821
4,2
722
3,3
895
3,4
1.126
3,4
1.533
4,2
1.532
3,5
931
3,4
4.522
26.0
4.653
25.6
5.846
27,1
5.229
26,9
5.930 26,8 7.087 27,2
10.431
31,3
11.351
30,8
1
5.046
34,0
7.824
28,8
Huur, onderhoud woningen tuin
2.474
14.2
2.449 3.5 3.387
16,:
2.924
15.0
3.134
14,2
3.991
15,3
6.700
20,1
7.115
19,3
9.235
20.8
4.545
26,7
Meubelen
,
stofferingen linnengoed
759
4.4
866
4.8
1.011
4.8 920
4,7
1.255
5,7
1.365
5,2
1.703
5,1
1
.948
5,3
2.571
5,8
I.47
1
5,4
Huishoudelijkrapp.engereedschappen
520
3,0
599
3.3
656
3,1
614
3,2
728
3.3
824
3,2 994
3,0
1.207
3,3
1.876
4,2
887
3,3
Totaalverbruik
……………….
Verwarmingenverlichting
769
4,4
740 4,1 792
3,8
771
4,0
814
3,7
907 3,5
1.034
3,1 1.081
2,9
1.366
3.1
921
3,4
Kleding. schoeiselen opschik
1.675
9,6
1.867
10.3
1.957
9,3
1.879
9,7
2.057 9,3
2.420
9,3 2.837 8,5 3.003
8.1
3.440
7,8
2.419 8,9
Oliën en vetten ………………..
Kleding ……………………..
1.328
7.6
1.431
7,9 .498
7,1
1.447
7,5
1.572
7.1
1.857
7.1
2.220
6,7
2.300
6.2
2.635
5,9
1.860
6,8
Vlees, vleeswaren en vis
………….
Zuivelprodukten ………………
347 2,0 436
2.4 459
2,2
432
2.2 485 2,2
563
2.2
617
1,9
702
1,9
804
1,8
558
2,1
Woning ……………………..
Schoeiselenopschik ……………
Hygiëne en geneeskundige verzor-
2.187
12,6
2.394
13.2
2.489
11,9
2.406
12.4
2.663
12.1
3.096
11.9
3.734
11,2
4.127
11,2
5.168
11,7
3.182
11.7
Huishoudelijke dienstverlening en
316
1,8
323
1.8
332
1.6
326
1,7
372
1,7
429
1.6
590
1,8
705
1,9
1.298
2,9 492
1,8
240
1,4
295
1.6
304
1,5
290
1.5
335
1.5
417
1.6
515
1,5
549
1,5
587
1,3
415
1.5
1.632
9,4
1.776
9.8
1.853
8.8
1
.790
9,2
1.956
8,9
2.249
8,6
2.618 7,9
2.872
7,8 3.282
7,4
2.274 8.4
reiniging …………………….
Lichameljkeverzorging …………
Geneeskundige verzorging ……….
Ontwikkeling. ontspanning en
ging. w.o…………………….
3.804
21.9
3.779
20.8
4.843
23.1
4.317
22,2
5.633
25,5
7.109 27,2
9.333 8,0
10.451
28,4
2.002
27,1
7.297
26.9
503
2.9 439 2.4
525
2.5
493
2.5
678
3.1
754
2,9
1
.048
3,1
1.178
3,2
1.496
3,4
836
3.1
674
3.9
551
3.0
707
3.4
650
3,3
825
3.7
1.183
4,5
1.614
4,8
1.757
4,8 2.476
5,6
1.199
4.4
801
4.6
1.015
5.6
1.266
6,0
1.104
5.7
1.306
5,9
1.421
5.4
1.588
4,8
1.928
5,2 2.254
5.1
1.472
5.4
s’erkeer.w.o…………………..
307
1.8
289
1,6
310
1.5
303
1.6
324
1,5
312
1,2
279
0,8
312
0,8
336
0.8
313
1,2
Ontwikkeling …………………
Sport.spelenvakantie
………….
Ovrrigeontspanning ……………
1.517
8.7
1.485
8.2
2.033
9.
1.765
9,1
2.497
11.3
3.437
13,2
4.799
14,4
5.274
1
4,3
5.440
1
2,3
3.475 2,8
Roken ………………………
Verkeer ……………………..
Overige bestedingen ……………
1
6
1
0.9
158
0.9
182
0.
170
0.9
205
0.9
174
0.7
245
0,7
206
0,8
298
0,9
28
0,8
Figuur 1. Gemiddeld verbruik van de geënquêteerde werkne
–
mersgezlnnen in 1974- 1975, verdeeld naar netto inkomen in
1974 (in procenten van het totale verbruik)
30<37
os’erige bestedingen
lOO
ontwikkeling. ontspanning
ie
90
en verkeer
Y
.
:
00
hyglone en geneeskundige
verzorging
________
70
kleding. schoeisel en opschik
..
60
50
woning
40
30
s’ocding ~20
10
<16 16<19 19<21 21<24 24<30
37<44
44
netto inkomen x 1.000 gulden
bij hoger inkomen der consumenten verandert het aandeel
van de verschillende uitgavencategorieën in het totale beste-
dingspatroon en wei in die zin, dat het percentage van de meer
noodzakelijke uitgaven (met name voeding) daalt en het.
percentage van de uitgaven voor meer luxe goederen en
diensten (bv. recreatie) stijgt. Zo wordt door gezinnen in de
laagste inkomensgroep 29% van het totale verbruik aan
voeding besteed, terwijl de gezinnen met een netto inkomen
van f. 44.000 en meer nog slechts 18,6% aan voeding besteden.
Voor gezinnen met lagere inkomens is het aandeel van de
woning in het totale verbruik betrekkelijk constant, ni.
ca.
27%.
Bij gezinnen met hogere inkomens loopt dit aandeel
op tot 34% voor de hoogste inkomensgroep.
Het aandeel van de uitgaven voor kleding, schoeisel en
opschik loopt bij de verschillende inkomensgroepen weinig
uiteen (9,7% voor de gezinnen met lage inkomens en 8,9%
voor die met hogere inkomens); dit geldt ook voor de uitga-
ven aan hygiëne en geneeskundige verzorging (resp. 12,4% en
–
11,7% voor de lagere en de hogere inkomens).
De uitgaven voor ontwikkeling, ontspanning en verkeer
zijn wat meer inkomensgevoelig. De laagste inkomensgroep
besteedt hieraan 21,9% en de hoogste inkomensgroep 27,1%.
Het
verschijnsel dat het verbruik van gezinnen met lagere
inkomens hun inkomen overtreft is niet nieuw. De verklaring
hiervan kan worden gezocht in een onderschatting door
geenquêteerden van het totale inkomen (mci. allerlei bijver
–
diensten), in combinatie met geen of weinig besparingen 5).
Ook de wijze waarop het ,,verbruik” is gedefinieerd kan in dit
verband van invloed zijn (zie voetnoot 3).
Onderlinge vergelijking van het verbruik in de verschillende
inkomensgroepen (zie fig. 1) illustreert de z.g. Wet van Engel:
Vergelijking
Aansluitend op vroegere vergelijkingen 6) worden in dit
A. van Braam, C. van der Straaten en G.
Buwalda,
Geschiedenis
van het budgetonderzoek in Nederland,
CBS
–
publikatie, ‘s
–
Graven-
hage, 1967, deel
5
van het Nationaal Budgetonderzoek 1963/’65, blz. 32. Zie ook S.J. Prais en
H.S.
Houthakker,
The
anal,j’sis
of
f~nni/(‘
budgeis.
Cambridge, 1955, blz. 38.
Nationaal Budgetonderzoek 1963/’65. Vergelijking van consump-
tieve uitgaven in
1950/’60 en
1963/’64,
Sociale maandstatistiek,
december 1967, 502-504.
748
artikel de resultaten van het budget onderzoek 1974/1975
vergeleken met die van 1963/ 1964. Deze vergelijking heeft
betrekking op het gezinsverbruik van drie inkomensgroe-
pen 7), te weten:
• Werknemersgezinnen met lage inkomens, d.i. met een
bruto inkomen beneden de loongrens voor de verplichte
ziekenfondsverzekering:
– voor het budgetonderzoek 1963/ 1964 betreft dit gezin-
nen met een bruto inkomen van minder dan f. 10.500;
– voor het budgetonderzoek 1974/1975 betreft dit gezin-
nen met een bruto inkomen van minder dan f. 28.000 in
1974 (netto minder dan f. 21.000 in 1974).
• Werknemersgezinnen behorend tot de middeninkomens-
groep, te weten:
– met een bruto inkomen van f. 10.500 tot f. 16.000 in
1963/1964;
– met een bruto inkomen van f. 28.000 tot f. 40.000 in
1974 (netto van f. 21.000 tot f. 27.000 in 1974).
• Werknemersgezinnen met hogere inkomens, te weten:
– met een bruto inkomen van f. 20.000 en meet in
1963/ 1964;
– met een bruto inkomen van f. 50.000 en meer in 1974
(netto f. 32.000 en meer).
In tabel 2 is voor de drie onderscheiden inkomensgroepen de
reele consumptie-ontwikkeling (,,consumptïevermeerde-
ring”) berekend voor de periode 1963/1964- 1974/1975.
Deze ontwikkeling is in verschillende opzichten markant.
Zoals verwacht mocht worden na de welvaartsstijging in de
verstreken periode, zijn de totale consumptieve uitgaven,
reëel gezien, toegenomen. Voor de werknemersgezinnen met
lage, midden- en hogere inkomens bedraagt de verbruikstoe-
name in guldens van 1974/1975 resp. f. 4.688
(32%),
f. 3.102
(16%) en f.5.437 (17
0
/
0
).
Wat de artikeigroep ,,voeding” betreft valt vooral de
verbruikstoename van suikerhoudende artikelen en dranken
bij alle drie inkomensgroepen op (resp.
82%,
64% en 79%).
Ook de uitgaven aan ,,vlees, vleeswaren en vis” zijn sterk
gestegen (resp. 49%, 38%en 319ó). De bestedingen aan overige
‘voedingsmiddelen (o.m. de bestedingen in restaurants e.d)
zijn het sterkst toegenomen bij de lage inkomens
(95%).
Voor
de midden- en hogere inkomens bedraagt de toename van de
bestedingen hieraan resp. 39% en 28%.
Uit tabel 2 komt verder naar voren dat de consumptie van
brood, gebak en meelprodukten, alsmede van oliën, vetten en
zuivelprodukten is teruggelopen. Wat daarbij vooral opvalt is
de consumptievermindering van oliën en vetten (resp. -30%,
-27% en – 18
0
/
0
). Voor de groep zuivelprodukten is de con-
sumptiedaling resp.
10%,
11% en 2%.
Spectaculair is de reële consumptiestijging voor de artikel-
groep ,,woning”. De stijgingspercentages zijn voor de onder-
scheiden inkomensgroepen achtereenvolgens
46%,
39% en
85%. Deze consumptietoename is voor een groot deel toe te
schrijven aan de stijging van de uitgaven voor huur, onder-
houd van woning en tuin (voor de drie inkomensgroepen resp.
82%,61%en 191(YO)8).
De artikelgroep ,,kleding, schoeisel en opschik” heeft geen
aandeel gehad in de groei van de consumptie. De bestédingen
hieraan zijn teruggelopen met resp. 10%, 2 1 % en 35%. Deze
consumptiedaling doet zich vooral voor bij de Post schoeisel en opschik.
Wat de ,,huishoudelijke dienstverlening en reiniging” be-
treft valt het op dat de uitgaven hieraan door de gezinnen met
Tabel 2. Reële ,,consumptievermeerdering” per artikelgroep
tussen 196411965 en 197411975 voor werknemersgezinnen,
bestaande uit gemiddeld 4 personen (in procenten)
Brutoinkomen in 1974(inguldens)
<28.000
28.000 –
50.000
<40.000
1
en meer
procenten.
Totaalverbruik
31,8
15.8
.
17,2
21.0 5.5 8.3
Brood, gebak en meelprodukten
-6,2
-4.8
-9,
Aardappelen, groenten en fruit
……..
‘
2,5
2.2
7,0
Suikerhoudendeartikelen. dranken
82.1
64.3
78,6
-30.4 -26.9
–
8.2
48.6
37,8
30.9
Zuivelprodukten
……………….
–
0,2
–
11.0
–
1.9
94.8 38.9
27.7
Woning
………………………..
45.6
39,4
85,2
Huur, onderhoud woningen tuin
82.4
60.7
191.4
Meubelen, stofferingen linnengoed
23,5
49.8
6.6
Huishoudelijke app. en gereedschappen
17,2
9.7
31.1
Voeding
………………………….
Verwarmingen verlichting
7.1 1.0
11.7
Oliën en vetten
…………………..
Vlees, vleeswaren en vis
……………..
-10,2 -20.8
-34.7
Overige voedingsmiddelen
…………..
..
-3,0
-16.5
-34.9
-28.1
-32,0
–
33.8
Hygiëne en geneeskundige verzorging wo
…
19.3
-6.7
74
Kleding.schoeiselen opschik
………….
Huishoudelijke dienstverlening en
Kleding
…………………………
Schoeisel en opschik
………………
7.9
-4.7
-25.7
19.3 10.8
16.9
21.7
-9.5
-5.1
reiniging
…………………………
Lichamelijke verzorging
……………..
Geneeskandige verzorging
…………..
Ontwikkeling, ontspauuingen verkeer. wo
77.1
35.8
16.6
Ontwikkeling
…………………..
.
19.4
23.7
–
16.4
Sport, spel en vakantie
…………….
64.6
8.4
14.1
115.6
123.4
73.4
Roken
……………………….
1.6
–
13.8
-40.2
Overige ontspanning
……………..
Verkeer
………………………
118.2
.-
29.4
21.2
Overige bestedingen
……………….
41.7
-51.4
-68,8
hogere inkomens met 26%zijn
gedaald. Opmerkelijk is in dit
verband dat de uitgaven voor deze inkomensgroep aan
huishoudelijke apparaten en gereedschappen relatief sterk
zijn gestegen (nI.
31%).
Een en ander duidt op de vervanging van ,,hulp in de huishouding” door huishoudelijk apparaten.
Bij werknemersgezinnen met lagere inkomens is de relatief
sterke stijging van uitgaven voor geneeskundige verzorging
vermeldenswaard (nI.
22%),
alsmede die voor sport, spel en
vakantie
(65%),
voor overige ontspanning -waaronder
uitgaven voor audiovisuele apparatuur- (116%), en voor
verkeer
(118%).
Bij werknemersgezinnen met midden- en
vooral met hogere inkomens is de’reële consumptiestijging
voor de artikeigroep ,,ontwikkeling, ontspanning en verkeer”
over het algemeen aanmerkelijk minder.
J.G.S.J. van Maarseveen
B. de Vet
Uit het beschikbare cijfermateriaal betreffende 1963/1964 is een
di’ietal bruto inkomensgrenzen gekozen, t.w. S. 10.500, f. 16.000 en
f. 20.000. Rekening houdend met de inkomensstijging sedert
196311964 luiden de corresponderende inkomensgrenzen voor 1974
resp. f. 28.000, f. 40.000 en f. 50.000.
De verhouding tussen destijgingspercentages voor deverschillen-
de inkomensgroepen is mede binVloed door de verstrekte objectsub-
sidies bij de woningbouw. Overigens zij opgemerkt dat ook een betere
wijze van vaststelling van huurwaarden van eigenaarswoningen bij de
hoogte van deze percentages een rol heeft gespeeld.
Artiketgroep
adverteer in ESB
ESB 26-7-1978
749
t’
UNCTAD en het algemene
preferentiestelsel van de EG
DRS. J.A.J.R.
VAESSEN*
Het algemene preferentiestelsel dat sinds 1971
door de EG wordt gehanteerd om de invoertarie-
ven voor produkten uit ontwikkelingslanden te
verlagen, wordt door deze landen en in het
bijzonder ook door het UNCTAD-secretariaat
als onvofdoende gekwalificeerd. In dit artikel
itordt een schets gegeven van het EG-preferen-
tiestelsel en van de kritiek die daarop van de zijde
van de UNCTA D is uitgeoefend. Tevens wordt
aangegeven in welke richting de UNCTAD ver-
anderingen voorstaat.
Inleiding
Op 13 oktober
1970
hechtte de Trade and Development
Board, het permanente orgaan van de UNCTAD, haar
goedkeuring aan de invoering van een algemeen preferentie-
stelsel (A PS) waarover in het Special Committee on Preferen-
ces van de UNCTAD overeenstemming was bereikt 1). Aan
dit besluit ligt een lange voorgeschiedenis ten grondslag 2).
Aanvankelijk in het GATT en vanaf
1964
in de UNCTAD
hebben de ontwikkelingslanden gestreefd naar een stelsel
waarbij de ontwikkelde landen hun douanetarieven zouden
verlagen voor produkten afkomstig uit ontwikkelingslanden,
terwijl voor produkten uit andere, ontwikkelde landen de
normale tarieven zouden blijven gelden. Dit met het oog op
het bevorderen van hun export en economische ontwikkeling.
In
1968
werd principiële overeenstemming bereikt over de
invoering van het APS en werden tevens enkele beginselen
vastgelegd. Het gaat om ,,preferential or free entry of exports
of manufactures and semi-manufactures of developing coun-
tries”. Deze preferenties moeten ,,generalized”, ,,non-reci-
procal” en ,,non-discriminatory” zijn 3).
Op basis van deze beginselen deed een aantal ontwikkelde
landen (de donorlanden) voorstellen aan de UNCTAD om-
trent de door elk van hen in concreto toe te passen preferen-
tiestelsels. Op deze voorstellen is de uiteindelijk in het Special
Committee on Preferences bereikte overeenstemming geba-
seerd. De ,,Agreed conclusions”— het document waarin deze
overeenstemming is vastgelegd
4)
– registreren slechts het
feit dat de voorgestelde stelsels aanvaardbaar zijn; de hierbo-
ven genoemde beginselen worden niet uitgewerkt. Met name
is in het midden gelaten hoe groot de preferentiële marge moet
zijn, terwijl ook de vraag welke landen preferentïegerechtigd
(de begunstigde landen) zijn, onbeantwoord is gebleven. Wel
is bepaald dat de donorlanden maatregelen mogen treffen ter
bescherming van hun eigen industrie, zowel in de vorm van
een a priori vastgesteld maximum voor de preferentieel te
importeren hoeveelheden als in de vorm van een a posteriori
te hanteren ontsnappingsclausule. Verder is de tijdsduur van
het APS op tien jaar gesteld, zij het met de mogelijkheid van
verlenging. Ten slotte zijn er institutionele bepalingen opge-
nomen, waarin wordt geregeld dat een ,,appropriate UNC-
TAD body” toezicht zal uitoefenen op de werking van het
A PS.
Sindsdien is het APS in werking getreden, zij het niet tot
algehele bevrediging van de ontwikkelingslanden en de UNC-
TAD. Dit artikel is toegespitst op de ontwikkeling van het
EG-preferentiestelsel en de beoordeling daarvan binnen de
UNCTAD.
Het EG-preferentiestelsel
Het EG-preferentiestelsel is in werking getreden op 1juli
1971.
Het is neergelegd in een aantal verordeningen en
besluiten, die jaarlijks worden gewijzigd (alleen het eerste
stelsel had een looptijd van
6
maanden)
5).
De preferentiële
behandeling heeft in het algemeen betrekking op alle indu-
striële eindprodukten en halffabrikaten van de hoofdstukken
25
t/m
99
van de Brusselse Tariefnomenclatuur (BTN)
6).
Daarnaast worden ook nog preferenties verleend voor een
beperkt aantal landbouwprodukten uit BTN 1 t/m
24.
De EG
achtte het echter niet wenselijk om alle in principe inaanmer
–
king komende produkten onvoorwaardelijk preferentiële
behandeling te geven, omdat voor een bedreiging van de eigen
industrie werd gevreesd. Daarom is de categorie
industriële
eindprodukten en halfJibrikaten –
waarvoor in principe de
preferentiële marge 100% is (en dus het preferentiële douane-
tarief 0%) – onderverdeeld in vier produktgroepen:
* Dit artikel is een bewerking van de doctoraalscnptie van de auteur. Geinteresseerden kunnen deze scriptie inzien op het Europa Instituut
van de faculteit der rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit te
Leiden.
TD Br332. Trade and Development Board, Official Records,
Decision 75 (S- IV): Generalized System of Preferences.
Voor de achtergronden en de wordingsgeschiedenis van het APS,
zie: H. Frantzen.
Een algemeen sle/sel van ontitikke/ingsprefereniies
als uit:onclering op cle meesibegunstigingse/ausule van hei GA TT.
dissertatie. Tilburg. 1971. hfst. VI en VII.
Zie titel en preambule van Resolutie 21(LL)van 26maart1968 van
de UNÇTAD:, Proceedings UNCTAD II, Vol. 1 (TD/97, Vol. 1).
blz. 38.
TDi B. 3291 Rev. 1, Report of the Special Committee on Preferen-
ces on the second part of its fourth session, 21 september – 12 okto-
ber 1970. De ,,Agreed conclusions” zijn ook gepubliceerd in
TD) B, 332, op. cit.
Het EG-preferentiestelsel voor de periode van 1juli tot 31 decem-
ber 1971 isneergelegd in de verordeningen 1308171 t/m 1314171 ende
EGKS-besluiten 71/232 en 711233,
PB,
1971, L 142.
De Brusselse Tariefnomenclatuur (BTN) is een Uit 99 hoofdstuk-
ken bestaande indeling van produkten voor douanedoeleinden. De
hoofdstukken 1 t/ m 24 omvatten landbouwprodukten, de hoofdstuk-
ken 25 t, m 99 industriële produkten. Zie het Verdrag inzake de
nomenclatuur voor de indeling van goederen in de douanetarieven
van 15 december 1950,
Traciatenblad,
1951, nr. 122.
750
• textielprodukten van katoen, die onder het Long Term
Cotton Textiles Arrangement vallen;
• andere textielprodukten en schoeisel;
• ijzer- en staalprodukten, die onder de EGKS-bepalingen
vallen;
• andere industriele eindprodukten en halffabrikaten; deze
produktgroep is verreweg de grootste.
Elk van deze produktgroepen is op zijn beurt onderver-
deeld in twee subgroepen: gevoelige en niet-gevoelige produk-
ten; voor elk van de acht subgroepen wordt een aparte
verordening of besluit getroffen.
Voor alle produktgroepen geldt een systeem van a priori
beperkingen. De preferentiële behandeling wordt niet gestopt
wanneer een feitelijke marktverstoring wordt geconstateerd,
maar wanneer een aan de import gesteld maximum is bereikt,
ongeacht het feit of de binnenlandse industrie al dan niet
schade is toegebracht.
Niet-gevoelige produkten
zijn onderworpen aan de volgen-
de beperkingen:
•Communautaire plafonds. De invoer in de EG geniet prefe-
rentiele waarde totdat de invoerwaarde een bepaald plafond,
uitgedrukt in rekeneenheden (RE), bereikt. Gewoonlijk
wordt het plafond als volgt berekend: de plafondhoogte is de
som van enerzijds de waarde van de cif-invoer in de EG in
1968 van het betrokken produkt uit de preferentiegerechtigde
landen(dit is de z.g.,, basic amount”) en anderzijds 5%
van de
waarde van de cif-invoer uit de niet-preferentiegerechtigde
landen alsmede uit de landen die al speciale EG-preferenties
genieten, zoals de ACP-landen (dit is de z.g. ,,supplementary
amount”). De ,,supplementary amount” is variabel en wordt
jaarlijks opnieuw berekend volgens de nieuwste gegevens.
Voor de eerste periode is de helft van het op bovenstaande
wijze berekende plafond voor preferentiële behandeling be-
schikbaar gesteld, omdat het stelsel slechts een halfjaar van
kracht was (nI. van 1juli tot 31december 1971). Voor de
berekening van het ,,supplementary amount” werd ook 1968
als basisjaar gebruikt.
•Maximumbedragbeperking. Deze beperking houdt in dat
één preferentiegerechtigd land niet meer dan een bepaald ge-
deelte van de totale preferentiele invoer van een produkt voor
zijn rekening mag nemen. Dit gedeelte varieert van 10% tot
50%. Voor niet-gevoelige produkten geldt doorgaans een
maximumbedragbeperking van
50%.
De reden van deze be-
perking is
.
…..de preferenties ten behoeve van het ontwikke-
lingsland of de ontwikkelingslanden met het grootste concur-
rentievermogen te beperken en een wezenlijk aandeel ervan te
reserveren voor de ontwikkelingslanden met een geringer
concurrentievermogen… 7). Wanneer het plafond en/of het
maximumbedrag is bereikt, kan de Commissie het normale
douanetarief voor het desbetreffende produkt weer instellen.
Gevoelige produkten
zijn onderworpen aan de volgende
beperkingen:
• Communautaire tariefcontingenten. Het tariefcontingent
heeft een tweeledige beschermende werking. In de eerste
plaats gelden voor de invoer in de EG als geheel plafonds die
op dezelfde manier worden berekend als die voor niet-gevoeli-
ge produkten. In de tweede plaats is er een voorziening
getroffen waardoor een gelijkmatige verdeling van de invoer
over de lidstaten is gewaarborgd. De maximaal onder prefe-
rentiële behandeling in te voeren hoeveelheid is,,… op grond
van algemeen economische criteria betreffende de buitenland-
se handel, het BNP en de bevolking. .. 8) als volgt verdeeld
over de lidstaten (waarbij de Benelux als eenheid optreedt):
West-Duitsland 37,5%
Benelux
15,1%
Frankrijk
27,1%
Italië
20,3%
• Maximumbedragbeperking. Evenals bij niet-gevoelige pro-
dukten mag ook hier een preferentiegerechtigd land niet meer
dan een bepaald gedeelte van het totale plafond naar de EG
exporteren. Bij gevoelige produkten is dit doorgaans op 20 of
30% gesteld. De nationale quota van de tariefcontingenten
worden door de lidstaten zelf geadministreerd volgens hun
eigen regels. Als het maximumbedrag bereikt is, moet het
normale tarief ten opzichte van het desbetreffende land weer
worden ingesteld.
De bovengeschetste beschermingsmaatregelen gelden voor
alle industriële eindprodukten en halffabrikaten. Voor de
afzonderlijke produktgroepen gelden daarnaast veelal nog
speciale regels. De belangrijkste daarvan is een sterke beper-
king van het aantal begunstigde landen in het geval van
textielprodukten en schoeisel.
Wat de categorie landbouwprodukten betreft, deze krijgen
een preferentiële behandeling in de vorm van een gedeeltelijke
verlaging van de douanetarieven. Verder geldt voor deze
produkten een ontsnappingsclausule: de normale tarieven
kunnen voor een bepaald produkt weer worden ingesteld
wanneer dat produkt in de Gemeenschap wordt geimporteerd
in zodanige hoeveelheden of tegen zodanige prijzen dat
daardoor nadeel wordt berokkend of dreigt te worden berok-
kend aan de producenten van de Gemeenschap welke gelijk-
soortige of rechtstreeks daarmee concurrerende produkten
voortbrengen.. .” (zie artikel 2 van Verordèning 1314/71).
Het hierboven geschetste systeem van het EG-preferenties-
telsel is sinds 1971 nauwelijks veranderd. De jaarlijkse aan-
passingen 9) hebben de fundamentele karaktertrekken van
het systeem onaangetast gelaten. Het is onmogelijk in dit
korte bestek een overzicht te geven van alle detailwijzigingen.
Ik volsta met het signaleren van enkele trends en het noemen
van een paar van de meest ingrijpende veranderingen:
• Steeds meer landbouwprodukten hebben preferentiële
behandeling gekregen: hun aantal steeg van ca. 50 in 1971 tot bijna 300 in 1977. De preferentiële marge werd ook groter: in
1971 bedroeg deze gemiddeld 4 procentpunten 10), in 1977
gemiddeld 7,3 II).
• Het aantal begunstigde lander is’toegenomen van onge-
veer 120 in 1971 tot bijna 150 in 1977.
• Voor de berekening van de ,,supplementary amoünt” zijn
de basisjaren jaarlijks aangepast: in 1971 was het basisjaar
1968, in 1972 was het 1969 enz. De aanpassing van de
basisjaren voor de ,,basic amount” verliep meer schoksge-
wijs: van 1968 in 1971 werdhet 1971 in 1974en 1974in 1977.
• De belangrijkste veranderingen vonden plaats ten gevol-
ge van de toetreding van Denemarken, Ierland en het Ver-
enigd Koninkrijk tot de Gemeenschap. Vanaf 1974 pasten
deze landen het EG-preferentiestelsel toe. Hierdoor dreigden
de traditionele handelspartners van de nieuwe lidstaten(vooral
de Gemenebestpartners van het Verenigd Koninkrijk) in één
klap hun bevoorrechte positie kwijt te raken. Besloten werd
het EG-stelsel dusdanig aan te passen dat de gevolgen voor
deze landen zoveel mogelijk zouden worden gereduceerd: de
preferenties werden gericht op produkten die vooral van
belang waren voor de traditionele handelspartners van de
nieuwe lidstaten. Vooral de Gemenebestpartners van het
Verenigd Koninkrijk hebben ervan geprofiteerd, hoewel alle
begunstigde landen voor de preferentiële behandeling in
aanmerking konden komen 12). Deze speciale verordeningen
Zie bijvoorbeeld Verordening
1309/71,
eerste overweging,
PB,
1971, L 142.
Verordening
1308/71,
achtste overweging,
PB,
1971, L 142.
De EG-preferenties zijn jaarlijks neergelegd in verordeningen (en
EGKS-besluiten), die respectievelijk te vinden zijn in
PB.
1971, L287:
Pil, 1
972, L296;
PB,
1973, L358-359:
Pil,
1974. L20 en L329:
Pil,
975, L310en
P8, 1
976, L349.
Review of the schemes of generalized preferences of developed
market economy countries; operation and effects of generalized
preferences granted hy the EEC, study by the UNCTAD secretariat.
TD/ B/C.5/3. d.d. 11januari1973. par. 4. Genoemde studie is ook
gereproduceerd in: TD/ B/C.5/ IS, blz. 115-153.
II)
Review of the schemes of generalized preferences of developed
market economy countries; The EEC scheme for
1976
,
and
1977,
report by the
UNCTAD
secretariat,
TD/B/C.5/48,
dd.
24
maart
1977, par. 54.
12)
Zie bijvoorbeeld Verordening
3508/73,
PB,
1973, 1 358.
ESB 26-7-1978
751
maakten het EG-preferentiestelsel er niet eenvoudiger op.
Ten gevolge van de toetreding moesten ook de nationale
quota van de tariefcontingenten worden aangepast. Deze zijn
nu als volgt:
voor
textielprodukten
voor
overige produkten
West-Duitsland
27%
27.5%
Benelux
10%
10,5%
Frankrijk
–
9%
19
%
talk
4%
IS %
Denemarken
7%
S
%
Ierland
1%
1
%
Ver. Koninkrijk
22%
22
%
Het onderscheid tussen textielprodukten en overige pro-
dukten en het groter aandeel van Denemarken in de textielim-
port vloeide voort uit het feit dat dit Jand zelf vrijwel geen
textielindustrïe bezit die moet worden beschermd:
• In 1975 is er naast tariefcontingenten en plafonds nog een
derde beschermingsregel ingevoerd: het tariefplafond (Veror-
dening 3053/ 74). Dit is een variant van het tariefcontingent in
die zin dat er geen nationale quota zijn, maar wel een
voorziening die ervoor zorgt dat de belangrijkste uitvoerders
van bepaalde produkten hun leveranties gelijkmatig over de
lidstaten verdelen. De invoering van deze tariefplafonds moet
worden gezien als een tegemoetkoming aan de ontwikkelings-
landen. Deze beschermingsniaatregel verminderde namelijk
de rol van de tariefcontingenten die, zoals verder zal blijken,
door de UNCTAD als zeer ongunstig voor de ontwikkelings-
landen worden beschouwd 13).
Het toezicht van de UNCTAD
Op de derde UNCTAD-conferentie (1972) werd in Resolu-
tie 77 (III) besloten ..
…
to establish the Special Committee
on Preferences as a permanent machinery within UNCTAD
with terms of reference as described in section VIII of the
Agreed Conciusions
…..
14). Aldus werd dit Special Corn-
mittee het ,,appropriate UNCTAD body”, dat toezicht moest
houden op de werking van het APS. De bedoelde ,,terms of
reference” houden in het kort het volgende in:
• toezicht op de gevolgen van het APS voor de uitvoer en de
uitvoerinkomsten, op de industrialisatie en op de econo-
mische groei van de begunstigde landen;
• deze functies moeten worden uitgeoefend door middel
van:
– een jaarlijkse beoordeling en analyse van de werking
van het APS;
– een driejaarlijkse beoordeling van de resultaten voor
de begunstigde landen en van de mogelijkheden tot
verbetering van het systeem; – een veelomvaftende beoordeling tegen het einde van de
geldigheidsduur van het APS (tien jaar) en een oor-
deel over -al–of niet verlenging.
De eerste beoordeling door het Special Committee on
Preferences van het APS (waarbij ik me beperk tot de
weergave van het oordeel over het EG-preferentietelsel) vond
plaats in april 1973 tijdens de vijfde zitting van het comité. Ter
voorbereiding van deze zitting had het UNCTAD-secretari-
aat een studie gemaakt van de werking en de effecten van de
door de EG verleende preferenties 15). Het rapport concen-
treerde zich op de mogelijkheden die er bestonden voor
preferentiele behandeling van de import in de EG uit ontwik-
kelingslanden. Kritiek werd geuit op het beperkte aantal
landbouwprodukten dat in aanmerking kwam voor preferen-
tiële behandeling en over de geringe preferentiële marge voor
deze produkten. Weliswaar was het APS voornamelijk opge—
zet ter bevordering van de export van industriëleeindproduk-
ten en haiffabrikaten, maar sommige ontwikkelingslanden
hadden geen exporteerbare industrieprodukten en waren
bijgevolg voor hun uitvoerinkomsten volledig afhankelijk van
landbouwprodukten. Het grootste deel van het rapport was
echter gewijd aan kritiek op het systeem van beschermings-
maatregelen en vooral op de a priori beperkingen. Volgens het
UNCTAD-secretariaat zou hierdoor de exportstimulans die
voortvloeit uit preferenties slechts bestaan
zolang de tarief-
preferenzies toegepast worden op de toegenomen export
16).
Het EG-preferentiestelsel werd betiteld als ,,closed-ended”:
zodra de import het gestelde maximum te boven zou gaan,
zou het normale douanetarief weer van kracht worden en zou
de uitvoerstimulans verdwijnen. Het secretariaat sprak zijn
voorkeur, uit voor een ,,open-ended” preferentiestelsel,
d.w.z., een stelsel waarin de uitvoer kan groeien zonder op-
heffing van de preferentiële behandeling. Als redenen waar-
om van het EG-preferentiestelsel geen exportstimulans uit-
ging, werden aangevoerd:
• de keuze van het basisjaar. Voor het stelsel van 1971
worden zowel ,,basic amount” als ,,supplementary amount”
vastgesteld met behulp van cijfers uit 1968. Ten gevolge van
de geleidelijke aanpassing van de basisjaren voor de ,,supple-
mentary amount” bedraagt het verschil tussen basisjaar en
toepassingsjaar drie jaar, terwijl het verschil voor de ,,basic
amount” ten gevolge van de driejaarljkse aanpassing zelfs
oploopt tot vijf jaar. Het gebruik van deze oude gegevens
heeft twee nadelen: in de eerst plaats wordt aldus geen
rekening gehouden met de tussentijds opgetreden exportgroei
van de ontwikkelingslanden en in de tweede plaats zijn de
importmaxima in waarde vastgesteld, zodat elke prijsverho-
ging van de exportprodukten van ontwikkelingslanden in de
periode tussen basisjaar en jaar van toepassing resulteert in
een vermindering van de in de EG in te voeren hoeveelheid;
• de maximumbedragbeperking. De ratio is weliswaar het
reserveren van een behoorlijk gedeelte van de preferentiële
import voor de minder concurrentiekrachtige landen, maar
het resultaat is een onvolledige benutting vanhetpiafond. Vaak
blijkt dat één land het hem toegestane maximum exporteert
en dan geen preferentiële behandeling meer krijgt, terwijl de
andere landen samen het resterende deel van het plafond niet
vol kunnen maken. Het secretariaat wees erop dat de meeste
ontwikkelingslanden op korte termijn niet in staat zijn tot een
dusdanig ingrijpende verandering van hun exportpakket, dat
zij de plafonds beter zouden kunnen benutten;
• de verdeling in nationale quota van de tariefcontingen-
ten. Twee aspecten van deze verdeling zijn een doorn in het
oog van de ontwikkelingslanden. In de eerste plaats kent het
EG-stelsel geen gemeenschappelijke reserve voor deze quota,
zodat het kan gebeuren dat enkelelanden van de Gemeen-
schap het maximum geïmporteerd hebben terwijl de quota
van de andere lidstaten nog niet uitgeput zijn. Op die manier
blijft de feitelijke in de Gemeenschap ingevoerde hoeveelheid
beneden het totale plafond. Met andere woorden: een gedeelte
van het plafond wordt verspild. In de tweede plaats heeft de
EG bij de verdeling van de quota over de lidstaten meer gelet
op het beginsel van ,,burden sharing” dan op de te verwachten
import. Door de band genomen zijn de nationale quota van
West-Duitsland en de Benelux te laag en die voor Frankrijk
en Italië te hoog, zodat de Franse en Italiaanse quota gedeelte-
lijk verloren gaan en de import in de Benelux en Duitsland te
snel weer op normale tarieven stuit.
De conclusie van het UNCTAD-secretariaat was dat
…..
the
apriori
limitations as presently applied are inadequate to
De uiteenzetting over dc werking van het EG-preferentiestelsel is
n’oodzakeli
.
kerwijs sterk gesimplificeerd. friek name de problematiek
van de regels’van oorsprong is geheel buiten beschouwing gebleven
Voor informatie over dit laatste: zie het rapport van de Working
Group on Rules of Origin over haar derde zitting, TD/ B/AC.5/38.
Proceedings (JNCTAD
III,
Vol. 1,
TD/.L80,
Vol. 1,
blz.
85-86.
TD/
13/C.5/3;
zie ook noot 10.
TD/B/C.5/3, par. 52.
752
cover the existing trade fiows, let alone provide for an
expansion of the developing countries’ trade under preferen-
tial treatment. . “.
Het is uit het voorafgaande duidelijk dat het UNCTAD-
secretariaat slechts het standpunt van de ontwikkelingslanden
naar voren heeft gebracht. Het is dan ook niet verwonderlijk
dat in het Special Committee on Preferences deze landen de
kritiek en de argumenten van het secretariaat overnamen. De
EG daarentegen was van mening dat het rapport van het
secretariaat te negatief was en de reeds bereikte resultaten
negeerde: Verder, dat de ontwikkelingslanden nog niet het
volle profijt uit de preferenties hadden getrokken ingevolge de
onbekendheid met het (immers pas recentelijk ingevoerde)
stelsel. Uiteindelijk werd een resolutie aangenomen waarin
het Special Committee de donorlanden uitnodigde ..
…
to
give continuing consideration to the… requests of the
developing countries
…..
17). Deze eisen zijn o.a. heffings-
vrije en quota-vrije toegang voor al hun produkten. Verder
werd aangedrongen op het verspreiden van informatie om-
trent het APS.
Het hierboven geschetste beeld herhaalde zich bij alle
volgende zittingen van het Special Committee 18): een ten
opzichte van de ontwikkelde landen zeer kritisch rapport van
het UNCTAD-secretariaat 19), weerlegging van de kritiek
door de donorlanden en een resolutie waarin de eisen van de ontwikkelingslanden naar voren -werden gebracht. Maar het
EG-preferentiestelsel – en dus ook de kritiek van het UNC-
TAD-secretariaat daarop – onderging in de loop van de
jaren geen fundamentele verandering. Daarom kan worden
volstaan met de bespreking van slechts enkele punten uit de
latere secretariaatsrapporten.
Het rapport ter voorbereiding van de zesde zitting (zie
noot 19), alsmede een eerder rapport 20), besteedde aandacht
aan de gevolgen van de uitbreiding van de EG. In de eerste
plaats werd kritiek geleverd op de toegenomen complexiteit
van het stelsel ten gevolge van de speciale regelingen. In de
tweede plaats werd betreurd dat de nieuwe lidstaten hun eigen
preferentiestelsels, die ,,open-ended” waren, inruilden voor
het veel restrictievere EG-stelsel. Ten slotte werd de aandacht
gevestigd op een voor de ontwikkelingslanden ongunstig
effect van de uitbreiding dat niet voortvloeide uit het preferen-
tiestelsel zelf: waar vôôr de toetreding van de nieuwe lidstaten
de ontwikkelingslanden een preferentiële positie hadden ten
opzichte van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemar-
ken bij import in de EG (en ongekeerd: een preferentiële
positie ten opzichte van de EG bij import in deze drie landen),
moesten zij nu op voet van gelijkheid concurreren met die
landen (eigenlijk zelfs op voet van ongelijkheid, omdat de
lidstaten in hun onderlinge handel niet de belemmeringen
kennen waaraan de preferentiële import nog onderworpen is).
De zevende zitting van het Special Committee vormde
een in de institutionele bepalingen van de ,,Agreed conclu-
sions” voorziene driejaarlijkse beoordeling. Zowel het UNC-
TAD-secretariaat als het Special Committee schonken daar-om aandacht aan de vooruitzichten op lange termijn-van het
APS. Het secretariaat 21) achtte een fundamentele verande-
17) Resolutie 1 (IV), The generalized system of preferences: review
and implementation, in: Report of the Special Committee on
Preferences on its fifth session (3-13 april 1973), TD/B/442.
IS) Report of the Special Committee on Preferences on its sixth
scssion (20-31 mei 974). TD/B/489 en Report of the Special
Conimittee on Preferences on its seventh session (5- 16januari 1976),
TD/ B/598. Op het moment van schrijven kon nog niet worden be-
schikt over het rapport over de achtste zitting, gehouden injuni 1977.
Behalve de reeds in noot 10 genoemde studie zijn voor de EG van
bclang.de studies van het UNCTAD-secretariaat over de werking van
het EG-preferentiestelsel met de volgende codenummers: TDI BI
C.5/23 (28 maart 1974), TD/B/C.5/34 (2juli 1975) en TD/B/C.5/
48(24 maart 1977).
Effccts of the enlargment of the EECon the generalized system
of preferences, study t,3′ the UNCTAD secretariat, TD/B/C.5/8
(8 februari 1973). Ook opgenomen in:.TD/B/C.51 IS, blz. 211 cv.
Third general rcport on the implemerrtation oftie getieralized
system of preferences, prepared by the UNCTAD secretariat.
TD/E3/C.5/4I (8dCcember 1975).
nationale
ziekenhuisraad
De Nationale Ziekenhuisraad (NZR)
is de vereniging van alle Nederlandse
ziekeninrichtingen. Doel van de NZR
is het bevorderen van een nationaal
ziekenhuisbeleid en, binnen die
doelstelling, het behartigen van de
belangen van de leden.
Het bureau van de NZR omvat de
secretariaten van de NZR en van de
secties (ziekenhuizen, psychiatrische
instituten en verpleeghuizen) en een
aantal gespecialiseerde staf-
afdelingen.
De afdeling economische zaken heeft
tot taak signalering van en advisering
over economische en financiële
vraagstukken betreffende het
ziekenhuiswezen ten behoeve van de
beleidsinstanties; het ontwikkelen van
bedrijfseconomische maatstaven voor
een verantwoord ziekenhuisbeheer;
secretariaats-werkzaamheden voor
een aantal commissies.
Voor deze afdeling wordt gevraagd
een
algemeen eçonoomm/v
met afstudeerrichting Openbare
financiën en/of belangstelling voor
sectorale economische
ontwikkelingen, en analytische inslag.
Hij/zij zal werkzaam zijn in een
team met vier,bedrijfseconomen.
Kennis van gezondheidszorgeconomie
zal op prijs worden gesteld.
Een goede mondelinge en schriftelijke
uitdrukkingsvaardigheid is
noodzakelijk.
Het aanvangssalaris is afhankelijk van
leeftijd, opleiding en ervaring en ligt
tussen
f
2625,— en
t
4250,— bruto
per maand.
Inlichtingen over deze functie kan
men vragen bij de heer H.
J.
Dijkstra,
tel.: 030-739911.
Schriftelijke sollicitaties, vergezeld
van een curriculum vitae, kunnen
worden gericJit aan de directie van de
Nationale Ziekenhuisraad, Zieken-
huisc.entrum, postbus 9696, 3506 GR
Utrecht.
ESB 26-7-1978
753
ring van de individuele preferentiestelsels noodzakelijk om de
doelstellingen van het APS (snellere industrialisatie en eco-
nomische groei) te verwezenlj ken. Voor andere verbeteringen
is een herziening van het APS vereist. Genoemd zijn o.a.:
de juridische status. De ontwikkelde landen beschouwen
het APS als een door hen vrijwillig op zich genomen last,
die verder geen enkele verplichting inhoudt; het secretari-
aat pleit voor een bindende vaststelling van de tarieven (in
de regel op nul-niveau) en voor voorafgaand overleg met
de betrokken landen in geval van intrekking van de prefe-
renties;
de geldigheidsduur. Tien jaar is te kort voor het oplossen
van de problemen van de ontwikkelingslanden; verlenging
van het APS is dus noodzakelijk;
uitbreiding van het APS. Naast tariefverlagingen zijn ook
andere maatregelen nodig om de ontwikkelingslanden te
helpen bij hun economische ontwikkeling. Het UNC-
TAD-secretariaat stelt de Lomé Conventie (in 1975 geslo-
ten tussen de EG en 46 ontwikkelingslanden in Afrika, het
Caraibisch gebied en de Stille Zuidzee, de z.g. ACP-.
landen) als voorbeeld; deze conventie biedt de ontwikke-
lingslanden niet alleen handeisvoordelen, maar ook aan-
vullende
maatregelen
op
het
gebied
van
handelsbevordering en industrialisatie.
3. De UNCTAD-rapporten besteedden veel aandacht aan
de gevolgen van het APS voor de handel, maar men kampte
met het probleem dat de handelscijfers over een bepaald jaar
pas geruime tijd later beschikbaar kwamen. Om een inzicht te
krijgen in de werking van een preferentiestelsel in een bepaald
jaar (zie bijvoorbeeld het rapport voor de vijfde zitting met
betrekking tot de jaren 1971 en 1972) nam de UNCTAD
daarom de meest recente cijfers (in dit geval 1970) en deed:
alsof het stelsel van toepassing was geweest. Evenwel kon pas
in 1975 een werkelijke analyse worden gemaakt van de’
werking van het EG-preferentiestelsel in 1972 22). De prefe-
rentiële invoer in de EG van landbouwprodukten bedroeg
ongeveer 45 mln. RE, d.i. 1,8% van de totale invoer van
landbouwprodukten uit ,,echte” begunstigde landen (dit zijn
de begunstigde landen zonder de landen die speciale EG-
preferenties genieten). Wat de iridustnele eindprodukten en
halffabrikaten betreft: 87% van de aan douaneheffingen
onderworpen import viel onder het stelsel van 1972
1
maar
vanwege de a priori beperkingen bedroeg de potentiele prefe-
rentiële import slechts ongeveer 1/3 van de onder het stelsel
vallende produkten. De werkelijke preferentiële invoer was
nog lager, doordat sommige landen niet aan bepaalde forma-
liteiten hadden voldaan. Bij dit alles kwam nog dat slechts
10 landen 82% van de preferentiële invoer voor hun rekening
namen: Joegoslavie, Brazilië, Hong Kong, Iran, Indië, Argen-.
tinië, Zuid-Korea, Mexico, Singapore en Pakistan.
De geringe positieve invloed van het EG-preferentiestelsel
werd door het UNCTAD-secretariaat enerzijds toegeschre-
ven aan de restrictiviteit van het stelsel en anderzijds aan het
feit dat dit pas kort in werking was. Recentere cijfers 23) tonen,
aan dat in 1975 46% van de onder het stelsel vallende import
van industrieprodukten daadwerkelijke preferenties ontving.
Produkten uit BTN 1-24 die preferentiële behandeling kre-
gen, hadden een waarde van 367, 8 mln. RE(l RE = $ 1,32 in
1975); de produkten uit BTN 25-99 omvatten een waarde van
1.424,1 mln. RE.
Het is duidelijk dat de preferentiële invoer in de EG een
forse groei in absolute zin heeft ondergaan. Helaas ontbreken
cijfers die aangeven of ten gevolge van het preferentiestelsel
het aandeel van de ontwikkelingslanden in de EG-invoeren in
de wereldhandel is toegenomen.
De beoordeling van het APS door het Special Committee
maakt een krachteloze indruk. In de eerste plaats kan het
Committee alleen maar
beoordelen
en mist het elke mogelijk-
heid tot het nemenwan besluiten waaraan de staten gebonden
zijn. Alleen door middel van resoluties kan enige druk worden
uitgeoefend. Dit toch al niet sterke pressiemiddel wordt nog
ver
jçj door het feit dat het Special Committee niet een
t?oven de partijen staande instantie is, maar is samengesteld
‘uit twee groepen landen die het principieel oneens zijn. Als èen
resolutie in hardè bewoordingen de ontwikkelde landn v.er-
oordeelt, ulIen’ deze landen tegenstemmen, waardoor de,
resolutie vrijwel elke kracht verliest, terwijl een resolutie die
met algemene sterhmen of met consensus wordt aangenomen,
een zeer waterige tekst zal bevatten. In de tweede plaats wordt
de beoordeling bemoeilijkt door het feit dat er slechts enkele
algemene beginselen vastgelegd zijn (algemene, niet-reciproke
en niet-discriminatoire tariefpreferenties voor industriële
eindprodukten en halffabrikaten uit ontwikkelingslanden).
Duidelijke en gedetailleerde vereisten waaraan de preferen-
tiestelsels zouden moeten voldoen (en diè dè ‘instemming
genieten van zowel ontwikkelde aIs ontwikkelingsl’nden)
ontbreken. Hierdoor krijgt de kritiek van het UNCTD-
secretariaat en van de otitwikkélingsianden veeleer het karisk-
ter van een toetsing aan eendor henzelf geschapen ideaal-
beeld dan een realistische bedYrdeling. “•
Het APS, de Conventie van Lomé en de nieuwe internatio-
nale economische orde
Zoals reeds werd opgemerkt, heeft het UNCTAD-secretari-
aat de Conventie van Lomé 24) als voorbeeld gesteld voor de
richting waarin het APS zich zou moeten ontwikkelen. Deze
Conventie biedt inderdaad tal van voordelen. In de eerste
plaats zijn de mogelijkheden voor preferentiële behandeling
groter dan onder het APS, doordat meer produkten, met
name primaire produkter, preferentiegerechtigd zijn en door- dat er vrijwel geen beperkingen gesteld zijn aan de preferen-
tieel in te voeren hoevee1heden In de tweede plaats wordende
ACP-landen geholpen om ten volle van de betere exportmo-
gelijkheden teprofiteren, o.a.,door,stabilisatie van de export-
opbrengsten voor bepaalde primaireiprodukten, door indu-
striële en technische samenwerking en door financiële hulp.
Het valt echter te betwijfelen of het APS zich op korte
termijn inderdaad in deze richting zal ontwikkelen. Het feit
dat de EG bereid is om vergaande voordelen te verlenen aan
ontwikkelingslanden waarmee haar lidstaten historische ban-
den hebben (verreweg de meeste ACP-landen zijn vroegere
koloniën), wil nog niet zeggen dat die bereidheid ook bestaat
tegenoveralle ontwikkeliigslanden. -Ook bij’de overige dô-
norlanden is de bereidheid om hun preferentiestelsel op het
niveau van de Conventie van Lomé te brengen minimaal. Ten
slotte zouden de ACP-Ianden niet graag hun voordelige
positie verliezen, zidat zelfs tussen de ontwikkelingslanden
onenigheid bestaat.
Intussen blijkt dat de oude regels van het GATT, waarin de
gelijke behandeling van staten vooropstaat, steeds meer
worden teruggedrongen door regelingen waarin een meer
rechtvaardige behandeling wordt verlangd, zoals het APS.
Zoals Kapteyn het uitdrukt: ,,Het
idem cuique
van het
gelijkheidsbeginsel wordt ten gunste van de ontwikkelingslan-
den steeds verder vervangen door een groepsgewijs
suum
(uique”
25). In plaats van incidentele afwijkingen van de
GATT-regels willen de ontwikkelingslanden een geheel nieu-
Operation and effects of the scheme of generalized preferences of
the EEC, study of the operation of the scheme in 1972, a study by the
UNCTAD secretariat, TD/B/C.5/34/Add. 1, 17 november 1975. Generalized system of preferences; replies recieved from pre-
ference-giving countries, note by the UNCTAD secretariat, TD/B/
C.51301Add. 4, 20juni 1977. Informatie over de Lomé Conventie is ontleend aan H. Stordel,
Trade cooperation: preferences in the Lomé convention, the generali-
zed system of preferences and the world trade system, in: F.A.M.
Alting von Geiisau, (ed.),
The Lomé convention and a new inter-
national economie order,
Sijthoff, Leiden, 1977. Zie ook: TD/B/
C.5/41, par. 53-68.
De grondslagen van de ,,Nieuwe Internationale Economische
Orde”, Preadvies van P. J. G. Kapteyn in
Mededelingen van de
Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht
(betreffende de
Nieuwe Internationale Economische Orde), nr. 75, september 1977.
754
EsbIn gezonden
Prof. Dr. M.P. Gans stelt in zijn arti-
kel ,,Bankconcentratie, concurrentie en
het emissiebedrijf’ (ESB, 7
juni
1978),
dat de banken er kennelijk niet op uit zijn
rendabele ondernemingen enthousiast te
maken voor openbare emissies of intro-
ductie ter beurze. Als remedie daarvoor
stelt hij, als meest fundamentele oplos-
sing, voor het afsplitsen van het effecten-
en emissiebedrijf van de banken of, min-
der verregaand, het instellen van drie â
vier aparte elkaar niet overlappende
emissiesyndicaten, die in concurrentie
met elkaar zouden optreden.
Opmerkelijk in het artikel van Prof.
Gans is het ontbreken van enige analyse
van de markt waarin bedrijfsfinancie-
ringen in de praktijk moeten worden
verricht. Als basis voor zijn conclusies
zou eigenlijk moeten dienen een gedegen
onderzoek naar de vraag- en aanbodfac-
toren welke relevant zijn voor het uitge-
ven van effecten.
In zijn algemeenheid kan worden ge-
steld dat beleggers de laatste jaren in
grote onzekerheid hebben verkeerd en
hun teleurstelling momenteel manifeste-
ren door een zeer defensief beleggingsbe-
JHR. G.E. LOUDON*
leid. Dit heeft zijn consequenties voor het
emissiewezen.
Bovendien concludeert Prof. Gans wat
gemakkelijk dat er aan de aanbodkant
ruimschoots kandidaten in het bedrijfs-
leven te vinden moeten zijn. Er zijn
echter voldoende factoren die erop wij-
zen dat het aantal kandidaten met zowel
de benodigde kwalificaties als de reële
behoefte aan vermogen toch wel beperk-
ter is dan in het verleden.
Tegen de achtergrond van de situatie
op de markt bij beleggers in en bij aanbie-
ders van effecten, is de rol van de bemid-
delaar als adviseur en als plaatsingska-
naal naar onze mening sterk
overtrokken, zodat de remedies gesugge-
reerd door Prof. Gans misleidend zijn.
Markt voor effecten.
Een gedegen analyse van de markt
voor effecten – zowel van de zijde van
de geldgevers als van de geldvragers –
zou toch wel op haar plaats zijn in een
discussie over de rol van het bankwezen
bij bedrijfsfinanciering.
Aan de vraagzijde lis wat betreft Neder-
landse effecten de laatste jaren een aan-
tal belangrijke ontwikkelingen te signa-
leren.
Allereerst is er sprake van een relatieve
afkeer bij beleggers tegen risicodragende
beleggingsvormen. Er is een duidelijke
verschuiving naar een meer defensief
beleggingsbeleid waar te nemen. Daarbij
weegt rendement veelal zwaarder dan
groeiverwachtingen; in ieder geval biedt
rendement, althans in de ogen van de
belegger, grotere zekerheid. Het gevolg is
dan ook dat er momenteel in het alge-
meen sprake is van lagere koers/winst-
verhoudingen dan in de door meer groei
gekenmerkte perioden. Deze lage koers/
winstverhoudingen hebben hun invloed
op het gedrag van potentiële emittenten.
Het is haast overbodig te signaleren
dat dit geen typisch Nederlandse ontwik-
keling is, doch een internationale. Een
recent opinie-onderzoek van de New
York Stock Exchange toont duidelijk de
voorkeur van het beleggingspubliek in de
Verenigde Staten
voor
allerlei spaarvor-men, verzekeringspolissen en onroerend
goed als investeringsobjecten.
Een ander element dat bij de belegger
speelt is de positie van het Nederlandse
bedrijfsleven. Zelfs bij een positiever
aandelenklimaat zouden de moeilijkhe-
den waarmee het Nederlandse bedrijfsle-
ven over het algemeen kampt – uitzon-
deringen daargelaten – de Nederlandse
* Directeur van het Directoraat Effectensyn-
dicaten van de Amro-bank.
Emissie en concurrentie (1)
we internationale economische ordening
26).
Hierin moet het
doen en laten van de staten op het vlak van de internationale
economische betrekkingen onderworpen zijn aan een ge-
dragscode, gebaseerd op het gerechtigheidsbeginsel en met de
ontwikkelingslanden als begunstigden. De houding van de
ontwikkelde landen hiertegenover is in het algemeen zeer
gereserveerd, getuige de onthoudingen of tegenstemmen van die landen bij resoluties betreffende de nieuwe internationale
economische orde.
Slotopmerkingen
Aangezien de geldigheidsperiode van het APS nog niet is
afgelopen, is een afgerond oordeel over de werking en de
effecten van het EG-preferentiestelsel nog niet mogelijk. Het
is echter wel duidelijk dat de ontwikkelingslanden en het
UNCTAD-secretariaat de resultaten tot nu toe onvoldoende
vinden. Vanuit het standpunt van de ontwikkelingslanden is
deze kritiek terecht. Genoemde landen streven, gesteund door
het UNCTAD-secretariaat, naar een zo snel mogelijke eco-nomische ontwikkeling en verlangen dan ook een voor hen
ideaal APS. Tegenover hun opvatting over hoe het APS er
idealiter zou moeten uitzien, staat de pragmatische opvatting
van de ontwikkelde landen. De EG met name is van mening
dat het EG-preferentiestelsel een tussenweg moet zoeken
tussen de noodzaak om de uitvoer van industriële produkten
uit de ontwikkelingslanden te bevorderen, de verplichtingen ten opzichte van de geassocieerde landen na te komen en de eigen industrie voldoende te beschermen.
Onder de huidige omstandigheden kunnen de ontwikkelde
landen niet gedwongen worden tot grote tegemoetkomingen
aan de arme landen. Weliswaar beschikt een aantal ontwik-
kelingslanden over een pressiemiddel in de vorm van voor
de industrielanden onmisbare grondstoffen, maar het lijkt
onwaarschijnlijk dat zij dit middel ten behoeve van alle
ontwikkelingslanden zullen aanwenden. Vandaar het streven
van het UNCTA D-secretariaat om het APS in te passen in een
stelsel van handelsbevorderende maatregelen en het een meer
bindend karakter te geven. Dit streven krijgt meer reliëf
bezien tegen de achtergrond van de recente ideeën over de
nieuwe internationale economische orde (NIEO). Kap-
teyn
27)
stelt dat men de NIEO-resoluties kan zien als een
poging om .. … vorm te geven aan een meer uitgewerkte
conceptie van een ideale economische orde… die doortrok-
ken is van waarden, zoals economische en sociale fundamen-
tele rechten en distributieve gerechtigheid…… Ook consta-teert hij dat .. … juist de ,zwakke’ staten in de internationale
samenleving, die bij een dergelijke conceptie baat menen te
kunnen vinden, de drijvende kracht zijn achter het streven
haar ingang te doen vinden”
28).
In hoeverre de ontwikkelde landen bereid zullen zijn dit streven te steunen is mijn inziens zeer de vraag. Gezien de huidige economische situatie waarin
het protectionisme opnieuw meer en meer de kop opsteekt,
mogen de ontwikkelingslanden zich gelukkig prijzen als de
huidige trend tot langzame maar gestage verbetering van het
preferentiestelsel zich voortzet.
J.A.J.R. Vaessen
Uitgedrukt
in
verschillende resoluties van de Algemene Vergade-
ring van de Verenigde Naties: zie Kapteyn, op. cit.. blz.. 7-8. P.J.G. Kapteyn, op. cii.. blz. 26.
Ibidem.
ESB 26-7-1978
755
belegger thans selectief maken ten aan-
zien van Nederlandse aandelen. Zeker is
dat van buitenlandse zijde de belangstel-
ling voor het Nederlandse aandeel gecon-
centreerd is op een klein aantal fondsen
die 6f sterk geinternationaliseerd 6f op
een andere wijze weinig gevoelig zijn
voor problemen in de Nederlandse
markt.
Anders is het beursklimaat voor obli-
gatieleningen. Hier is minder sprake van
terughoudendheid bij het beleggend pu-
bliek en institutionele beleggers dan van
gebrek aan behoefte bij het Nederlandse
bedrijfsleven en van alternatieve bron-
nen van lang vreemd vermogen tegen
concurrerende condities, zoals bijvoor-
beeld middellang bankkrediet. Ook
speelt voor een aantal vooraanstaande
bedrijven het gevaar dat een emissie bij
een slechte gang van zaken hun ,,credit
rating” zou kunnen schaden.
Met betrekking tot de aanbodzijde van
effecten – met andere woorden bij de
emittenten – stelt Prof. Gans zonder
verdere analyse dat er kandidaten voor
aandelenintroducties en emissies te vin-
den moeten zijn. Een aantal kandidaten
is er inderdaad en bij een opleving in de
markt, zoals in de laatste paar maanden
het geval is geweest, worden zij door hun
banken geadviseerd te emitteren. Wel
dient te worden vermeld dat de operaties
van de laatste tijd op de aandelenmarkt
typisch binnen bepaalde bedrijfssectoren
hebben plaatsgevonden, waaronder de
bouw- en bagger-, bank-, en verzeke-
ringssectoren. Bij bijna ieder van deze
aandelenoperaties is niettemin het alge-
meen lage koers/winstniveau op de beurs
zodanig geweest, dat het nieuw aange-
trokken eigen vermogen als ,,duur”
wordt gekwalificeerd door de betrokken
bedrijven.
Relevant bij de beoordeling of men in
de huidige marktomstandigheden moet
emitteren, is daarom eerder de marginale
dan de gemiddelde rentabiliteit van de
bedrijfsactiva. En in de huidige omstan-
digheden zijn goed renderende investe-
ringsprojecten in de meeste bedrijfssecto-
ren in Nederland moeilijk te vinden.
Daarnaast prefereert men wellicht bij
het entameren van projecten de behoefte
aan nieuw vermogen te beperken door een deel van derden te secureren in de
vorm van joint ventures.
Ten slotte speelt voor familiebedrijven
de teleurstelling van beursintroductie bij
lage koers! winstverhoudingen: de fami-
lie-aandeelhouder realiseert zijn intrin-
sieke waarde veelal slechts ten dele, ter-
wijl bij overname door een ander bedrijf
– vaak buitenlands – andere factoren
tot een hogere prijs kunnen leiden.
Crootbanken als bemiddelaars.
Indien het klimaat bij vragers naar
effecten en bij het bedrijfsleven dat deze
moet aanbieden
momenteel
niet erg gun-
stig mag worden genoemd, is het danwel
redelijk om de invloed van de bank als
bemiddelaar
structureel
ten detrimente
van hetbedrijfsieven te noemen? Nog
afgezien van de vraag of een andere
opstelling van de bemiddelaar (bijvoor-
beeld zoals gesuggereerd door Prof.
Gans) niet ten detrimente van de belegger
zou kunnen zijn.
De banken bemiddelen bij kapitaal-
markttransacties door a. te adviseren;
b. transacties over te nemen, m.a.w. te
garanderen en c. hun plaatsingsapparaat
ter beschikking te stellen. Om de laatste
twee taken te vervullen, moeten zij deel
uitmaken van een syndicaat of ,,selling-
groep”.
Bij de adviesfunctie is het inderdaad
het geval dat de mening van de twee grote
banken belangrijk mag worden ge-
noemd. Deze instellingen worden bij
uitstek geacht de markt te kennen. Indien
het advies van een der,grote banken zou
blijken af te wijken van de stemming van
de markt, is er voldoende concurrentie
om het initiatief (en penvoerderschap)
van emissies naar anderen te doen gaan.
Het is niet reëel om te stellen dat de
effectenmedewerkers van de grote ban-
ken zich laten bëinvloeden door histori-
sche ,,conflict of interest”-situaties (zoals
Het in
ESB
van 7juni 1978 verschenen
artikel ,, Bankconcentratie, concurrentie
en het emissiebedrijf”, van de hand van
Prof. Dr. M.P. Gans geeft mij aanleiding
tot een korte reactie. Ik beperk me daar-
bij in hoofdzaak tot de conclusie aan het
slot van het artikel, als zouden enkele
aspecten van de structuur van het Neder-
landse bankwezen ertoe leiden dat het
bedrijfsleven niet op optimale wijze ge-
bruik maakt van de mogelijkheden van
de openbare kapitaalmarkt. Naar -de
mening van Gans is zulks allereerst een
gevolg van de door hem vermeende con-
flictsituatie waarin de banken, die een
oordeel moeten geven over de wenselijk-
heid en haalbaarheid van openbare trans-
acties op de kapitaalmarkt, zouden ver-
keren. Een tweede oorzaak zou zijn, dat
door de bankconcentratie met betrek-
king tot het verrichten van openbare
transacties door bedrijven een monopo-
loide situatie is ontstaan.
Ten aanzien van de door Gans veron-
derstelde conflictsituatie merkt hij opdat
deze voortvloeit uit de omstandigheid,
dat bedoelde ,,banken enerzijds optreden
als financier voor ondernemingen en
kredietverlening aan hetzelfde bedrijf en
de eigen behoefte van de bank op de
kapitaalmarkt) en daardoor een advies
geven dat anders zou zijn dan de reële
mogelijkheden op de kapitaalmarkt mdi-
ceren. Daarvoor is er zelfs met het rela-
tief beperkte aantal marktpartijen op dit
moment nog ruimschoots voldoende
concurrentie.
Daarom zouden de ,,remedies” die
door Prof. Gans worden aangedragen,
weinig daadwerkelijk effect hebben op de
Nederlandse kapitaalmarkt. Een v6r-
oorlogse, structurele, Amerikaanse
maatregel (splitsen van ,,investment” en
,,commercial banks”) in de Nederlandse
markt, juist op een moment dat het
Nederlandse bedrijfsleven zich meer dan
voorheen begeeft op de internationale
kapitaalmarkten en ook daar van toene-
mende concurrentie kan profiteren, is
irrelevant.
Tevens zal voor bedrijven die willen
emitteren de ratio voor gescheiden syndi-
caten niet duidelijk zijn. Waarom zou in
feite een debiteur zich het garantiever-
mogen en de plaatsingskracht van een
aantal belangrijke Nederlandse banken
ontzeggen?
G.E. Loudon
DRS. L. VAN DRIEL*
voor dit doel zelf middelen via de Open-
bare markt aantrekken, terwijl ander-
zijtis voor openbare transacties van het
bedrijfsleven de medewerking is vereist
van dezelfde banken”. Hij volstaat niet
met te suggereren – ,,het is denkbaar,
dat de banken het niet prettig vinden als
ondernemingen op de openbare kapi-
taalmarkt met hen in concurrentie tre-
den” -, maar gaat zelfs zover te stellen
dat de vraag zich opdringt, waarom de
banken er kennelijk niet op uit zijn ren-
dabele ondernemingen enthousiast te
maken voor de mogelijkheden, die de
openbare markt biedt (waarmee bij de
argeloze lezer de indruk kan worden
gewekt dat de banken huncliënten ter
zake op onjuiste wijze van advies die-
ne n).
Om deze voorstelling van zaken die
strijdig is met de werkelijkheid recht te
zetten, wil ik op het volgende wijzen.
De krachtige inflatie in de achter ons
liggende jaren en de daarmee gepaard’
gaande hoge rentestand hebben het aan-
* Directeur van de afdeling Economisch On-derzoek van de Algemene Bank Nederland.
Emissie en concurrentie (11)
756
zien van het aandeel als beleggingsmid-
del zeer negatief beinvioed. De particu-
liere beleggers, die de reële waarde van
hun aandelenbezit als gevolg van de
inflatie zagen afnemen, hebben zich in
die periode nagenoeg geheel van de aan-
delenmarkt afgewend en andere wegen
gezocht om zich tegen de geldontwaar-
ding te beschermen. Verscheidene insti-
tutionele beleggers zijn er in dezelfde
periode toe overgegaan hun bezit aan
Nederlandse aandelen geheel of ten dele
af te stoten, hetgeen de negatieve ontwik-
keling van de aandelenmarkt nog heeft
versterkt. Deze ontwikkeling en fiscale
overwegingen (hoge vennootschapsbe-
lasting, aftrekbaarheid van rentelasten)
hebben ertoe geleid dat in het bedrijfsle-
ven, waaronder ook ondernemingen met
een bevredigende rentabiliteit, de finan-
ciering met vreemd vermogen is toegeno-
men. Niet alleen in Nederland maar ook
in andere landen met een hoog inflatie-
percentage kan men constateren dat het
bedrijfsleven bij een ongunstig beurskli-
maat voor aandelen de versterking van
het eigen vermogen door uitgifte van
nieuwe aandelen zoveel mogelijk naar de
toekomst verschuift in de verwachting,
dan in een gunstig beursklimaat daartoe
te kunnen overgaan. Een en ander heeft
om. geleid tot een toenemende belang-
stelling voor de converteerbare obligatie-
lening.Het behoeft verder geen betoog,
dat men bij een ongunstig beursklimaat
ook een introductie ter beurze van aan-
delen in een besloten onderneming uit-
stelt tot.betere tijden, omdat anders de
betrokken aandeelhouders – in het licht
van het voordeel van beursnotering –
een onevenredig zwaar financieel offer
zouden moeten brengen.
Het moet Gans bekend zijn, dat de
grenzen van de mogelijkheden tot kre-
dietverlening van de banken in hoge ma-
te worden bepaald door de vermogens-
Naschrift
Jhr. G. E. Loudon en Drs. L. van Driel
verklaren de opvallende vermindering
van het aantal beursondernemingen
—van 655 in 1960tot249in 1977—en
het geringe beroep van het bedrijfsleven op de openbare kapitaalmarkt geheel uit
algemeen-economische of sociologische
factoren, zoals de inflatie, de rentestand
of het ongunstige investeringsklimaat.
Deze factoren beïnvloeden de voorkeu-
ren van beleggers voor diverse categorie-
en beleggingsobjecten, alsmede de renta-
biliteit en de financieringskosten van
ondernemingen, op een manier die de
betekenis van de openbare kapitaal-
markt doet slinken.
Deze verklaring acht ik onvolledig en
onbevredigend, omdat niet duidelijk is
waarom financiële instellingen, die in
1977 f. 2,3 mrd. op de openbare markt
opnamen, dan wèl op deze markt kunnen
opereren. Andere rendabele onderne-
positie van de betrokken debiteuren.
De
banken hebben derhalve alle reden om
mee te werken aan een versterking van de
vermogenspositie van de bedrijven. Juist
nu deze door uiteenlopende oorzaken in
de afgelopen jarèn zwaar is aangetast,
moeten de banken zich in toenemende
mate begeven in vormen van kredietver-
lening met een stijgende risicograad. Het
is dan ook niet toevallig, dat juist het
georganiseerde bankwezen het initiatief
heeft genomen om tot een regeling te
komen waaronder het mogelijk is voor
bedrijven achtergestelde leningen uit te
geven.
Uit het voorgaande moge duidelijk
zijn dat aan de bewering, dat de banken
aandelenemissies niet bevorderen, de
publieke kapitaalmarkt voor zich zelf
trachten te reserveren en de ondernemin-
gen zodoende dwingen hun middelenbe-
hoefte iii te dekken bij de banken zelf,
iedere relevantie ontbreekt. Ik begrijp
dan ook niet goed, hoe een hoogleraar
ondernemingsfinanciering, die geacht
mag worden van de feiten op de hoogte te
zijn, een dergelijke uitspraak voor zijn
rekening kan nemen.
Ten aanzien van de wat Gans noemt
monopoloide situatie in het emissiebe-
drijf nog het volgende. Dat de ABN en
Amrobank veelvuldig als syndicaatslei-
der of -lid bij openbare emissies betrok-
ken zijn, vindt zijn verklaringenerzijds in
de omstandigheid dat nagenoeg al deze
emissies door een bankensyndicaat ter
publieke uitgifte worden overgenomen,
anderzijds in de grote financiële draag-
kracht van beide instellingen. (De grote
plaatsingskracht en dé belangrijke jaren-
lange ervaring van beide banken op
emissiegebied laat ik in dit bestek maar
buiten beschouwing.) Met het overne-
men van een emissie. zijn alle aan de
uitgifte verbonden risico’s geheel voor
rekening van het’ syndicaat. Bij de in
mingen zouden dit dus ook kunnen doen.
Het feit dat er ten gevolge van de ge-
noemde algemene factoren veel onrenda-
bele ondernemingen zijn, doet hierbij
niet ter zake.
Als additionele verklaring voor het
gebrekkig functioneren van de openbare
kapitaalmarkt ten behoeve van (niet-fi-
nanciële) ondernemingen heb ik een
tweetal factoren van institutionele aard
genoemd. De eerste factor is dat openba-
re emissies altijd worden verzorgd door
algemene banken, die zich evenwel ook
met kredietverlening aan ondernemin-
gen bezighouden. Ter gedeeltelijke finan-
ciering hiervan doen zij voor eigen reke-
ning een beroep op de openbare markt. Het probleem is nu dat Loudon en Van
Driel deze combinatie van functies niet
als conflicterend beschouwen, terwijl ik
zelf dit zie als een schoolvoorbeeld van
een conflictsituatie. Ter verdediging van
mijn visie kan ik slechts wijzen op het feit
dat deze combinatie in de Verenigde
Staten en Japan verboden is.
omvang regelmatig toenemende emissie-
bedragen is dan ook de financiële draag-
kracht van de syndicaatsleden van steeds
grotere betekenis geworden. Aangezien
van een conflictsituatie tussen de bank
als financier en de bank als emittent geen
sprake is, is er zeker geen behoefte aan
een door Gans voorgesteld systeem als
gevolgd door ,,investment banks” in de
Verenigde Staten, waarbij de uitgevende
instelling voor een belangrijk deel zelf het
risico van het al of niet slagen van de
emissie draagt.
De bewering dat beide bankconcerns
voor alle ondernemingen die op de Ne-
derlandse kapitaalmarkt zijn aangewe-
zen een soort vetorecht hebben, mist,
evenals de verklaring dat in het emissie-
bedrijf concurrentie ontbreekt, elke
grond. Een ieder, die in het emissievak
enigermate thuis is, weet hoe scherp de
concurrentie tussen ABN en Amrobank
bij het tot stand komen van emissies is;
iedere uitgevende instelling kan het be-
staan daarvan gemakkelijk bevestigen.
Ik wijs er verder op, dat ABN en Amro
Bank, juist om de schijn van een over-
heersende positie van beide banken op de
emissiemarkt weg te nemen, positief heb-
ben meegewerkt aan de werkzaamheden
van de z.g. Commissie-Van Campen, die
hebben geleid tot de instelling, met in-
gang van 1 januari 1978, van een nieuw
emissie- en toewijzingssysteem voor
openbare emissies van obligatieleningen
van ten minste f. 50 mln., waarvoor
beursnotering iordt aangevraagd.
Tot slot zou ik, ter voorkoming van
het ontstaan van misvattingen, Prof.
Gans in overweging willen geven bij de
voorbereiding van zijn artikelen côntact
op te nemen met degenen, die met de
door hem bëhandelde materie dagelijks
omgaan.
L. van Driel
De tweede institutionele factor die
remmend werkt op het verrichten van
transacties ter openbare markt is het
bestaan van een monopoloide situatie in
het emissiebedrijf van de banken, door
de overheersende positie van de ABN-en
Amroconcerns. Bij de 37 openbare emis-
sies van niet-financiële instellingen die in
de periode 1975 t/m 1977 hebben plaats-
gevonden was één van deze twee con-
cerns altijd in het emissiesyndicaat opge-
nomen, in 30 van de 37 gevallen hadden
zij hierin te zamen zitting. Toch zegt
Loudon dat ondanks ,,het relatief be-
perkt aantal marktpartijen” er van
,,ruimschoots voldoende concurrentie”
sprake is, terwijl Van Driel verklaart dat
mijn opvatting als zou in het emissiebe-
drijf concurrentie ontbreken, ,,el ke
grond mist” (overigens heb ik niet ge-
sproken over het ontbreken van concur-
rentie, maar over een monopoldide Situ-
atie). De lezer oordele zelf over dit
meningsverschil.
De combinatie van deze twee factoren
ESB
26-7-1978
757
Geld- en kapitaalmarkt
Bespiegelingen rond. het
begrotingstekort
DRS. B. KRAMER*
De omvangrijke hoeveelheid leesvoer
die het kabinet onlangs onder de smake-
lijke titel
Bestek ’81 heeft opgediend
maakt duidelijk dat er in de komende
jaren in de Nederlandse economie voor
velen weinig te genieten zal zijn. Met
name geldt dit voor de overheid die haar
beleidsmogelijkheden geleidelijk aan ziet
ingeperkt door de steeds geringere finan-
ciele ruimte die beschikbaar komt.
In principe staat het kabinet in deze
situatie een drietal wegen open: bezuini-
gingen op uitgaven, verhoging van be-
lastingen en sociale premies en vergro-
ting van het overheidstekort. De mate
waarin van beide eerstgenoemde moge-
lijkheden gebruik kan worden gemaakt
is vooral afhankelijk van politieke be-
sluitvorming en daarmee van maat-
schappelijke haalbaarheid. De mogelijk-
heden met betrekking tot de omvang
van het begrotingstekort worden – in
het kader van het structureel begrotings-
beleid – op meer normatieve wijze vast-
gesteld. Van belang zijn hierbij de ver-
wachtingen ten aanzien van de econo-
mische ontwikkeling op middellange ter-
mijn. Gepoogd wordt het financierings-
gedrag van de overheid zo goed moge-
lijk te laten aansluiten op dat van
de particuliere sector. In het kader van
de ombuigingsoperatie heeft de minister
van Financiën over het op dit punt in
de komende jaren te voeren beleid ad-
vies gevraagd aan de Interdepartemen-
tale Studiegroep Begrotingsruimte. De
Studiegroep is tot de conclusie gekomen
dat het tekort van de gehele overheid
werkt nog versterkend. Banken die niet
tot de twee genoemde concerns behoren,
weten dat, als zij hun cliënten tot het
verrichten van openbare transacties ad-
viseren, hiertoe de hulp van de ,,grote
twee”, dus van de concurrent, moet wor-
den ingeroepen, hetgeen weinig aanlok-
kelijk is.
Ten slotte nog dit. De vraag die ik aan
de orde heb gesteld is, of wijzigingen in
de institutionele opzet van het emissiebe-
drijf de openbare kapitaalmarkt beter
zouden doen functioneren. Dit is van be-
lang bij het herstel van de verstoorde ver-
mogensverhoudingen van het bedrijfs-
na een overgangsperiode dient te zijn
teruggebracht tot een bedrag ter grootte
van 4 â 5% van het nationaal inkomen.
In het onderstaande zal worden inge-
gaan op de overwegingen die hierbij
een rol hebben gespeeld.
Theorie
De theorie van het structureel begro-
tingsbeleid schrijft voor dat het tekort
dat de overheid gedurende een aantal
jaren gemiddeld mag hebben moet zijn
afgestemd op de gewenste verhouding
tusen sparen en investeren in de overige
sectoren van de economie. De gedachte
hierbij is dat de overheid via de kapitaal-
markt een beroep kan doen op het deel
van de besparingen dat de particuliere
sector na aftrek van de investeringen als
het ware ongebruikt laat. Van dit finan-
cieringsoverschot moet echter eerst nog
worden afgetrokken het bedrag dat in
het kader van de ontwikkelingshulp
naar het buitenland wordt overgemaakt.
Het betreft hier in feite een schenking
die uit de binnenlandse besparingen
moet worden voldaan. In samenhang
hiermee moet een overschot op de lopen-
de rekening worden nagestreefd van de-
zelfde omvang.
Het saldo op de lopende rekening
geeft het totaal van besparïngsover-
schotten en -tekorten van de verschil-
lende binnenlandse sectoren weer. Is er
sprake van een langdurig overschot op
de lopende rekening, dat uitgaat boven
leven. De geachte inzenders vinden ei-
genlijk dat er in dit opzicht niets te
verbeteren is. Zelf ben ik een andere
mening toegedaan: op zijn zachtst gezegd
zijn in de huidige opzet voor het bankwe-
zen te weinig prikkels aanwezig om actief
en op eigen initiatief (,,met enthousi-
asme”) te werken aan een verlevendiging
van de openbare kapitaalmarkt. In ieder
geval ben ik van oordeel dat het nodig is
dergelijke kwesties in het openbaar ter
discussie te stellen. De reactie van beide
inzenders juich ik dan ook van harte toe.
M.P. Gans
het bedrag dat voor ontwikkelingshulp
nodig is, dan betekent dit dat er binnen
de economie te weinig wordt besteed.
Onevenwichtigheden
Tot zover de theorie. In de praktijk
is de Nederlandse economie in de afge-
lopen jaren gekenmerkt door aanzien-
lijke onevenwichtigheden. Vooral na
het intreden van de recessie in 1971I
1972 is dit duidelijk aan het licht ge-
komen. In de reële sfeer heeft dit zich
in de eerste plaats gemanifesteerd in
een abrupte terugval van de bedrijfs-
investeringen in vaste activa in relatie
tot het nationaal inkomen. In de periode
1961 t/m 1971 bedroeg deze investe-
ringsquote gemiddeld ca. 15,5%, terwijl
in de jaren daarna een gemiddelde van
ca. 13% bereikt werd. De oorzaken van
deze terugval zijn genoegzaam bekend.
De rendementen van de bedrijven ver-
toonden, mede door de krachtige toe-
name van de reële arbeidskosten, een
aanzienlijke daling. Hiernaast verslech-
terden de afzetperspectieven, wat zowel
een gevolg was van de aantasting van
de concurrentiepositie als van de terug-
val van de internationale conjunctuur.
Bezien vanuit de financieringskant
had dit tot gevolg dat er uit hoofde van
investeringen een geringer beslag werd
gelegd op de besparingen. Een gevolg
was dat het financieringsoverschot
van de particuliere sector toenam. Voor
de overheid ontstond hierdoor wat meer
ruimte op de kapitaalmarkt waardoor
het wat dit betreft minder bezwaarlijk
werd het tekort te laten oplopen. Dit
laatste kwam goed uit omdat zij trachtte
de ingezakte conjunctuur door middel
van stimuleringsprogramma’s weer op
gang te helpen.
Zoals gezegd dient de ontwikkeling
van de betalingsbalans bij de bepaling
van het structureel toelaatbaar tekort
eveneens in de beschouwing te worden
betrokken. In de periode 1972/1976
werd de lopende rekening door zeer
* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de Amro Bank.
758
omvangrijke overschotten gekenmerkt.
In feite ontstond hierdoor een verteken-
de weergave van de werkelijke gang van
zaken binnen de economie, aangezien
dit louter een gevolg was van de bijdrage
van het aardgas. Uit beleidsoogpunt zou
het dan ook niet juist geweest zijn hier
een evenredige expansie vaii de over-
heidsuitgaven, mogelijk gemaakt door
een structurele bijstelling van het be-
grotingstekort, tegenover te stellen,
aangezien het overschot op de lopende
rekening niet geheel een gevolg is van
een tekort aan bestedingen. Op deze
wijze zou te weinig rekening worden ge-
houden met de binnenlandse ontwikke-
ling. Getracht werd derhalve om het
overschot, naast enige toename van het
financieringstekort, vooral te compen-
seren door een beleid gericht op netto
kapitaaluitvoer.
Doordat de rente evenwel onvoldoen-
de daalde bleef belegging in guldens-
waarden relatief aantrekkelijk en slaag-
de het compensérend kapitaalmarkt-
beleid slechts ten dele. Mede hierdoor
kon een krachtige appreciatie van de
gulden ontstaan. Naast de onevenwich-
tigheden in de reële sfeer was er even-
eens sprake van aandacht vragende ont-
wikkelingen in de monetaire sfeer. In de
periode 1972 t/m 1977 groeide de liqui-
diteitenmassa met gemiddeld bijna 15%
per jaar en lag daarmee gemiddeld 3%
per jaar boven de groei van het nomi-
nale nationale inkomen. De liquiditeits-
quote onderging daardoor eveneens
een niet onaanzienlijke stijging. Pas in
de loop van 1977 daalde de quoteenigs-
zins, mede door het instellen van de
kredietrestrictie.
De huidige situatie wordt thans op een
aantal gebieden gekenmerkt door on-
evenwichtigheden in de economische en
monetaire sfeer, en door een financie-
ringstekort (dit jaar
5,5%)
dat aanzien-
lijk ligt boven hetgeen structureel aan-
vaardbaar wordt geacht (4 â 5
0
1o). Dit
laatste leidt ertoe dat, evenals in vooraf-
gaande jaren, een deel van het tekort
niet op de kapitaalmarkt kan worden ge-
dekt en dus monetair moet worden ge-
financierd.
Het structurele tekort
Bij de vaststelling van het structurele
begrotingstekort in de komende jaren
baseert de Studiegroep zich op de basis-
projectie van de Centrale Economische
Commissie. Hoewel hierin alleen de be-
zuinigingen zijn begrepen, die nog res-
teerden uit de vorige kabinetsperiode
alsmede de ombuiging die samenhangt
met de bijstelling van de volumegroei van het BNP (samen f. 7 mrd.) en dus
niet de extra ombuiging waartoe het
kabinet heeft besloten (f. 3 mrd.) wordt
aangenomen, dat de conclusies met be-
trekking tot het aan te houden begro-tingstekort er niet fundamenteel door
worden aangetast.
De verwachtingen voor de bedrijfs-
investeringen in vaste activa monden
voor de periode 1978t/m 1982 uit in een
gemiddelde reële toename van 3,5%. Dit
brengt met zich mee dat bij een groei
van het nationaal inkomen van 3% en bij
een gelijkblijvende spaarquote na ver-
loop van tijd vanuit de particuliere sec-
tor een wat groter rechtstreeks beroep
op de besparingen zal worden gedaan,
waardoor het financieringsoverschot
van de particuliere sector zal afnemen.
Voor de overheid betekent dit dat dien-
tengevolge een geringer kapitaalmarkt-
beroep mogelijk zal zijn. Een tegenge-
stelde invloed zal echter uitgaan van
het feit dat er de komende jaren in het
kader van de Wet op de Investerings-
rekening en van de steunverlening aan
individuele bedrijven omvangrijke kapi-
taaloverdrachten van de overheid naar
de bedrjvensector zullen plaatsvinden.
De overheid zal dus ook voor de finan-
ciering hiervan moeten zorgen wat
inhoudt dat het beroep van de bedrij-
ven op de besparingen zal afnemen.
Dit laatste zal eveneens het geval zijn
als het algemeen beleid, gericht op ver-
laging van de arbeidsinkomensquote,
succesvol is. Door de verbeterde rende-
mentspositie zal het bedrijfsleven in dat
geval zijn investeringen weer meer uit
eigen middelen kunnen financieren. Per
saldo wordt verwacht dat er ongeveer
een gelijkblijvend aanbod voor de over-
heid beschikbaar zal zijn.
Hiernaast is van belang hoe de lopen-
de rekening van de betalingsbalans zich
zal ontwikkelen. Indien er inderdaad
een overschot zal ontstaan zoals door
de CEC wordt geraamd van 1,5 â 2% van
het netto nationaal inkomen, dan zal
het thans gevoerde beleid, gericht op
netto kapitaaluitvoer, moeten worden
gecontinueerd. Dit zal dan weer tot ge-
volg hebben dat de kapitaalmarktruimte
voor de overheid zal verminderen. Ook
op andere gronden zijn echter grenzen
gesteld aan het beroep van de overheid
op de openbare kapitaalmarkt. Uit tech-
nische overwegingen kan de frequentie
waarmee staatsleningen worden uitge-
schreven niet te groot zijn, terwijl een
te omvangrijke vraag tot rentestijging
zou kunnen leiden. Voor buitenlanders
wordt het hierdoor aantrekkelijk in Ne-
derland te beleggen. Een gevolg is dan
dat het kapitaalmarktaanbod weer toe-
neemt. Een dergelijke gang van zaken
deed zich recentelijk voor waardoor niet
minder dan 30% van het toegewezen
bedrag van de staatsleningen naar bui-
tenlandse inschrijvers ging. Uit mone-
tair oogpunt is deze ontwikkeling echter
niet wenselijk, aangezien de toestroming
van middelen uit het buitenland een
zelfde effect heeft als monetaire finan-
ciering.
Ten slotte is het gedrag van de over-
heid op de onderhandse markt niet on-
belangrijk. De laatste jaren is zij ook
hier zeer actief. Vorig jaar werd een
kwart van de totale behoefte op deze
markt gedekt. Dit jaar zal dat nog meer
zijn, aangezien alleen al in de eerste vijf
maanden een ongeveer even groot be-
drag op deze markt werd geleend als in
het gehele vorige jaar. Er zijn echter
grenzen gesteld aan het beroep van de
staat op de onderhandse markt, aange-
zien het gevaar bestaat dat de hier van
oudsher opererende lagere overheid in
de verdrukking komt.
Het geheel overziende komt de Studie-
groep tot de conclusie dat er in de ko-
mende jaren mogelijk wat,meer ruimte
voor de overheid op de kapitaalmarkt
zal ontstaan. Er bestaan echter twijfels
of men er ook in zal slagen deze ruimte
geheel naar zich toe te halen. Naast deze
kapitaalmarkt-technische overweging
leiden echter ook de monetaire en
macro-economische ontwikkelingen tot
de aanbeveling het structureel begro-
tingstekort op het huidige niveau, 4â
5%
van het nationaal inkomen, te houden.
De nadruk lijkt hierbij zelfs eerder op
het laagste dan op het hoogste cijfer
te liggen.
Overgangsperiode
De grote vraag bij het betoog van de
Studiegroep is uiteraard hoe men van
het hoge tekort waar we thans mee zitten
en waar we het volgend jaar mee te ma-
ken krijgen (waarschijnlijk 6%) al in
1982 op het structurele niveau van 4 â
5%
wil aanlanden. In belangrijke mate
wordt hier vertrouwd op de inverdien-
effecten die zullen ontstaan als de eco-
nomie zich ontwikkelt zoals door de
CEC wordt voorzien. Zonder te willen
millimeteren kunnen deze ramingen
op een aantal punten een zeker optimis-
me niet worden ontzegd, zelfs als daarbij
rekening wordt gehouden met de grotere
ombuiging waartoe het kabinet heeft
besloten. In de eerste plaats geldt dit
voor de mate waarin het herstel van de
goederenuitvoer wordt voorzien. Ener-
zijds is dit sterk afhankelijk van het al of
niet op gang komen van de internationa-
le conjunctuur en anderzijds van de
vraag of kostenmatiging op zo’n korte
termijn al tot afzetherstel zal kunnen
leiden. Voorlopig lijkt het er eerder op
dat dit laatste, mede gezien de omvang-
rijke internationale overcapaciteit, nau-
welijks mogelijk zal zijn.
In samenhang hiermee kunnen even-
eens vraagtekens worden gesteld bij de
raming van het overschot op de lopende
rekening. Naast de zich ongunstig ont-
wikkelende handelsbalans is hierbij mede
de voortgaande negatieve tendens met
betrekking tot de dienstenbalans van
belang. Mogelijk is de betalingsbalans-
ontwikkeling, zoals die zich vorig jaar
en in het eerste kwartaal van dit jaar
heeft voorgedaan, meer structureel dan
wordt aangenomen. Verder lijkt de ge-
raamde trendmatige groeivoet van het
ESB 26-7-1978
759
Fisconomie
Collectieve beslissingen en de
,,Clarke-tax”
DRS. H. M. VAN DE KAR
Bij overheidsvoorzieningen gaat het in een aantal gevallen om gezamen-
lijk gebruik (collectieve goederen) en in de meeste gevallen om aankoop
voor gezamenlijke rekening. Dan ontbreekt de zucht van de markt en
kan het zijn dat bij het nemen van beslissingen over de omvang en de
samenstelling van de voorzieningen niet de ware individuele preferen-
ties worden getoond. Het feit dat de rekening wordt gesplitst, terwijl
de voordelen van collectieve goederen aan allen toevallen maakt dat
het voor een individu zinvol kan zijn het belang dat hij bij een voorziening
heeft te overdrijven. Hij draagt immers zelf maar een fractie van de kosten.
Ook het uiten van een te lage waardering kan aantrekkelijk lijken. Met
name als men het idee heeft dat daardoor de eigen bijdrage beperkt zal
blijven, terwijl de voorziening toch wel in de gewenste omvang wordt
gerealiseerd. Men kan ongestraft overvragen dan wel onderbieden. De
Clarke-tax “zou daarin verandering kunnen brengen.
Als de ware individuele preferenties
niet bekend zijn is het lastig om te be-
oordelen of een collectief besluit tot een
efficient (Pareto-optimaal) resultaat
leidt. Die handicap heeft de geleerden
vele hoofdbrekens gekost. Talloze beslis-
regels zijn onderzocht en stuk voor stuk
te licht bevonden. We moesten ons er
maar bij neerleggen dat de deelnemers
aan groepsbeslïssingen er soms belang
bij kunnen hebben hun echte voorkeuren
voor publieke goederen onder stoelen
en banken te steken.
Sinds kort wordt er reclame gemaakt
voor een nieuwe manier om collectieve
beslissingen te nemen. Dit nieuwe keu-
zeproces zou tot uitkomsten leiden die
Pareto-optimaliteit benaderen en het
zou superieur zijn aan tot nog toe be-
kende, al dan niet in de praktijk toege-
paste allocatiemechanismen (zoals de
nationaal inkomen eerder voor beneden-
waartse dan bovenwaartse bijstelling
in aanmerking te komen, mede gezien
de verwachting dat de ruilvoet de ko-mende jaren ook enige verslechtering
zal ondergaan. Ten slotte blijven er grote
twijfels bestaan over het op gang ko-
men van de investeringen.
Conclusie
Al deze onzekerheden duiden erop
dat in de komende jaren waarschijnlijk
meerderheidsregel). Het baanbrekende
van dit keuzeproces is dat het een prik-
kel bevat voor de deelnemers om eerlijk
aan te geven hoe ze over de alternatieven
denken. Die prikkel is de zogenaamde
,,Clarke-tax”. In vele opzichten is deze
,,Clarke-tax” een merkwaardige heffing.
In tegenstelling tot de gewone belastin-
gen leidt hij tot kennis over de vraag
naar voorzieningen. Dit kenmerk heeft
hij dus gemeen met marktprijzen. Hij
verschilt echter van de meeste belastin-
gen en prijzen door het niet beogen
van kostendkking. Sterker nog, de op-
brengst van de ,,Clarke-tax” mag niet
worden aangewend, omdat daardoor
de uitkomst van het beslissingsproces
kan worden beïnvloed. We zullen deze
,,Clarke-tax” en het keuzeproces, waar-
van hij een vitaal onderdeel is, nader
beschouwen.
niet het herstel zal plaatsvinden dat
noodzakelijk is voor het bereiken van
een gezondere situatie in het begin van
de jaren tachtig. Blijkens een aantal
projecties beginnen de moeilijkheden
vriaf die tijd pas goed, met name ten
aanzien van de betalingsbalans en werk-
gelegenheid. Vooral moet worden voor-
komen dat de inflatie in de tussenlig-
gende jaren weer de kop opsteekt. Dit
legt o.a. een grote verantwoordelijkheid
op aan het financieringsgedrag van
de overheid.
B. Kramer
nieuwe keuzeproces
Het proces komt kort gezegd op het
volgende neer. Ieder lid van de groep
heeft het recht om zoveel invloed uit te
oefenen als hij wil bij het nemen van
de groepsbeslissïng. Hij drukt zijn voor-
keur uit in een geldbedrag. Wordt als ge-
volg van zijn bieden een ander alterna-
tief gekozen dan het geval zou zijn als
hij minder had geboden of niet had
meegedaan dan ontstaat er een wel-
vaartsverlies voor de overige leden van
de groep. Dit in geld uitgedrukte wel-
vaartsverlies wordt hem in rekening ge-
bracht. Dit is de ,,Clarke-tax”. We zullen
laten zien dat het verlies kleiner zal zijn
dan het door hem uitgebrachte bod. Hij
gaat er dus op vooruit, mits het uitge-
brachte bod zijn voorkeur goed weer-
spiegelt. Anders is hij in de aap ge-
logeerd.
De kern van het systeem is dus dat
een deelnemer wordt geconfronteerd
met de in geld uitgedrukte verandering
in het totaal van de consumenten-
surplussen van de andere deelnemers,
indien en voor zover die verandering
door hem wordt veroorzaakt. Als zo-
danig is het systeem te beschouwen als
een variant van de uit de welvaarts-
theorie bekende compensatietoetsen van
Kaldor en Hicks 1). Deze toetsen die-
nen om vast te stellen of er sprake is
van een verbetering van de collectieve
welvaart. Hierbij gaat het erom of de
winnaars ten minste in staat zijn om
uit hun winst de bij anderen opgetreden
verliezen te compenseren. Feitelijke
compensatie behoeft niet plaats te vin-
den. Ook in ons nieuwe keuzeproces
vindt geen compensatie plaats in de zin
van het daadwerkelijk schadeloos stel-
len van de verliezers (de reden daarvoor
wordt nog bespraken). Wel kunnen de
winnaars echt worden aangeslagen voor
de netto kosten die zij anderen toebren-
gen. Dat is dus een verschil met de
compensatietoetsen.
1) Zie voor een samenvatting: A. K. Das-
gupta en D.
W. Pearce,
Cost-benefli analysis,
Londen, 1972, blz. 57 e.v.
760
Het bovengenoemde principe werd in
1961 beschreven door Vickrey in een
poging om de werking van markten te
verbeteren 2). Het trok toen nauwelijks
aandacht. De draad werd opgepakt door
Groves in 1973 3) die naar een methode
zocht om binnen een Organisatie de be-
schikbare middelen aan te wenden in
overeenstemming met de wensen van
de leden van die Organisatie. Onafhan-
kelijk van hem en Vickrey ontwikkelde
Clarke 4) een soortgelijk systeem voor
de besluitvorming over collectieve goe-
deren. Tideman en Tullock 5) legden
de relatie tussen het werk van Groves en
Clarke en kwamen in 1976 met een ge-
populariseerde beschrijving van wat
sedertdien bekend staat als het demand-
revealing process (DRP) 6). De hierna
volgende uiteenzetting van het DRP is
gedeeltelijk gebaseerd op hun presen-
tatie.
De omvang van een begrotingspost
Stel dat defensie wordt geleverd in
eenheden die een gulden kosten en dat
die kosten per eenheid constant zijn.
Defensie is een collectief goed. Iedere
geleverde eenheid biedt alle leden van
de groep tegelijkertijd dezelfde bescher-
ming. Hoe vindt nu via het DRP de be-
slissing plaats over het door de groep
gezamenlijk aan te schaffen aantal een-
heden defensie? Of, wat op hetzelfde
neerkomt, hoe wordt de omvang van de
defensiebegroting vastgesteld?
Figuur 1. Begrotingsomvang en,, Clarke-
lax”
We veronderstellen dat de wijze waar-
op de defensielasten over de leden van de
groep worden omgeslagen, vastligt. Bij de besluitvorming over de omvang van
het defensiebudget weet dus een ieder
wat een bepaalde hoeveelheid defensie
hem via de belastingen gaat kosten.
Individu j in figuur 1 weet dat zijn
bijdrage aan iedere defensiegulden Tj
zal zijn. Hij zelf zou bij die ,,prjs”
Q.
eenheden defensie aanschaffen. Ieder
groepslid dat aan de besluitvorming wil
deelnemen wordt gevraagd zijn vraag-
curve te openbaren. Ons individu j zal
moeten vermelden hoeveel hij Ôver-
heeft voor defensiebudgetten die groter
resp. kleiner zijn dan
Q.
Het resultaat
is de vraagcurve V. Het besluitvor-
mingssecretariaat verzamelt de indivi-
duele gegevens en verwerkt deze (door
verticaal te sommeren) tot een gezamen-
lijke vraagcurve GV+V. Het snijpunt
met de kostenljn levert het optimale
defensiebudget
Q5.
Tot zover niets
nieuws. Dit is immers het door Samuel-
son beschreven evenwichtspunt voor
collectieve goederen 7). Door het ont-
breken van garanties over de zuiverheid
der getoonde preferenties, werd dit even-
wicht lange tijd als een onbereikbaar
ideaal beschouwd. Het DRP brengt
daarin verandering: de ,,Clarke-tax”
vormt een aansporing tot oprechtheid.
Per deelnemer wordt de ,,Clarke-
tax” als volgt vastgesteld. Eerst wordt
nagegaan welke omvang het defensie-
budget zou hebben als hij niet mee zou
doen aan de besluitvorming. Voor het
individu j is dat de omvang
Qa
die wordt
bepaald door de gesommeérde vraag
van de anderen (de curve 0V) en het
deel van de defensielasten dat voor reke-
ning van de anderen komt (de lijn l-T).
Merk op dat, ook al doet individu j niet
mee, hij toch – via de gewone belastin-
gen – zijn aandeel in de kosten betaalt.
Niet meebeslissen en een volkomen in-
elastische individuele vraag zijn in dit
geval hetzelfde: je bent bereid jouw
aandeel te betalen ongeacht de hoeveel-
heid defensie. Ons individu j is niet zo
mak. En dat gaat hem extra geld
kosten.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
De ,,Clarke-tax” die hij moet betalen
is als gezegd het bedrag dat nodig is om
de anderen schadeloos te stellen als door
zijn meedoen het defensiebudget afwijkt
van
Q5.
Door het meetellen van de voor-
keur vanj wordt de hoeveelheid defensie
verminderd tot
Q5.
Voor de niet gelever
–
de eenheden tussen Q. en Q worden
uiteraard geen kosten in rekening ge-
bracht. Iedere eenheid defensie links
van Q. is de anderen meer waard dan
hun aandeel in de kosten per eenheid.
Wat resteert is een verlies aan surplus,
weergegeven door de driehoek KLM.
De 0V-curve is dus bepalend voor de
bedragen die j als schadeloosstelling
moet betalen voor afwijkingen van
Qa.
Door deze curve te spiegelen in Y wordt
de curve A
j
verkregen die te beschouwen
is als een weergave van het aanbod dat de anderen j doen.
Voor iedere eenheid onder
Q.
krijgtj
minder terug dan T Voor zijn reke-
ning blijft de driehoek ZYX (= KLM),
de door hem te betalen ,,Clarke-tax”.
Deze is minder dan het voordeel (gerin-ger nadeel) datj heeft van de verkleining
van de defensiebegroting. Dit voordeel
wordt weergegeven door de oppervlakte
ZYWX. Een verdere inkrimping van de
begroting dan tot
Q5
zou hem per een-
heid meer ,,Clarke-tax” kosten dan het
hem aan vermindering van zijn nadeel
oplevert. Zijn netto voordeel is maxi-
maal bij
Q.
Stel nu dat j niet zijn ware voorkeur,
zoals weergegeven door M, meedeelt
maar bewust een te lage voorkeur inzet.
Zijn valse vraagcurve ligt dan onder
V Het defensiebudget wordt kleiner
J.
dan
Qs
maar het voordeel daarvan is
kleiner dan de te betalen ,,Clarke-tax”.
In het DRP loont het de ware preferen-
ties te tonen. Bij overwaardering gaat
in dit geval mogelijk voordeel verloren
en onderwaardering kost meer dan het
oplevert.
Kiezen uit kandidaten
Het cijfervoorbeeld in tabel 1 moge
illustreren dat het DRP niet alleen ge-
schikt is voor begrotingsbeslissingen,
maar in beginsel kan worden gebruikt
voor iedere collectieve keuze.
Tabel 1. Het kiezen van een voorzitter
Kiezer
Voorkeur voor
kandidaten
(in guldens)
–
–
..Clarke-
tax”
Netto
voordeel
van
meedoen
A
B
–
C
1
40
20
0
r
10
20-10=1
2
0
60
40
30
60-302
3 10
0,
30
0
0
Totaal
50
80
70
–
2 + 3
10
60
1 + 3
50
20
30
+2
40
80 40
Drie personen moeten een voorzitter
kiezen uit drie kandidaten. Iedere kiezer
drukt zijn relatieve waardering voor
een kandidaat uit in guldens. Kiezer 1
vindt kandidaat A 20 gulden meer
waard dan kandidaat B en B weer 20
gulden meer waard dan C. Zou met be-
hulp van de meerderheidsregel paars-
W. Vickrey, Counterspeculation, auctions
and competitive sealed tenders,
Journal
of
Finance,
no.
16,
mei
1961,
blz.
8-37.
T.
Groves, Incentives in teams,
&onome-
rica,
no.
41, juli 1973,
blz.
617-633.
E. H.
Clarke, Multipart pncing of public
goods,
Public Choice,
no.
II, 1971,
blz.
‘7-33.
T. N.
Tideman en G. Tullock, A new and
supertor process.for making social chotses,
Journal
of
Politica! Economy,
no. 84,
decem-
ber
1976,
blz.
1145-1159.
Die naamgeving is niet zo erg geslaagd,
omdat eigenlijk steeds de toevoeging nodig
ts dat het om publieke goederen gaat. Voor
andere goederen is ,,het” demand-revealing
.process immers het marktproces.
P.
A. Samuelson, The pure theory of
public expenditure,
Review
of
Economics
and Statistics,
november
1954, blz.
386-389.
ESB 26-7-1978
761
gewijze worden beslist dan zou de
Arrow-paradox zich voordoen. Het
DRP kent dit nadeel niet. Het alterna-
tief met de hoogste totale waardering
(B) wordt gekozen. Kiezers 1 en 2 be-
invloeden deze uitkomst. Zou 1 niet
meestemmdn dan was C gekozen en zon-
der 2 had A gewonnen. Voor kiezer 1
is de ,,Clarke-tax” 10 gulden, het bedrag
dat nodig is om de waardering voor C
en B gelijk te maken. Voor 2 is de
heffing 30 gulden het verschil tussen de
gesommeerde waarderingen voor A en
B. Beiden houden na belasting voordeel
over van hun interventie. Stel dat kie-
zer 2 zijn voorkeur voor B meer dan
10 gulden te laag had opgegeven. C zou
zijn verkozen en zijn netto voordeel zou
20 zijn (bij een ,,Clarke-tax” van 20
gulden). Nu is zijn netto voordeel 30.
Overbieden is voor hem evenmin profij-
telijk: B wint toch. Kiezer 3 kan door
overbieden de uitkomst wijzigen. Bij
een bod van 50 wordt C gekozen. De
,,Clarke-tax” die hij moet betalen is 40.
Aangezien zijn echte waardering 30 is
gaat hij erop achteruit.
Kanttekeningen
bij het DRP
De vraag is of de ,,Clarke-tax” mag
worden beschouwd als een belasting. Er
is geen sprake van dwang. Niemand
behoeft tegen zijn zin mee te doen aan
het beslissingsproces. Bovendien wordt
er een individuele tegenprestatie gele-
verd in de vorm van een voor het indivi-
du gunstige wijziging van de groeps-
beslissing. De ,,Clarke-tax” stelt de deel-
nemers in staat om beleidswijzigingen
te kopen tegen marginale maatschappe-
lijke kosten. In deze opzichten is de
,,Clarke-tax” dus geen belasting maar
een prijs. Het is echter een prijs die per
deelnemer kan verschillen. Bovendien
zijn de kosten van de voorzieningen al gedekt (uit belastingopbrengsten). Een
vergelijking met de winstopslag van een
discriminerend monopolist ligt voor de
hand. De ,,Clarke-tax” verschilt verder
van zowel belastingen als prijzen: de
deelnemers weten niet tevoren of ze de
,,Clarke-tax’moeten betalen en wat de
hoogte zal zijn, tenzij iedere deelnemer
de waarderingen van de anderen zou
kennen. We houden het er maar op dat
de ,,Clarke-tax” een prijs is. Per slot in-
troduceert hij de tucht van de markt bij
het nemen van niet-marktbeslissingen.
De ,,Clarke-tax” verbetert niet alleen
de afweging tussen publieke voorzie-
ningen onderling, doch biedt bovendien
een mogelijkheid tot betere afweging
van publieke èn private goederen. Door
de combinatie van een goed werkend
marktmechanisme en een goed werkend
DRP zou onder bepaalde voorwaarden
een efficiënt resultaat tot stand kun-
nen komen omdat de consumentensur-
plussen voor marktgoederen en door de
overheid verstrekte goederen worden ge-
maximaliseerd 8). Dat klinkt mooi. Er
zijn echter ook nogal wat nadelen ver-
bonden aan het DRP 9).
Via de ,,Clarke-tax” wordt er een ver
–
binding gelegd tussen de in het besluit-
vormingsproces uitgeoefende invloed
en het inkomen van de kiezer. Dat kan
op zich zelf al een groot bezwaar zijn
als men de verdeling van de koopkracht
onrechtvaardig vindt. Dat bezwaar is
dan niet specifiek voor het DRP, het
geldt evenzeer het marktmechanisme.
Voor het DRP zou het kunnen worden
ondervangen door met punten te werken
in plaats van met guldens. Iedere deel-
nemer zou een gelijke hoeveelheid pun-
ten krijgen (per periode of per serie
beslissingen). De afweging tussen pnvate
en publieke voorzieningen wordt op die
manier echter weer losgekoppeld.
Het optreden van inkomenseffecten
vormt een probleem waarvoor binnen
het DRP nog geen goede oplossing is
gevonden. Ter illustratie: kiezer 1 in de
tabel vindt A 20 gulden meer waard dan
B en B idem ten opzichte van C. Laten
we aannemen dat het nu niet gaat om
het kiezen van een voorzitter, maar om
alternatieven die elkaar niet uitsluiten.
Als hij 20 gulden wil betalen om B te
bereiken, dan kan het zijn dat de stap
naar C hem daarna nog maar 18 gulden
waard is. Hij kan echter in dit systeem
geen rekening houden met het dalende
grensnut van zijn inkomen: het verschil
tussen C en A is 40 en niet 38. Groves
en Ledyard 10) laten zien dat als met
inkomenseffecten rekening wordt ge-
houden de kans bestaat dat het DRP
geen evenwicht bereikt. Bovendien
wordt daardoor de weg geopend naar
strategisch gedrag van de kiezers.
Een ander bezwaar van het systeem
dat in de beschouwingen veel aandacht
heeft gekregen is het lek dat ontstaat
door het niet besteden van de opbrengst
van de ,,Çlarke-tax”. Indien dit geld op
een of andere manier ten goede zou ko-.
men aan de leden van de groep dan zou
dat hun stemgedrag kunnen beïnvloe-
den. Een neutrale bestemming (buiten
de groep) is wel toegestaan. Voor de
groep is de opbrengst van de ,,Clarke-
tax” evenwel verloren. Tideman en Tul-
lock menen dat aan dit bezwaar geen
groot gewicht toekomt. De opbrengst
van ,,Clarke-tax” zal niet veel hoger
uitkomen dan ongeveer – e deel van de
collectieve uitgaven in kwestie, waarbij
N staat voor het aantal deelnemers aan
het beslissingsproces 11). Bij toename
van het aantal deelnemers nadert de
,,Clarke-tax” tot nul. Reeds bij groepen
van enige omvang zou het lek verwaar-
loosbaar klein worden. De prikkel om
de ware preferenties te tonen verdwijnt
daarmee ook bij het groter worden van
het aantal beslissers! Hier stuiten we
overigens op een bekend verschijnsel.
Net
als andere collectieve beslisregels
gaat het DRP mank aan het euvel van de
toenemende laksheid der kiezers bij het
groter worden van hun aantal.
Men kan zich afvragen of de propa-
gandisten van het DRP niet wat te ge-
makkelijk over het bezwaar van het
surplus aan opbrengst heenstappen. Zo
besteden zij geen aandacht aan de rol
van het overschot bij beslissingen over
maatregelen die verder geen collectieve
uitgaven vergen. Bovendien wijzen zij
niet op de consequentie dat bij beslis-
singen over relatief kostbare zaken de
,,Clarke-tax” aanzienlijk kan zijn, ook
al is de groep vrij groot. Groves en
Ledyard 12) wijzen er in dit verband op
dat situaties denkbaar zijn waar sprake is
van een fors overschot ongeacht het
aantal deelnemers. Nader onderzoek is
geboden. Dit onderzoek zal ook de prak-
tische toepassingen van het DRP moe-
ten betreffen. De tot nu toe geleverde
beschouwingen vertonen in dit opzicht
een groot manco.
Om in het geval van grote groepen
tot aanvaardbare oplossingen te komen
wordt in de praktijk meestal gewerkt
met (volks)vertegenwoordigers. Kan dat
ook met het DRP? De vertegenwoordi-
gers zullen het consumentensurplus van
hun achterban moeten maximaliseren.
De ,,Clarke-tax” die zij veroorzaken
zal op een of andere manier moeten
worden doorgespeeld naar degenen die
zij vertegenwoordigen. Zolang er echter
geen vastgelegde relatie is tussen kiezer
en gekozene, is er geen garantie dat
de ,,Clarke-tax”de beoogde regulerende
werking heeft.
De voorlopige conclusie is dat het
DRP het meest geschikt lijkt voor direc-
te democratie in relatief kleine groepen.
Misschien kan er eens mee worden ge-
experimenteerd. Bijvoorbeeld door vak-
groepen binnen onze universiteiten.
Daar heeft men immers ervaring met
besluitvormingsexperimenten.
H. M. van de Kar
G. Tullock, The demand-revealing process
as a welfare indicator,
Public
Choice.
no.
29/2, 1977, blz. 59.
De sterke en zwakke kanten van het DRP
worden in een dertiental artikelen uitvoerig uit de doeken gedaan in eçnspéciale afleve-
ring van het tijdschrift
Public
Choice
(no.
2912,
voorjaar
1977).
Hier wordt volstaan
met het aanstippen van enkele van de belang-rijkste nadelen.
T. Groves en J. Ledyard, Some limita-
tions of demand-revealing processes.
Public
Choice,
voorjaar
1977,
blz.
107-124.
l) Tideman en Tullock o.c., blz.
1156.
12)
Groves en Ledyard, Reply to comments
enz.,
Public
Choice,
no.
29/2,
voorjaar
1977, blz. 139-143.
Indien u niet âlles op economisch gebied kunt
lezen, dan kunt u
ESB
onmogelijk missen.
762
versity: côncept and models; 4. Ten expe- pend gewijzigd vérgeleken met de eerste
riments in education of the health profes- druk als gevolg van het in werking treden
sions in the context of regicrnal health van Boek 2 van het nieuwe BW.
care.
Boekc
ieuws
OECD: Health, higher education and the
community. Towards a Regional Health
University. Parijs, 1977, 350 blz., f. 66.
Verslag van een internationale confe-
rentie van de OECD, gehouden van 15-
18 december 1975 te Parijs. Het verslag
bestaat uit vier delen, t.w. 1. Higher
education and the community; 2. Health
and society; 3. The Regional Health Uni-
Mr. H.C.J.G. Janssen: Inleiding tot het
nieuw ondernemingsrecht. Tweede, her-
ziene druk. H.D. Tjeenk Willink, Gro-
ningen, 1976, 501 blz., f. 48.
Dit boek bevat een beschrijving en
uitleg van het nieuwe ondernemings-
recht alsmede de tekst der Fusiegedrags-
regels met toelichting en de departemen-
tale richtlijnen en standpunten met
betrekking tot oprichting en statutenwij-
ziging van naamloze en besloten ven-
nootschappen. De tweede druk is ingrij-
Mr. H.C.J.G. Janssen: Nieuw onderne-
mingsrecht. Derde, herziene uitgave.
H.D. Tjeenk Willink, Groningen, 1976,
189 blz., f.23,50.
Tekstuitgave van de nieuwe wettelijke
regelingen. Geselecteerd zijn teksten,
handelende over: 1. Algemene bepalin-
gen rechtspersol)en; 2. De naamloze
vennootschap; 3. De besloten vennoot-
schap; 4. De jaarrekening; 5. Het recht
van enquête; 6. De ondernemingsraad;
7. De vennootschapsbelasting; 8. De di-
videndbelasting; 9. Het handelsregister.
VIIW~
V~
Vroim & Dreesmann
Nederland B.V. zoekt een
drs. bedn*lffisekonometrie
Binnen de stafafdeling
Bedrijfskundig Research
kent de Organisatie de
sektie Planning- en
Operations Research.
Deze sektie heeft tot
taakgebied:
• de ontwikkeling van
planning-modellen, die
kunnen dienen ter
ondersteuning van het’
management bij de
voorbereiding van
beslissingen;
• hetdoenvan
fundamenteel en
toegepast onderzoek
inzake het ontwerpen
van modellen en de
verstrekking van
informatie over de
resultaten hiervan;
• de advisering
betreffende de
toepasbaarheid van de
ontwikkelde modellen.
Voor een juiste tenuitvoer-
legging van deze taken
denken wij aan een
drs. bedrijfsekonometrie,
die belangstelling heeft in
de toepassing van OR-
technieken in de
detailhandel.
De werkzaamheden
vinden plaats in kleine
projektgroepen.
De geschikte leeftijd gaat
tot 30 jaar, hetgeen
impliceert dat pas
afgestudeerden ook in
aanmerking komen.
De standplaats is
Amsterdam.
Belangstellenden gelieven
een brief met relevante
gegevens te sturen naar:
Vroom & Dreesmann
Nederland B.V. t.a.v.
Drs. G. Dieteren,
Postbus 276,
1000 AG Amsterdam
VROOM DREESMANN
ESB 26-7-1978
‘
763
Dr. P.W. Huizenga: De ondernemings-
raad.
Instrument van hervorming en
medezeggenschap. Uitgeversmaat-
schappij J.H. Kok, Kampen, 1977,
84 blz., f. 8,90.
Dit geschrift tracht van christelijk
standpunt uit de ondernemingsraad te
schetsen als een belangrijk instrument
voor de vernieuwing van de onderne-
ming en daarmee van de samenleving.
Dr. H.C.M. de Swart en Prof. Dr.
H.G. Hubbeling: Inleiding tot de symbo-
lische logica. Van Gorcum, Assen/Am-
sterdam, 1976, 141 blz.,-f. 24,50.
Dit boekje is bedoeld als een eerste
inleiding tot de symbolische logica voor
zowel zeifstudie als voor inleidende aca-
demische cursussen, en eventueel voor
eindstudie VWO (filosofie, wiskunde II).
Prof. Mr. H.W. Wertheimer: Enige kant-
tekeningen bij het S.E.R.-advies inzake
de toekomstige juridische status van de
Fusiegedragsregels en inzake een preven-
tieve materiele toetsing van functies door
de overheid.
31 blz.
Oratie uitgesproken bij de aanvaar
–
ding van het ambt van gewoon hoogle-
raar in de rechts.wetenschappen aan de
Interuniversitaire Interfaculteit Bedrijfs-
kunde van het Interuniversitair Instituut
Bed rijÏskunde te Delft en deswege tevens
aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid
van de Rijksuniversiteit te Rotterdam op
donderdag 17 november 1977.
Dr. K. Rijks: Het instituut van de fiscale
eenheid in de vennootschapsbelasting.
Tweede druk. Uitgeverij FED BV, De-
venter, 1976, 73 blz., f. 14,50.
Een weergave van en een toelichting
op het geldende recht met betrekking tot
het instituut ,,fiscale eenheid” uit de Wet
op de vennootschapsbelasting.
Gewest ‘s-Graven hage
C
:****isG
In het Gewest ‘s-Gravenhage werken de gemeenten ‘s-Gravenhage, Leidschendam, Nootdorp, Rijswijk,
Voorburg en Zoetermeer samen, onder meer op het terrein van de economische ontwikkeling.
Voor de beleidsafdeting Economische Ontwikkeling van het Gewestbureau wordt gevraagd een
REGIONAALmECONDOM
De afdeling houdt zich naast het vervullen van een aantal secretariaten van overlegorganen bezig met
het beleidsondersteunende werk betreffende vraagstukken op het terrein van de regionale economie.
Daarin speelt naast het opzetten en begeleiden van regionaal economische onderzoeken het aanpakken
van projecten, waarbij overheid en bedrijfsleven tezamen betrokken zijn, een grote rol.
Kandidaten dienen over het vermogen te beschikken om in een klein dynamisch team, tot snelle en ge-
richte beleidsadvisering te komen.
Een göede uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift is daarbij vereist.
Enige ervaring strekt tot aanbeveling.
Het aanvangssalaris zal liggen tussen / 2.628,— en / 3.336,— bruto per maand.
De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.
Sollicitaties kunnen binnen twee weken na verschijning van dit blad gericht worden aan het Dagelijks
Bestuur van het Gewest ‘s-Gravenhage, Kerkplein 3, 251,3 AZ ‘s-Gravenhage.
764