UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
1 februari 1967
52e jaargang, no. 2578
verschijnt wekelijks
Ter inleiding …………….
123
Drs. P. G. Ridder:
De Nederlandse economie;
een momentopname aan de
vooravond
van
de verkie-
zingen
……………….
124
–
Drs. A. Pais:
Hoe evenredig is de evenredi-
ge vertegenwoordiging
9
…..
127
Drs. W. K. N. Schmelzer:
Sociaal-economische elemen-
ten uit het programma van
de K.V.P. nader toegelicht..
129
Dr. C. de Ga/an:
Sociaal-economisch beleid in
de komende jaren……….
132
Prof. Dr. H. J. Witteveen:
Het sociaal-economisch pro-
gramma van de V.V.D. ..
135
Drs. B. Goudzwaard:
Om de koers van het sociaal-
economisch beleid………
139
Drs. B. J. Udink:
Conjunctuur en structuur van
de Nederlandse economie…
142
Drs. R. Schöndorff:
Doelbewuste
economische
politiek
………………
146
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt….
149
Ter inleiding
S
TEEDS meer is het er in de naoorlogse jaren op gaan lijken dat met het
omzetten van S.D.A.P. in PvdA. het verkiezingsvuur verdween. De
generatie ’66 (hoe zal zij over twintig jaar te voorschijn komen in
retrospectieve, wetenschappelijke beschouwingen?) heeft, in wisselwerking
met dè felle meningen pro en contra het Kabinet-Cals en de nacht van
Schmelzer (beide vooral contra), ervoor gezorgd dat dit verkiezingsvuur
weer is gaan oplaaien. Provo’s, Democraten ’66, Tien-over-roders, Brand-
punters en de ontevredenen van rechts, zij zijn het vooral geweest die hierbij
de zo broodnodige blaasbalgfunctie vervulden. De generatie ’66 wist in
vele gevallen zelfs de generatie ’46 in haar enthousiasme mee te sleuren of
deze, wanneer zij zich niet liet sleuren doch de voorkeur bleef geven aan
bedachtzaam voortstappen, in het politieke bedrijf uit te schakelen; de
verjonging van de kandidatenlijsten voor vele fracties bewijst het.
Worden de discussies feller, de wegen scheiden zich sneller: wij gaan de
verkiezingen in met 23 partijen waarvan er zeker tien de kiesdeler niet.
zullen halen. De op hen uitgebracht stemmen zullen, naar uit het artikel
van de heer Pais (blz. 127-128) moge blijken, bij de restzetelverdeling
vooral ten goede komen aan de grote partijen.
Wat de veel gehoorde ,,roep om duidelijkheid” betreft, deze is in zoverre
verstaan dat de profilering van veel partijen nu scherper is dan in demeeste
naoorlogse verkiezingen, uiteraard tot gerief van de kiezer. Hij zal zich
evenwel moeten neerleggen bij de onvermijdelijkheid van het, aan de
formatieverukkelingen inherente, proces van deprofilering van de mogelijke
regeringspartners nâ de verkiezingen. Tegen deze onvermijdelijkheid nu
keert zich een der nieuwe partijen.
De roep om duidelijkheid is, naar de redactie ten zeerste hoopt, gediend
met dit Verkiezingsnummer. Waar meer dan ooit het economisch beleid
inzet van de verkiezingsstrijd is, vond de redactie een toelichting van de
politieke partijen op hun sociaal- en financieel-economisch programma
in
E.-S.B.
gewenst. Daartoe werden – zoals ook bij vorige Tweede-
Kamerverkiezingen geschiedde – vertegenwoordigers van elk der vijf
grote en van één kleinere partij (vier jaar geleden de PSP., ditmaal de
Democraten ’66) uitgenodigd. Aan hun bijdragen gaat een artikel vooraf
van de heer Ridder (blz. 124-126), die op verzoek van de redactie heeft
getracht een zo objectief mogelijke analyse van de huidige economische
situatie te geven.
De redactie confronteerde de vertegenwoordigers van de zes uitge-
nodigde partijen met de volgende vragen: –
–
Wat is Uw visie op de huidige conjuncturele situatie; welke conjunc-
turele maatregelen zijn
nu
nodig?
– Wat is Uw visie op de kwaliteit en het gewicht
van de (toekomstige) overheidsinvesteringen en
op de onderlinge afweging van hun prioriteiten?
– Op welke wijze moet het korte-termijnbeleid
(conjunctuur) dienstig zijn aan en passen in het
lange-termijnbeleid (structuur)?
Wij hopen dat de met dit Verkiezingsnummer
gegeven informatie de lezers van nut kan zijn in de
komende weken.
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEURSECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
123
De Nederlandse economie;
een momentopname aan de vooravond
van de verkiezingen
H
ET lijkt een goede opzet om de toelichtingen van
vertegenwoordigers van diverse politieke partijen
over het te voeren sociaal-economisch beleid te laten
voorafgaan door een zo objectief mogelijke analyse van
de bestaande economische situatie. Hoewel er uiteraard
interpretatieverschillen mogelijk zijn, om van waarderings-
verschillen maar niet te spreken – maar deze zullen wel
uit de ,,politieke beschouwingen” blijken – moet een
dergelijke analyse toch het gemeenschappelijke startpunt
zijn.
Conjunctuuranalyse
1.0verbesleding en prjsinfiatie.
De economie van ons land bevindt zich in een over-
gangsfase. Wij hebben een periode achter ons welke werd
gekenmerkti door zowel een – om een politiek mode-
woord te gebruiken – duidelijke overbesteding als een
duidelijke prjsinfiatie, terwijl het overheidsbeleid er op
gericht is aan beide ongewenste ontwikkelingen het hoofd
te bieden.
Dat er sprake was van een
overbesteding
blijkt hieruit
dat ondanks een zeer bevredigende economische groei in
de periode 1964 t/m 1966, t.w. een stijging van het bruto
nationaal produkt met 19 pCt. – dus een gemiddelde van
6 pCt. per jaar – de bestedingen in deze periode in nog
sterkere mate zijn toegenomen, t.w. – alle volumecijfers –
de particuliere consumptie met eveneens 19 pCt., de
particuliere investeringen met 27 pCt., dè investeringen in
de woningbouw met meer dan 50 pCt., de overheids-
consumptie met 4 pCt. en de overheidsinvesteringen met
29 pCt. De proef op de som ten aanzien van de over-
besteding is het verloop van het saldo op de lopende
rekening van de betalingsbalans. Nadat de lopende rekening
– gecorrigeerd voor voorraadmutaties – voor het laatst
over 1963 een gering overschot van f. 400 mln. te zien
heeft gegeven, bedroegen de tekorten over de daarop
volgende drie jaren resp. f. 800, f. 800 en f. 1.100 mln., of
gecumuleerd f. 2700 mln., terwijl toch in feite een structu-
reel overschot van gemiddeld 1 pCt. van het nationaal
inkomen, d.w.z. in totaal over de onderhavige periode
J. 1.800 mln., noodzakelijk zou zijn geweest.
De omvang van de
prjjsinflatie
hier te lande kan wellicht
het beste worden afgemeten aan de hand van het verloop
van het consumptieprijspeil. Dit prijsniveau is in de
periode 1964 ’t/m 1966 gestegen met 17 pCt., d.w.z. met
gemiddeld
5+
pCt. per jaar.
2. Bestrijding van de overbesteding.
– Het overheidsbeleid heeft tot doel de overbesteding
ongedaan te maken. Het is gewenst dit inderdaad zoveel
mogelijk volgens een gericht beleid te doen omdat het
alternatief is een bestedingsbeperking, afgedwongen via
een door de betalingsbalans veroorzaakte en door de
monetaire politiek geschraagde krapte aan financiële
middelen. Het is aannemelijk dat het effect van een door
monetaire krapte afgedwongen bestedingsbeperking een-
zijdig in de investeringssfeer komt te liggen, hetgeen een
door Drs. P. G. Ridder
gevaar kan inhouden zowel voor de toekomstige econo-
mische groei als voor de kwaliteit van het bestaan voor een
volgende generatie.
Voor 1966 was van een dergelijke investeringsbeperking
nog weinig te merken. De Macro-economische verkenning
1967 stelde de volumestijging van de
particuliere investerin-
gen
(excl. woningen) voor 1966 op 7 pCt. (tegenover 4 pCt.
in 1965), terwijl, op grond van de onlangs door het C.B.S.
gepubliceerde investeringsgegevens over het derde kwartaal,
dit cijfer in het Centraal Economisch Plan 1967 nog is
verhoogd tot 8,5
pCt. Ook de
overheidsinvesteringen
bleven in 1966 op peil dank zij een omvangrijk beroep
van de overheid (m.n. de lagere overheid) op infiatoire
financiering. Voor 1967 verwacht het C.P.B. evenwel een
belangrijke terugslag, t.w. een gelijkblijven of zelfs enige
teruggang van de particuliere investeringen over het gehele
jaar 1967 gemeten – hetgeen gezien de in 1966 nog be-
staande stijging een scherpe daling van de particuliere
investeringsactiviteit in 1967 veronderstelt – en – uit-
gaande van een minder infiatoire financiering – slechts
een geringe stijging van de overheidsinvesteringen.
Nu is het op zichzelf gerechtvaardigd – met name
wanneer het stijgingstempo in het verleden in aanmerking
wordt genomen – dat ook van de zijde van de investerin-
gen een bijdrage wordt geleverd tot het herstel van het
externe evenwicht. Men dient zich er evenwel van bewust
te zijn dat dit slechts een ,,eenmalige” bijdrage mag zijn,
daar met het oog op de economische groei en de leef-
baarheid hervatting van de investeringsactiviteit, zowel
in de private als in de publieke sfeer, noodzakelijk is. In
dit licht bezien is het juist te achten dat door de overheid
ernaar is gestreefd de omstandigheden waaronder kan
worden geïnvesteerd – en dit betreft met name de mogelijk-
heid van het aantrekken van kapitaal – te verbeteren.
Daarbij dient – indien het herstel van de particuliere
investeringsactiviteit te traag mocht verlopen – ook de
mogelijkheid an een doen herleven van belastingfacili-
teiten ten behoeve van de particuliere investeringen te
wörden overwogen.
Een bestedingsaanpassing zal haar aangrijpingspunt
vooral ook moeten vinden in de sector van de
particuliere
consumptie;
deze sector neemt immers ongeveer
65
pCt.
van de totale nationale bestedingen voor zijn rekening.
Om een relatieve consumptievermindering te bewerk-
stelligen zijn overheidsmaatregelen in twee richtingen ge-
nomen: enerzijds ter beperking van de loonsverhoging en
anderzijds ter verzwaring van de belastingdruk (zowel
uitstel van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting
âls verhoging van de omzetbelasting). De
Macro-econo-
mische verkenning
1967 gaf aan, dat onder invloed van de
overheidsmaatregelen de volumestijging van de parti-
culiere consumptie in 1967 beperkt zou blijven tot 3,5 pCt.,
tegenover een stijging van het bruto nationaal produkt
met 4 pCt. Als gevolg van de ongunstiger wordende situatie
op de arbeidsmarkt en de additionele maatregelen van het
Kabinet-Zijlstra is in het
C.E.P. 1967
de consumptie-
stijging nog yerder teruggebracht tot 3 pCt. (stijging
124
bruto nationaal produkt 3,5 pCt.). Daarbij wordt aan-
getekend dat een half procent consumptievermindering
een bedrag uitmaakt van ca. f. 220 mln.
Het C.P.B. verwacht dat het – gegeven de genomen
maatregelen – inderdaad mogelijk zal zijn de over-
besteding een halt toe te roepen. De
Macro-economische
verkenning 1967
voorzag een verbetering van de
betalings-
balans
van een tekort op de lopende rekening van f. 300
mln, over 1966 naar een overschot van f. 800 mln.; daaren-
tegen wordt
thans voor 1967 een overschot van f. 500 mln.
verwacht t.o.y. een tekort voor 1966 van
f.
800 mln.
Dit betekent een verbetering van de betalingsbalanspositie
met f. 1.300 mln. De vraag kan worden gesteld – en zij zal
in het vervolg van dit nummer wel verschillend worden
beantwoord – of het strikt noodzakelijk is de bestedings-
aanpassing in zo’n snel tempo tot stand te brengen. Daarbij
dient wel te worden bedacht dat een betalingsbalans-
overschot van f. 500 mln, nog
altijd
achter blijft bij een
gewenst structureel overschot van ca. 1 pCt. van het
nationaal inkomen (f. 700 mln.), terwijl dit structurele
overschot onder meer nodig is in verband met te verstrek-
ken ontwikkelingshulp.
De bestedingsaanpassing heeft haar weerslag op de
nationale produktie. De Macro-economische verkenning
1967
stelde de toeneming van het
produktievolume in be-
drjjven
voor 1967 op 4 pCt., tegenover een stijging met
54 pCt. in 1966. In het
C.E.P. 1967
is laatstgenoemd cijfer
tot
5
pCt. teruggebracht. De consequentie van de terug-
lopende produktietoeneming is een verruiming van de
arbeidsmarkt. De arbeidsreserve (mannen) na seizoen-
correctie, uitgedrukt in de mannelijke afhankelijke beroeps-
bevolking, is van mei t/m november 1966 toegenomen van
1 pCt. tot 2 pCt. Een verdere stijging in de loop van 1967
tot gemiddeld
2,5
pCt. wordt door het C.P.B. verwacht.
Opvallend is overigens dat het voor seizoen gecorrigeerde
cijfer over december 1966 iets lager ligt dan dat over
november 1966. Hoewel een werkloosheidspercentage van
2 á 24 op zichzelf niet bijzonder verontrustend is, doet zich
de complicatie voor dat het regionaal en ook wat de
afzonderlijke bedrijfstakken betreft zeer ongelijkmatig is
gespreid. De enig juiste remedie, met name wat de regionale
werkloosheid betreft,
•
is een gericht industrialisatiebeleid,
hetgeen echter een structuurvraagstuk en geen conjunctuur-
vraagstuk is. Inmiddels zijn door de regering-Zijlstra,
nadat via de belastingmaatregelen in de hiervoor benodigde
middelen was voorzien, maatregelen ter bestrijding van de
regionale werkloosheid genomen.
3. Bestrijding van de prjjsinflatie.
Zoals reeds opgemerkt, heeft de prijsinfiatie de laatste
jaren een grote omvang aangenomen met een prijsstijging
van gemiddeld 54 pCt. per jaar. Als belangrijke factor
heeft hierbij een rol gespeeld de loonkostenstijging. In de
periode 1964 t/m 1966 is de loonsom per werknemer
toegenomen met ca. 40 pCt. tegenover een stijging van de
arbeidsproduktiviteit met 18 pCt. *
Het blijkt uiterst moeilijk te zijn de spankracht uit een
eenmaal in gang gezette loon/prijsspiraal te krijgen. Hoewel
bij de loonvaststelling voor 1967, waarbij de overheid een
belangrijke rol- heeft gespeeld, uitdrukkelijk een beperking
van de loonsverhoging is nagestreefd, neemt dit niet weg
dat de loonsomstijging per werknemer in bedrijven
– waarin begrepen de stijging van de door werkgevers ten
behoeve van werknemers te betalen sociale lasten – voor
dit jaar op 8 pCt. wordt geraamd, hetgeen weliswaar
lager is dan de 104 pCt. in de jaren 1965 en 1966, maar
INTERN TRANSPORT
TRANSPORTWERKTUIGEN
Postbus 3 Jutphaos, Tel. (03471) 486
(1.2W.)
toch nog altijd ongeveer tweemaal zo groot als de produk-
tiviteitsstijging. Niettemin zijn er stemmen opgegaan die
zeggen dat bij de voor 1967 vastgestelde loonstijging als
gevolg van de prijsstijging, geraamd op 44 pCt., een reële
welvaartsdaling voor de gemiddelde werknemer tot de
mogelijkheden behoort. Nu lijkt dit laatste gezien de cijfers
wat overdreven, te meer daar een verbetering van de
sociale verzekeringen toch niet als een welvaartsvermin-
dering mag worden aangemerkt. Maar dit laat onverlet
dat een prijsstijging de neiging heeft het loonpeil omhoog
te stuwen. Daar ook voor 1968, als resultaat van een
vertraagde doorwerking van de loonkostenstijging, als-
mede als gevolg van overheidsmaatregelen met een prijs-
verhogend effect – huurverhoging, verhoging omzet-
belasting – een verdere prijsstijging valt te verwachten,
zal het voor dat jaar opnieuw moeite kosten de loon/prijs-
spiraal terug te dringen.
Een in het kader van een prijsinfiatie belangrijk aspect
is dat van de internationale concurrentiepositie.
Dit geldt
met name voor ons land, waar de afzet van goederen en
diensten aan het buitenland ongeveer 45 pCt. van het
bruto nationaal produkt uitmaakt. Over de Nederlandse
concurrentiepositie is de laatste tijd nogal wat te doen
geweest, vooral nu, wat 1966 betreft, bij een ongewijzigde
raming voor de toeneming van de wereldinvoer, t.w.
6 pCt., het stijgingspercentage van het volume van de
goederenuitvoer achtereenvolgens is teruggebracht van
10 pCt. (C.E.P. 1966) tot 8,5 pCt. (M.E.V. 1967) en ver-
volgens tot 6 pCt. (C.E.P. 1967). Het is onmiskenbaar
dat het gunstige prijsverschil van ons land ten opzichte
van de met ons concurrerende landen goeddeels is ver-
dwenen. Een duidelijke aanwijzing in deze richting geven
door de E.E.G. verstrekte cijfers
1).
Deze geven aan dat in
1964 het niveau der industriële loonkosten per manuur
in Nederland vrijwel gelijk was aan dat van Frankrijk,
België en Italië, terwijl alleen Duitsland er nog aan-
merkelijk boven lag (ongeveer 15 pCt.). Sedertdien zijn
de loonkosten in Nederland naar mag worden aan-
genomen relatief nog verder gestegen.
Hoewel het prijs- en kostenniveau voor de afzetmogelijk-
heid een belangrijk gegeven is, is het toch niet de enige
bepalende factor. Daarnaast spelen ook de aard van de
goederen alsmede de beschikbare produktiecapaciteit een
rol. Hoe belangrijk laatstgenoemd gegeven is, blijkt uit de
gang van zaken tijdens de vorige overbestedingsperiode
1956-1957. In beide jaren bedroeg het stijgingspercentage
van de uitvoer resp. 3 en
5,
bij een toeneming van de
wereldinvoer met resp. 9 en 6 pCt. In 1958, nadat nationaal
een programma van bestedingsbeperking was doorgevoerd,
waardoor in het binnenland produktiecapaciteit Vrij kwam,
steeg de uitvoer met 10 pCt., niettegenstaande de-wereld-
invoer in dat jaar als gevolg van een internationale con-
juncturele inzinking geen stijging onderging.
Ook nu weer is het naar mag worden aangenomen vooral
‘) Sociale Statistiek 1966,
Suppiement Arbeidskosten.
E.-S.B. 1-2-1967
125
het capaciteitsmotief dat het C.P.B. ertoe heeft gebracht
– naar berichten in de pers hebben vermeld – om voor
1967
bij
een stijging van de wereldinvoer met
5
pCt. een
exporttoeneming met 8 pCt. te ramen. Hierbij kan worden
aangetekend dat de gerealiseerde aanpassing van het
Nederlandse prijs- en kostenniveau aan dat van het
buitenland in zoverre gunstig kan werken dat daardoor een
explosieve ontwikkeling als na 1957 heeft plaatsgevonden,
kan worden vermeden. Overigens blijft een exportraming
steeds een aangelegenheid met vele onzekerheden. De
mc’rld- en klauwzeerepidemie van 1965-1966 betekende
bijv. een derving van ca. f. 200 mln. aan vee- en vlees-
export, hetgeen bijna 1 pCt. van de totale nationale
goederenuitvoer uitmaakte. En naar het zich laat aanzien
zullen wij ook dit jaar weer niet verschoond blijven van
dergelijke ,,incidentele” tegenvallers.
Structurele analyse
Het structurele aspect van de nationale economische
ontwikkeling heeft de laatste tijd een bijzonder accent
t
gekregen door de proeve van een middellange termijn-
.planning, neergelegd in de publikatie van het C.P.B.:
De Nederlandse economie in 1970
2)
en de mede daarop
gebaseerde Nota inzake groei en structuur van onze eco-
nomie
3)
ingediend door oud-Minister Drs. J. M. den Uyl
en oud-staatssecretaris Drs. J. A. Bakker. De voorzitter
van de Sociaal-Economische Raad heeft in zijn op 6januari
1967 gehouden nieuwjaarsrede gewezen op het grote
belang’ van middellange-termijnplanning, zulks met het
oog op een meer stelselmatige en geïntegreerde aanpak van
de economische problematiek:
Het is niet mijn taak hier uitgebreid in te gaan op het
aspect van de economische structuur. Ik zou willen vol-
staan met het summier aangeven van twee belangrijke
onderdelen, waaraan ook Drs. J. W. de Pous uitvoerig
aandacht heeft besteed, t.w. de toenemende betekenis van
de collectieve sector en de voorwaarden voor een be-
vredigende toekomstige economische groei.
1. De collectieve sector.
De voorzitter van de S.-E.R. heeft erop gewezen dat
het percentage van het nationaal inkomen dat door collec-
tieve beslissingen wordt bepaald, van 1950 tot 1967 is
gestegen van 32 pCt. tot 43 pCt. Daarbij gaat het om
directe overheidsuitgaven en inkomensoverdrachten van de
overheid, alsmede om de sociale verzekeringsuitkeringen.
Niet inbegrepen zijn de financieringsuitgaven ten behoeve
van de woningbouw en ten behoeve van dé overheids-
bedrijven; zouden ook deze uitgaven worden meegerekend
dan zou het percentage nog hoger worden. Een en ander
‘impliceert dat de collectieve invloed in het totaal van de
overheidsbestedingen aanmerkelijk is; de keerzijde hiervan
is dat de vrije inkomensbesteding in sterke mate wordt
ingeperkt, terwijl de tendens aanwezig is deze vrijheid
relatief gezien nog verder terug te drukken.
Aan deze ontwikkeling verbond de heer De Pous in ,de
eerste plaats de conclusie dat het uitermate gewenst
moet worden geacht dat de collectief bepaalde bestedingen
ingepast en ingeschaald worden, met name in het totale
sociaal-economische beleid op middellange termijn. Tot’
dusverre is dit in onvoldoende mate gebeurd – de heer
De Pous noemde de gang van zaken met betrekking tot de
Mammoetwet in dit verband een schoolvoorbeeld –
terwijl ook in de proeve voor een middellange-termijn-
planning van het C.P.B. een functionele uitsplïtsing van de
overheidsuitgaven nog niet heeft plaats gevonden, hetgeen
de voorzitter van de S.-E.R. ten zeerste betreurde.
Een tweede punt dat de heer De Pous in dit verband
stelde, was of aan de onmiskenbaar stijgende tendens van
het collectieve aandeel in de nationale bestedingen een
grens moest worden gesteld vanwege het negatieve effect
dat van een verder opvoeren ervan zou kunnen uitgaan
op de toeneming van het nationaal inkomen zelf. Niet uit
het oog mag worden verloren dat de inperking van het vrij
besteedbare inkomen de neiging opr6ept – zoals de
praktijk leert – om, individueel of groepsgewijze, door
een compensatie-actie hier, onderuit te komen, hetgeen de
economische stabiiiteit in gevaar brengt.
2. De economische groei.
Voor de eerstkomende vijf jaren wordt de reële groei
in de E.E.G. op 4,3 pCt. per jaar geschat tegenover een
groeipercentage voor ons land van 4,8. Dit hogere cijfer
is nodig om te voorkomen dat, o.a. in verband met de
ongunstige verhouding van de beroepsbevolking ten op-
zichte van de totale bevolking hier te lande, de welvaarts-
positie van ons land achter blijft bij die van onze E.E.G.-
partners. Dit vereist een bruto investering in bedrijven,
die voor 1970 op 17,9 pCt. van het bruto nationaal produkt
wordt geraamd, hetgeen ruim twee punten hoger ligt dan
het gemiddelde van de E.E.G. als geheel. De consequentie
hiervan is weer dat de natiônale spaarquote zal moeten
toenemen van 18,9 pCi. in 1965 tot 22,6 pCt. in 1970.
Een en ander impliceert een vergroting van de besparingen
– in constante prijzen – met ruim 40 pCt. bij een stijging
van het nationaal produkt met ruim 26 pCt.
De voorzitter van de 5.-ER. heeft erop gewezen, zulks
in aansluiting op de groeinota, dat deze ver’hoging van de
besparingen wellicht de belangrijkste opgave is, waarvoor
ons land zich in de komende periode ziet gesteld met het
oog op de economische groei en de leefbaarheid in ruimere
zin. Hij was daarom van mening dat zowel via de budget-
taire politiek en de inkomenspolitiek als door middel van
een specifiek op de bevordering van de besparingen ge-
richt beleid de noodzakelijke verhoging van de spaar-
quote dient te worden bewerkstelligd.
voorburg.
Drs. P. G. RIDDER.
Centraal Planbureau 1966. Staatsuitgeverj, ‘s-Gravenhage
1966.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, september 1966.
(1. M.)
Risi cospreiding en deskundig beheer: aandelen
126
Hoe evenredig
is de evenredige vertegenwoordiging?
door Drs. A. Pais
M
ET de Tweede-Kamerverkiezingen in zicht is weer
druk gediscussieerd over ons kiesstelsel. Volgens
sommigen zouden wij moeten overgaan op een
districtenstelsel in de een• of andere vorm, ten einde de
band tussen burgers en volksvertegenwoordigers te ver-
stevigen en te koersen naar een duidelijker partijstructuur.
Anderen vinden daarentegen dat middel erger dan de
kwaal. Bij een stelsel van evenredige vertegenwoordiging
(E.V.) weegt in principe iedere stem even zwaar en een
districtenstelsel zou daar mogelijk afbreuk aan doen.
Minderheden zouden vrijwel niet aan hun trekken kunnen
komen. Kleine partijen zouden nauwelijks tot hun recht
komen, hetgeen ondemocratisch is, omdat toch iedere
legitieme politieke groepering, zelfs indien van bescheiden
omvang, een reële kans moet hebben om in het parlement
vertegenwoordigd te worden.
Op het ogenblik geldt in ons land, dat als een groepering
maar voldoende stemmen haalt voor tenminste één zetel,
zij reeds toegang heeft tot de Tweede Kamer. Zo komt
het dan ook, dat in een Kamer van 150 leden tegenwoordig
niet minder dan 10 partijen vertegenwoordigd zijn (eigenlijk
elf, als we ex-Boer Voogd niet over het hoofd zien). En het
eind is nog niet in zicht. Ook bij de komende verkiezingen
zal men weer van alle kanten naar Uw stem dingen.
In principe• weegt, zoals gezegd, Uw stem even zwaar
als die van Uw buurman, maar geldt dat ook in de praktijk?
Dat hangt af van de praktische toepassing van de E.V.
en -in ons land leidt deze tot vrij omvangrijke ,,verschui-
vingen” in elke verkiezingsuitslag. Verschuivingen dan
niet in de gebruikelijke zin van het woord als gevolg van
veranderingen in de kiezersgunst, maar ten gevolge van
bepalingen van ons kiesstelsel, toegepast op de stembus-
uitslag.
Twee bepalingen zijn daarbij van groot belang. In de
eerste plaats: géén zetel wordt toegekend aan een groepering
die de zogeheten kiesdeler niet haalt, ook al scheelt het
maar een paar stemmen zoals bij het G.P.V. in 1959. De
kiesdeler is het totaal aantal uitgebrachte geldige stemmen
gedeeld door het aantal te verdelen zetels. Zijn er bijv. zes
miljoen geldige stemmen uitgebracht voor 150 zetels dan
is de kiesdeler 40.000. Elke Partij, die daar onder blijft,
doet dan voor de zetelverdeling verder niet meer mee.
De tweede bepaling betreft het systeem van de ,,grootste
gemiddelden”. Bij de zetelverdeling voor de Tweede Kamer
krijgt elke partij in eerste instantie evenveel zetels als het
aantal malen, dat die partij de kiesdeler heeft gehaald.
Maar dan blijven er altijd nog zetels over, zowel omdat
splinterpartijen de kiesdeler niet hebben gehaald als ook
omdat de andere partijen als regel nog wat stemmen hebben
,,overgehouden” nadat in eerste instantie hun aantal
zetels is bepaald. Die resterende zetels
(restzetels)
worden
dan in tweede instantie verdeeld door voor elke Partij, die
in de eerste ronde al één of meer zetels heeft behaald, uit
te rekenen hoe groot het gemiddeld aantal stemmen per
zetel is, indien die partij een of enkele zetels meer zou
krijgen dan in eerste instantie was toegewezen. De res-
terende zetels gaan nu naar de partij(en) met de grootste
gemiddelden
1)
Het is duidelijk, dat de grote partijen van deze bepalingen
het meest profiteren. Zo kan men stellen, dat alle stemmen
wel gelijkwaardig mogen zijn, maar dat zij in de praktijk
van de E.V. een ongelijk gewicht hebben. Een stem uitge-
bracht op een grote partij, weegt zwaarder dan een uitge-
bracht op een kleine
partij,
in die zin dat het aantal zetels
per, zeg, 100.000 stemmen voor een grote partij als regel
groter is dan voor een kleine.
1)
Een cijfervoorbeeld ter verduidelijking van de wijze waarop
de restzetels worden verdeeld. Wij gaan uit van 6 mln, geldig
uitgebrachte stemmen, 150 te verdelen zetels (en dus een kies-
deler van 40.000) en vijf partijen, welke aan de verkiezingen
deelnemen (A, B, C, D en E).
Geldig uit-Zetei
v
e
r-
Partij
gebrachte
deling in
Stemmen-
Stemmen:
Toewijzing
Stemmen
eerste
instantie
restant
(Zetels
+
1)
restzetels
(1)
(II)
(Iii)
(IV)
(V)
(VI)
A
2.138.000
53
18.000 39.593
B
1.970.000
49
10.000
39.400
C
1.185.000
29
25.000
39.500
D
668.000
16
28.000
39.294
–
£
–
39.000
–
39.000
)(
)(
6.000.000
147
120.000
3
De drie restzetels worden aan A, B en C toegewezen, omdat
deze de hoogste drie gemiddelden hebben volgens de gebruikelijke
restzetelverdeling (kolom V). Beziet men evenwel kolom IV
dan zijn het juist D en E die de grootste stemmenrestanten
hebben. E komt evenwel niet meer te pas aan de verdeling van
de restzetels omdat het op haar uitgebrachte aantal stemmen
de lciesdeler niet haalde; voor D als kleine partij werkt de ge-
middeldenberekening ongunstig.
(1. M.)
VEREEAVIGD-BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 1-2-197
127
Wij hebben voor de naoorlogse Tweede-Kamerver-
kiezingen (het zijn er tot dusverre zes geweest) eens nage-
rekend in welke mate de Nederlandse versie van de E.V.
tot bevoordeling van de grote partijen heeft geleid (en
derhalve de kiezer van een grote partij ,,meer zetel voor
zijn stem” heeft gegeven dan die van een kleine Partij).
Daartoe bepaalden wij voor elke groepering het verschil
tussen het percentage van de behaalde stemmen en het
percentage van de toegewezen Tweede-Kamerzetels, die
die partij verwierf. De resultaten staan in tabel 1.
Uit deze tabel is onder meer af te lezen:
Bij elke verkiezing vond een aanzienlijke ,,verschui-
ving” plaats ten gevolge van de zojuist genoemde electorale
bepalingen. Deze is in de orde van 2 tot 3 pCt. der uitge-
brachte geldige stemmen.
Het grootste profijt van deze verschuiving hebben de
grootste twee
partijen,
die er tezamen per verkiezing, in
zetels, de tegenwaarde van 1f tot 2f pCt. van de stemmen
bij hebben gekregen. Dit komt er op neer, dat bij de afge-
lopen Kamerverkiezingen K.V.P. en P.v.d.A. elk een
,,premie” van gemiddeld 3 tot 4 pCt. per op hen uitge-
brachte stem hebben ontvangen.
Voor de middenpartijen is het beeld enigszins ver-
deeld; de kleine en splinterpartijen zijn steeds de grote
verliezers geweest.
O
OK in het gemiddeld aantal stemmen per behaalde
zetel is de gunstige positie van de grote partijen te
constateren. In de grafiek komt dit tot uiting. Daarbij
is onderscheid gemaakt tussen partijen, die bij een verkie-
zing meer en partijen die minder dan 10 pCt. der stemmen
hebben behaald. Het blijkt, dat de kleinere partijen bij de
afgelopen Kamerverkiezingen tussen de 3 en 10 pCt. per
zetel meer aan stemmen moesten ,,betalen” dan de grotere.
Men kan de gegevens van tabel 1 ook in aantallen
stemmen uitdrukken. Dit is in tabel 2 gebeurd. In de zes
naoorlogse Kamerverkiezingen, waarbij in totaal 33
miljoen stemmen zijn uitgebracht, zijn door de bepalingen
van de Kieswet voor 871.000 stemmen de zetels niet over
–
eenkomstig de wens van de kiezer terecht gekomen. Daar-
onder zijn ruim een half miljoen stemmen, uitgebracht
op kleine en splinterpartijen, die niet aan een zetel toe-
kwamen (met inbegrip van G.P.V. en BP., die later wel
in de
prijzen
vielen). Van de ,,electoraal-technisch” ver-
schoven stemmen kregen de K.V.P. en de P.v.d.A. er in
zetels de tegenwaarde van resp. 386.000 en 333.000. Hier-
mee wordt nogmaals gedemonstreerd dat, wie op een’
ondermaats partijtje stemt, dat de kiesdeler niet haalt,
in feite K.V.P. of P.v.d.A. kiest.
Ten slotte nog een enkele opmerking over de zetelloze
splintergroepjes.. Deze zijn, al naar hun signatuur, bij
,,links” en ,,rechts” in te delen. Bij de zes verkiezingen is
ruim 537.000 maal een stem op een van deze lijsten uitge-
bracht. Ruim 100.000 kwamen op ,,linkse” lijsten terecht,
TA,BEL 1.
Verschil tussen het percentage der toegeween Kamerzetels
en het behaalde stemmenpercentage
a)
19461948
1952 1956
1959
1963
KNP.
………..
+1,19
+0.96
+1,33
+097
+1,07
+1,45
+0,69
+1,40
+1,03
+0,64 +1,64
+0,65
P.v.d.A
………….
…………
.
v.v.D
-0,41
..
+0,05 +0,17
-0,10
+0,46
+0,37 +0,10
-0,21
+0,69 +0,09
-0,06 -0,05
A.R.P
…………..
C.H.0
…………
+0,16
-0,19
+0,08
+0,24
-0,11
+0,09 P.5.P
-0,51
-0,36
C.P.N.
………..
-0,56
+0,26
-0,16
-0,08
-0,41
-0,10 SGP.
……….
-0,14
-0,37
-0,42 -0,26 -0,16
-.0,30
BP
..
-0,13
G.p.v
. .
,-0,07
K.N.P.
……….
.
03
-0,26
-0,71
Partijenzonderzetels
-1
……
-1,64
-2,01
-1,50 -1,92
-1,55
a) De percentages hebben betrekking op het totaal aantal uitgebrachte
geldige stemmen. Staat voor het percentage een plusteken, dan heeft d&partij naar verhouding meer zetels dan stemmen gekregen; in het tegenovergestelde
geval staat een minteken. voor 1956 is van een Kamer van 150 leden uitgegaan.
TABEL 2.
Omvang van de ,,electoraal-technische” verschuivingen
(in duizenden stemmen)
1946
1948
1952 1956 1959
1963
Totale verschuiving
102
132 176
III
190 160
(hiervan
afkomstig
van partijtjes,
die
geen zetel behaal-
(49) (81) (108) (86) (115) (98)
Hiervan kwamen ten
goede aan
den)
…………
K.v.p.
………..
57
47
71
56 64
91
P.v.d.A
….. …….
.33
.
69
55
37
98
41
GEMIDDELD AANTAL STEMMEN PER ZETEL
Schaal voor
1946-1952
Schaal voor
x1p 00
19 56-1963
xlpoo
60 –
-40
30
-20
Karnervan 100 zetels
Kamer van 150 Zetels
1946
1948
1952
1956
1959
1963
A:
partijen met minder dan 10 pCt.
B:•,.,, meer dan lOpCt.
ruim 400.000 op ,,rechtse”. Het moet wel een ironie van
het electorale lot worden genoemd, dat van deze laatste
categorie een zo groot deel aan de andere kant van het
politieke spectrum ten goede is gekomen.
Amsterdam.
Drs. A. PAIS.
(1. M.)
rò
rò
128
Sociaal-economische elementen uit het
programma van de K.V.P. nader
toegelicht
door Drs. W. K. N. Schrnelzer
T
ER voorbereiding op de parlementaire verkiezingen en als uitgangspunt voor het beleid van
de fractie in de Tweede Kamer pleegt de K.V.P. een werkprogramma vast te stellen. Met de
hoofdpunten uit dit werkprogramma treedt zij de verkiezingen in. Aan de nadere uitwerking
in. het werkprogramma zijn de nieuw gekozen Tweece-Kamerleden gebonden. De vervroeging
van de verkiezingen heeft het niet mogeliik gemaakt de normale procedure met de daarvoor
gestelde termijnen voor de verschillende partij-instanties te handhaven. Het concept-werkpro-
gramma en de daarop ingediende amendementen blijven niettemin voor de nieuw te kiezen
leden een belangriik uitgangspunt. De wat ruimer uitgewerkte hoofdpunten ziin vastgelegd
in het verkiezingsprogramma.
Bij de opstelling van dit programma is in ruimer mate
dan voorheen aandacht besteed aan de financieel-econo-
mische waarborgen voor uitvoering van het programma.
De ervaringen uit het recente verleden hebben immers
uitgewezen, dat aan het tegemoet komen aan het groeiend
verlangen naar gemeenschapsvoorzieningen grenzen zijn
gesteld, welke niet zonder schade voor onze volkshuis-
houding en voor het totstandbrengen zelve van deze voor
–
zieningen kunnen worden veronachtzaamd. Een sterke
en evenwichtige groei van onze economie is noodzakelijk
om onze sociaal-economische doelstellingen te realiseren
en de middelen te verschaffen voor de financiering van
de voorzieningen die tot de overheidstaak behoren.
Een tweede reden voor de meer uitvoerige aandacht
aan het financieel-economisch aspect besteed, is gelegen in
het feit dat bij de opstelling van het programma grote
zorg bestond voor de actuele economische situatie. Duide-
lijk was, dat herstel van evenwicht en groei zou nopen tot
maatregelen die offers vragen. Voor het vragen van deze
offers zijn wij bereid begrip te vragen en verantwoordelijk-
heid te dragen.
Met dit laatste is overigens niet gewacht iot aan de ver-
kiezingen. De zorg ten aanzien van de economische ontwik-
keling is bij de algemeen politieke en financieel-econo-
mische beschouwingen over de Rijksbegroting 1967 door
ons tot uitdrukking gebracht. Het onvoldoende gehoor
voor deze zorg heeft toen tot de kabinetscrisis geleid.
Een crisis die wij gaarne hadden vermeden omdat het
programma van het kabinet onze instemming had, maar
in het concrete beleid kwamen de daar eveneens toe
behorende uitgangspunten voor het financieel- en sociaal-
economisch beleid onvoldoende tot uitdrukking. Ik denk
hierbij met name aan de uitspraak in de regeringsverklaring
van 27 april 1965, waarin gesteld wordt ,,dat van de nieuwe
welvaartmogelijkheden slechts ten volle profijt zal kunnen
worden getrokken, indien in het geheel der nationale
bestedingen op evenwichtige wijze omvang en kwaliteit
van de genoemde voorzieningen zullen worden vergroot”.
Aan de uitspraak, dat het Kabinet de gedragslijn als uit-
gangspunt aanvaardt ,,de stijging van de rijksuitgaven niet
te doen uitgaan boven de groei van het reële nationale
inkomen” (aanvaard werd een tijdelijke overschrijding
van deze norm). Aan de uitspraak dat ,,de additionele
overheidsuitgaven niet tot inflatie aanleiding mogen geven”
en dat
zij
,,haar begrotings-, loon- en prjspolitiek hierop
(bestrijding van deze infiatoire ontwikkeling) zal richten”.
Ten slotte wat dit laatste betreft: ,,Voorkomen dient te
worden, dat door een krachtige stijging van de loonkosten
onze concurrentiepositie en de koopkracht van onze munt
worden aangetast”.
Zowel om structurele als conjuncturele redenen derhalve
is aan de financieel-economische problematiek extra nadruk
gegeven. Een gezond financieel-economisch beleid is nood-
zakelijk voor een evenwichtige economische groei. De
huidige spanningen in onze economie vormen een belem-
mering voor deze groei en de eerste taak waarvoor wij
menen te staan is het weer gezond maken van onze econo-
mie en het weer veilig stellen van de werkgelegenheid
door: ,,een evenwichtige inkomens- en prijsontwikkeling,
bevordering van het sparen, zorg voor voldoende dekking
van de overheidsuitgaven op basis van prioriteiten”.
In een groeiende welvaart zijn ook gemakkelijker de
middelen te vinden, die nodig zijn voor de noodzakelijke
voorzieningen op het gebied van om. verkeer, onderwijs,
sociale zekerheid. Uitgavencategorieën, die de neiging
hebben sneller te groeien dan het nationaal inkomen,
zodat in het programma eveneens bepleit wordt krachtig
te streven naar vermindering van de uitgaven voor minder
urgente zaken. In de K.V.P. bestaat ook een uitgesproken
voorkeur voor het in meerdere mate vinden van de nood-
zakelijke financieringsmiddelen in het opvoeren van vrij-
willige particuliere besparingen mede door een actief
bezitsvormingsbeleid. Voor zover op kortere termijn nog
strikt nodig, zouden meer financieringsmiddelen in de
sfeer van de indirecte belastingen moeten worden gevonden
(waarbij speciale aandacht voor de laagst betaalden en de
kinderrjke gezinnen geboden blijft). Verdere opvoering
der directe belastingen – die in ons land zeer hoog zijn
zou de prestatie-, spaar- en beleggingsstimulansen ver
–
minderen en zo tot schade voor onze economie leiden.
De conjuncturele situatie
I
N het programma wordt ervan uitgegaan dat de huidige
spanningen in onze economie een belemmering vormen
voor de economische groei. Naar onze mening zal
derhalyç in de, komende periode 11rççs aandacht
E.-S.B. 1-2-1967
129
besteed moeten worden aan herstel van het economisch
evenwicht. Inmiddels hebben
wij
reeds onze medewerking
verleend aan de stappen, die in dit opzicht door het huidige
interim-kabinet zijn genomen. In electoraal opzicht hebben
wij het ons daarmee waarschijnlijk niet gemakkelijker
gemaakt, maar wij durven vertrouwen op de weldenkenct-
heid van onze kiezers, die er begrip voor zullen hebben
dat onze zorg en verantwoordelijkheid zich verder uit-
strekken dan tot 15 februari a.s.
Hoe is immers de actuele situatie? De afgelopen
periode heeft zich gekenmerkt door een binnenlandse
overbesteding, de ontwikkeling van een loon- en prijs-
spiraal, tekorten op de betalingsbalans, infiatoire over-
heidsfinanciering, kapitaalschaarste en een verslechterde
concurrentiepositie. Over het afgelopen jaar hebben wij
verschiliende malen optimistische verwachtingen ten aan-
zien van uitvoer en betalingsbalans in neerwaartse richting
moeten bijstellen.
Uit dit alles moet de conclusie getrokken worden, dat
wij aan concurrentiekracht hebben ingeboet, het inves-
teringsniveau ernstig gevaar loopt, er een naijling optreedt
van de infiatoire loon- prijsspiraal en de financiering van
de economische expansie in het gedrang komt. Het gevaar
is aanwezig, dat in het economisch aanpassingsproces
niet alleen hoogconjunctuurbloemen
verdwijnen,
maar dat
ook op zichzelf rendabele
bedrijven
door liquiditeits-
moeilijkheden in een ,,wal keert het schip”-situatie worden
meegesleept. De gevolgen van het door kapitaalschaarste
in gang gezette aanpassingsproces hebben zich het sterkst
gemanifesteerd in het bouwbedrijf en daaraan economisch
verwante sectoren en in die gebieden waar de economische
structuur nog zwak is.
Dit alles speelt zich af in een situatie, waarin het stij-
gingstempo van de wereldhandel terugloopt en met name
de invoer in enkele voor onze buitenlandse handel belang-
rijke landen. De conjuncturele situatie in de noordelijk
gelegen landen van Europa geljkt overigens veel op die
in ons land. Herstel van het economisch evenwicht wordt
aldaar eveneens bevorderd door verzwaring van belasting-
druk en matiging der overheidsuitgaven. Het beleid dat
ten onzent gevoerd dient te worden, zal er onder deze
omstandigheden op gericht moeten zijn de exportmogelijk-
heden zoveel mogelijk te vergroten omdat daarmede de
enig houdbare basis wordt gegeven aan de werkgelegen-
heid.
Bewaking van ons kostenpeil is daartoe een eerste
voorwaarde. Het ioonbeleid voor het komend jaar is
daarop gericht. Weliswaar zal, doordat de loonstijging
de stijging van de arbeidsproduktiviteit wederom overtreft,
geen directe verbetering van onze concurrentiepositie in
dit opzicht optreaen, maar voorkomen lijkt wel te zijn,
dat deze verder zou verslechteren. Een te rigoureuze aanpak
zou overigens het niveau van de binnenlandse consumptieve
bestedingen zozeer kunnen aantasten, dat een voor het
economisch herstel onnodige beperking optreedt.
Een slechts in beperkte mate achterblijven van de con-
‘sumptie bij de groei van het nationaal produkt is een
in onze ogen voldoende bijdrage vanuit deze categorie
aan het terugdringen van de binnenlandse overbesteding.
Gevreesd moet inmiddels worden, dat de ontwikkelingen
in de. afgelopen jaren een proces in gang hebben gezet
waardoor een vôor de groei en werkgelegenheid nood-
zakelijk investeringsniveau in gevaar komt. Dit geldt
zowel voor de investeringen in bedrijven als voor die bij
de overheid. Vooral voor de gemeenten is de situatie zeer
precair. Terecht wordt dan ook met de maatregelen van
het interim-kabinet beoogd ontspanning te brengen op de
kapitaalmarkt, een neerwaartse druk uit te oefenen op
de rentevoet en de financiring van de overheidsinves-
teringen, in het bijzonder bij de gemeenten, veilig te
stellen.
Soelaas kan daardoor dan vooral geboden worden op
die punten waar zich thans depressieve verschijnselen voor-
doen. Depressieve
verschijnselen
die tot werkloosheid
aanleiding geven en daardoor mede het economisch klimaat
meer in het algemeen beïnvloeden. Enige terughoudend-
heid is daarvan nu reeds een merkbaar gevolg. Toch is
er dunkt
mij
geen reden tot paniek. Integendeel, de wereld-
conjunctuur
blijft
betrekkelijk gunstig, ook al is er enige
neiging tot stabilisatie. Hantering van de budgetpolitiek
kan de rigiditeit van de monetaire rem doen verminderen,
de matiging in de
loonstijging
remt de kostenstijging wat
af, draagt bij tot groter evenwicht in de binnenlandse
bestedingen, schept daarmee voorwaarden voor export-
groei en stelt daarmee op wat langer termijn het inves-
teringsniveau en de werkgelegenheid veilig.
De doelstellingen dp langere termijn
E
EN belangrijk aantal van de programmapunten voor
de komende periode brengt financiële lasten met zich
mee. De verwezenlijking van deze programmapunten
hangt daarbij af van de middelen die beschikbaar komen.
Het is op voorhand duidelijk, maar bovendien recentelijk
uit de ervaring gebleken, dat niet alle wensen in snel
tempo realiseerbaar zijn. Een juist uitgangspunt is der-
halve de verwezenlijking in volgorde en tijd in te delen
enerzijds,
en
anderzijds
de groei van de noodzakelijke
middelen te bevorderen.
De
belangrijkste
bron is gelegen in dë groei van het
nationaal inkomen. De K.V.P. bepieit – en heeft dat in
een recent rapport meer uitvoerig gedaan – ,,een nieuwe
i ndustrialisatieronde, geric.ht
op hoogwaardige industrie,
die beantwoordt aan moderne eisen; herindustriahsatie en
industrialisatie waar dit dringend nodig is”. Een tweede
bron is gelegen in de overheidsmiddelen zelve. De K.V.P.
bepleit dan ook een
bij
voortduring zorgvuldig nagaan van
het belang der bestaande overheidstaken, het verschuiven
van het uitgavenpatroon van minder naar meer urgente
taken. Ten slotte bepleit de K.V.P. een actief bezitsvor-
mingsbeleid, waaruit eveneens de noodzakelijke finan-
cieringsmiddelen kunnen voortvloeien.
Binnen de mogelijkheden, die aldus ontstaan, geeft de
K.V.P. prioriteit op internationaal terrein aan een gelei-
delijke vergroting van de ontwikkelingshulp (meer doel-
matig en met optimale inschakeling van het particulier
initiatief); nationaal aan voortzetting van een beleid,
gericht op opheffing van de woningnood, verdere uit-
breiding en verbetering van het onderwijs, verbetering
van de infrastructuur door ruimtelijke ordening en ver-
betering van verkeersverbindingen, en hantering van deze
instrumenten voor verbetering van het leefklimaat en
reëreatiemogeljkheden. Ook ten aanzien van de volks-
gezondheid en de sociale zekerheid zijn nog aanvullende
maatregelen nodig.
Een rangorde in deze prioriteiten is niet zonder meer
aan te brengen, zeker niët in die zin dat vooruitgang op
een van deze punten zou moeten wachten op volledige
verwezenlijking van andere. Veel van de voor elk dezer
wensen noodzakelijke voorzieningen zijn complementair.
Een beleid, gericht op versterking van de economische
structuur van ons land, vraagt gelijktijdig voorzieningen
130
op het gebied van wegenaanleg, ruimtelijke ordening en
onderwijs. Een onderlinge afstemming van het béleid in
elk der sectoren is noodzakelijk. De keuzemogelijkheden
zijn bovendien niet onbeperkt. De bouwcapaciteit is in de
afgelopen periode belangrijk uitgebreid en heeft thans
hét niveau bereikt waardoor in redelijk tempo aan de
gestelde verlangens kan wordeh voldaan indien de finan-
ciering is veilig gesteld.
Ten aanzien van het verkeer bestaat een wegenplan
tot 1971, dat reeds is vastgelegd. De zorg hierbij is eveneens
de noodzakelijke financieringsmiddelen binnen cie gestelde
termijnen beschikbaar te hebben. Op dit moment reeds
moet met een -vertraging van het schema met circa 1 jaar
rekening worden gehouden. Door aanvaarding recentelijk
van de verhoging der opcenten op de motorrijtuigenbelas-
ting is voorkomen dat een verdere vertraging op zou treden.
Met onze steun is thans ook aanvaard de overgangswet
tot invoering van de Mammoetwet op het onderwijs. Een
moeilijkheid hierbij is, dat de kostenstijging, die met
uitvoering hiervan is gemoeid, nog niet volledig is te over
–
zien. Hetzelfde geldt voor de uitvoering van de nog be-
staande wensen op het gebied van de sociale zekerheid en
de volksgezondheid.
E
EN onderlinge afweging en fasering in de uitvoering
van de onderscheiden prograrrunapunten is derhalve
niet exact te geven. De daartoe noodzakelijke gegevens
staan niet alle ter beschikking. Een deel van de kennis
terzake is wellicht wel aanwezig op de departementen. Om
die reden is dan ook bij verschillende gelegenheden bepleit
om met het oog op kabinetsformaties en het opstellen
van het regeringsprogramma de gegevens die daartoe
noodzakelijk zijn bijeen te brengen.
Ook door het beorijfsieven en met name de S.-E.R. is
bij herhaling bepleit een programmering van die over-
heidsmaatregelen, die beslag leggen op de toename van
hef nationaal inkomen, opdat zij in het sociaal-economisch
beleid kunnen worden ingepast. Inmiddels is in de nota
van het Centraal Planbureau:
De Nederlandse economie
in 1970,
en in de
Nota inzake groei en structuur van onze
economie
van de Minister van Economische Zaken een
inzicht gegeven in de redelijkerwijs te verwachten ont-
wikkeling voor de onderscheiden sectoren van het bedrijf’s-
leven op middellange termijn. Een taakstellend karakter
is hieraan niet verbonoen, maar de informatieve betekenis
van deze nota’s is niet te verwaarlozen. Bovendien kan
men de actuele ontwikkeling toetsen aan de meer struc-
turele lijnen die in de nota’s worden uitgezet. Globaal
kan men overigens aan deze nota’s in zoverre toch enig
taakstellend karakter geven voor zover zij bijv. aangeven
het investeringsniveau en het consumptievolume die
de verwezenlijking van deze prognoses tot voorwaarde
hebben.
Te betreuren is, dat een belangrijke component ont-
breekt, t.w. de overheidshuishouding. Hoe groot de bete-
kenis daarvan is, bleek wel in de afgelopen periode. Te
denken ware daarbij niet alleen aan de snelle stijging der
overheidsuitgaven op grond van het programma van het
vorige Kabinet, maar evenzeer aan de stijging van de
onderwijsuitgaven, die bij het optreden van dat Kabinet
in de pipe-line zat en waarop men zich had verkeken.
Het vaststellen van prioriteiten, met bovendien een
onderlinge afweging, vereist inzicht in de kwantftatieve
implicaties, waartoe de gegevens in onvolaoende mate
beschikbaar zijn. Het verwerven van inzicht in deze
gegevens zou men derhalve prioriteit nummer 1 kunnen
noemen. Met belangstelling zien wij ernaar uit of dit
Kabinet er reeds in slaagt zijn toezeggingen op dit punt
tijdig waar te maken.
Het is bovendien duidelijk, dat bij het vaststellen van
het regeringsprogramma het oud-vaderlandse ,,de cost
gaet voor de baet” opgeld moet doen. Ik versta daaronder,
zoals ook het verkiezingsprogramma dat doet, dat een
sterke en evenwichtige groei van onze economie een on-
misbare voorwaarde is voor de verwezenlijking van de
overige programmapunten. In de actuele situatie betekent
dat: herstel van het economisch evenwicht en het scheppen
van de voorwaarden voor voortgezette groei. Bovendien,
een zo evenwichtig mogelijke groei met voorkoming van te
grote conjuncturele uitschieters, omdat het redresseren
van een uit de hand gelopen situatie onvermijdelijk een
tijdelijke stagnering in het groeitempo met zich brengt.
Gelijktijdige hantering van het monetaire beleid, het budget-
taire beleid en het loon- en prijsbeleid scheppen daartoe
de beste waarborgen. Op deze wijze kan de conjunctuur-
politiek dienstig worden gemaakt aan de ongestoorde
verwezenlijking van de doelstellingen op langere
termijn.
Onder evenwichtige groei ware tevens te verstaan een
regionaal evenwicht. De actuele situatie heeft wecierom
de kwetsbaarheid van verschillende landstreken tot uit-
drukking gebracht. Overspanning van onze economie kan
er gemakkelijk toe leiden dat deze regionale problemen
verdoezeld raken of schijnoplossingen vinden die niet
tegen vermindering der conjunctuur bestand zijn. Acti-
vering van de economische activiteit in de betrokken
gebieden op dit moment geeft grotere zekerheid van
economisch meer verantwoorde vestiging. Ik acht het
daarom ook juist dat dit interim-kabinet reeds gekomen
is met maatregelen tot verbetering van de vestigingsfacili-
teiten. In de actuele omstandigheden ligt bovendien vol-
doende aanleiding tot versnelde uitvoering c.q. zeker-
stelling van de uitvoering van die werken die voor ht.
vestigingsklimaat, de infrastructuur en de leefbaarheid
nodig zijn.
I
N de lijn van de uitnodiging van de redactie van
E.-S.°B.
is in het bovenstaande vooral aandacht besteed aan
het overheidsbeleid. De aard van ons programma zou
echter onvoldoende duidelijk worden wanneer ik -hier
onvermeld zou laten wat wij als de grondslag van de
economische groei beschouwen. Dat is het vrije onder-
nemingsgewijze produktiestelsel, 66k in het zelfstarfdig
midden- en kleinbedrijf van’ handel, ambacht, dienst-
verlening en in de agrarische sector. Wij willen een beleid
bevorderen, waarmee door verantwoorde vormen, van –
medezeggenschap en bezitsvorming ons vrije onder
–
nemingsgewijze produktiestelsel geleidelijk aan een breder
fundament krijgt en hechter verankerd wordt in brede
lagen van ons volk. Dit streven wordt trouwens door de
andere christendemocratische partijen in ons land en in
het buitenland gedeeld. Het geheim van echte en duur-
zame groei ligt – hoe wezenlijk de overheidstaak daarbij
ook is – in het particulier initiatief en de persoonlijke
verantwoordelijkheid. Zelfstandig persoon-zijn en sociaal
wezen, medemens-zijn: de uitdaging tot synthese hiervan
blijft ook in het sociaat-economisch leven even boeiend
als de doelstelling verwezenlijkbaar, zij het nimmer in
paradijselij ke verhoudingen.
‘s.Gravenhagc.
Drs. W. K. N. SCHMELZER.
E.-S.B. 1-2-1967
131 –
Sociaal-economisch beleid
in de komende jaren
door Dr. C. de Galan
D
E vraag die in dit ,,Verkiezingsnummer” van
E.-S.B.
wordt gesteld
IS:
welk sociaal-econo-
misch beleid wil de P.v.d.A., in het bijzonder in de komende vier jaar, voeren? Het gaat
dus om het programma waarmee deze partij niet alleen de verkiezingen, maar vooral de politiek
zelf ingaat. Programma dan in de zin van samenhangend geheel van doeleinden en instrumenten.
Ter beantwoording van de gestelde vraag worden hier eerst in het kort de bekende vijf doel-
stellingen van de economische politiek in ons land besproken. Deze doelstellingen acht ook de
P.v.d.A. van grote betekenis
;
ze hebben opnieuw een grote actualiteit gekregen en een beschou-
wing erover biedt tegelijk de gelegenheid in te gaan op de conjuncturele situatie. De oogmerken
van de P.v.d.A. reiken intussen aanzienlijk verder, zoals hieronder zal blijken. –
Vijf
oude bekendén
1.De volledige werkgelegenheid
staat om economische
en sociale redenen terecht voorop (welvaart en recht op
arbeid). De vanzelfsprekendheid waarmee we in de na-
oorlogse jaren in de realisering van deze doelstelling zijn
gaan geloven, ondergaat echter juist op dit ogenblik
enige twijfel. Niet dat de situatie thans landelijk gezien al
verontrustend is. Gedurende een zevenjarige periode van
expansie en welvaartsgroei was ons land in een toenemende
overspanning geraakt, resulterend in hoge rente, betalings-
balanstekorten en stijgend prijspeil. De overbesteding was,
naar ook uit het S.-E.R.-advies inzake de infiatiebestrijding
blijkt, het gevolg van de snelle stijging van de export, de
particuliere investeringen en de overheidsuitgaven tezamen
sedert 1961, waarbij zich vooral in 1964 en
1965
een forse
verhoging van de particuliere consumptie voegde. Een
zekere ontspanning werd in toenemende mate nood-
zakelijk; het Kabinet-Cals heeft die dan ook nagestreefd,
met behulp van een aantal bescheiden, doch doeltreffende
maatregelen. Bescheiden, om niet te vervallen in een her-
haling van de te rigoureuze ingrëep in 1957/1958, toen
– het zij ter opfrissing van het geheugen vermeld –
Minister Zijlstra het Ministerie van Economische Zaken
beheerde.
Mede ten gevolge van economische aarzeling in enkele
nabuurlanden, is de fase van de ontspanning nu bereikt.
In totaal is een werkloosheid van 2,8 pCt. van de afhan-
kelijke beroepsbevolking, waarvan 1/3 seizoenmatig is en
waar voor de helft openstaande aanvragen van werkgevers
tegenover staan, niet alarmerend
1)
Ook een gemiddelde
arbeidsreserve van 85.000, zoals het Centraal Planbureau
voor 1967 verwacht, is dat nog niet. Maar wel vereist de
huidige situatie grote voorzichtigheid om niet de bereikte
ontspanning naar de andere zijde te laten omslaan. De
aanvankelijk ingediende begroting voor 1967 werd aller-
wegen als voldoende ontspannend, doch anderzijds als
voorzichtig beschouwd. Het huidige interim-kabinet dreigt
echter te overdrijven door het voeren van een te sterk
defiatoir beleid.
Het instrumentarium om een te grote werkloosheid te
voorkomen is bekend. Dat instrumentarium moet dan
natuurlijk wel worden benut, met name in bedrijfstakken
(bouw) en landsdelen (noorden en zuiden) waar de toestand
nu al minder rooskleurig is. Vooral de situatie in het
noorden blijkt structureel onbevredigend te zijn. Een
actief regionaal beleid zowel als gerichte maatregelen op
korte termijn zijn hier noodzakelijk; daarmee is ook de
ruimtelijke ordening op langer zicht gediend. Primair
daarbij is de verbetering van infrastructurele voorzieningen,
die zowel direct werkgelegenheid als indirect een beter
vestigingsklimaat opleveren. Daarnaast is vooral van
belang het aantrekken van enkele sterke industriële be-
drijven of dienstverlenende instellingen. Zoals ook in
Zuid-Limburg gebeurt, moeten daarbij kredietgaranties en
deelnemingen van overheidszijde worden benut en ook
moet worden geprofiteerd van de zgn. ,,aardgaspot”.
Intussen kan zeker niet worden volstaan met het voeren
van een werkgelegenheidspolitiek. Deze zal immers niet
de fusies, sluitingen en omschakelingen op grote schaal
voorkomen waartoe in het bijzonder de technologische
ontwikkeling en de internationale integratie leiden. Er is
dan ook een groeiende noodzaak te komen tot een beter
geregelde inspraak van de vakbeweging en de onder-
nemingsraad in het bedrjfsgebeuren en in de ontslag-
procedures, tot een – vooral in financieel opzicht –
betere bescherming bij massaal ontslag, tot verlengde
ontslagtermijnen en bijzondere voorzieningen voor oudere
en minder valide werknemers, die ook nu weer het eerst
de dupe blijken te zijn. Visie op de toekomst en planning
op middellange termijn zijn daarnaast essentieel.
2. Dit voert ons tot de volgende doelstelling:
econo-
mische groei.
Verdere ontwikkeling van onze welvaart
blijft van de grootste betekenis, ten behoeve zowel van
onze particuliere als onze gemeenschappelijke bestedingen.
De gezamenlijke ,,claimsnota” van het Nederlandse volk
is immers in de loop van de jaren niet minder lang ge-
worden. De P.v.d.A. heeft aan economische groei en
toekomstplanning al lang ruime aandacht geschonken;
onder het Kabinet-Cals is deze aandacht ook in de beleids-
sfeer tot uiting gebracht, getuige vooral de uitvoerige
prognose voor 1970 van het Centraal Planbureau en de op
de valreep uitgebrachte groeinota.
1)
Cijfers van 31 december 1966.
132
-:–‘.
‘,-
–‘—‘
Groeipolitiek is te veelomvattend om hier bevredigend
(
uiteen te zetten. Ik volsta met een beknopte opsomming.
Er is een kwalitatief beleid nodig ten aanzien van de
industriële en dienstensector, gericht op omschakeling naar
kapitaal- en kennisintensieve bedrijfstakken en dat ook
overheidsdeelnemingen en omschakelingskredieten als
instrumenten hanteert. Ook is modernisering van land-
bouw en middenstand vereist, waarbij de ontwikkelings-
en saneringsfondsen goede diensten kunnen bewijzen.
Verschillende gemeenschapsvoorzieningen, waarvan spe-
ciaal infrastructuur en onderwijs zijn te noemen, behoeven
ook uit het oogpunt van hun groei-effect uitbreiding.
Naast het onderwijs worden in de nieuwe literatuur over
economische vooruitgang vooral wetenschappelijk onder-
zoek en technologische vernieuwing als belangrijke oor-
zaken genoemd. Ook die behoeven bevordering, waartoe
een wetenschapsbeleid dat coördineert en stimuleert de
bouwstenen moet aandragen. Een arbeidsmarktpolitiek
die mobiliteit en her- en bijscholing als permanente ver-
schijnselen erkent en mogelijk maakt, is eveneens essentieel.
Ten slotte is een hoog niveau van besparingen noodzakelijk,
waartoe de overheid direct en – via de institutionele be-
leggers – indirect belangrijk kan bijdragen. Met het oog
hierop en om andere redenen is ook vermogensvorming
door werknemers nastrevenswaardig; de beslissing van de
huidige tussenregering omtrent het spaarloon is uit dezen
hoofde te betreuren.
De in 1966 nagestreefde economische ontspanning
had mede ten doel het evenwicht op de betalingsbalans
te
herstellen. Alle tekenen wijzen erop, dat dit lukt. Voor het
komende jaar wordt een aanzienlijk overschot verwacht.
Op langer termijn moet onze betalingsbalans in evenwicht
zijn of zelfs een klein overschot vertonen. Schommelingen
in het betalingsbalanssaldo zijn echter niet erg. De deviezen-
reserves zijn
gekweekt om ze zo nodig te gebruiken.
Het omvangrijke tekort van 1966 markeerde de over-
besteding en vereiste bestrijding. Wie echter
nu
nog de
zorg voor de betalingsbalans stelt boven die voor de
werkgelegenheid, spant het paard achter de wagen.
Meer aandacht verdient het
interne monetaire even-
wicht.
Om kort te gaan: de prijsinfiatie moet globaal
binnen de perken van onze internationale omgeving
worden gehouden. Dat kan. Met behulp van evenwichtige
begrotingen als na 1964/1965 zijn vastgesteld (waarbij
overigens de uitkomsten voor 1966 door verschillende
oorzaken enigszins bleken tegen te vallen), met gerichte
monetaire maatregelen, met bestrijding van overbestedin-
gen en met een actief prijsbeleid, zoals in 1966 is gevoerd,
kan een duidelijke mitigering, zij het geen voorkoming of
volledige opheffing, van de inflatie worden bereikt. Daarop
moet het streven gericht blijven.
Welvaartsvastheid in de sociale uitkeringen blijft daar-
naast vereist. Dat geldt ook voor de uitkeringen krachtens
de Bijstandswet, die tot een inkomen van minimaal 80
pa.
van het minimum loon moeten leiden. Door een adequate
sociale verzekering wordt in feite een ,,recht op inkomen”
bereikt, waarover ook in de buitenlandse literatuur met het
oog op het automatiseringstijdperk de laatste tijd veel
wordt gesproken. –
Ten slotte de
inkomensverdeling,
aan te vullen met de
verdeling van het vermogen. In alle duidelijkheid moet
worden gesteld, dat naast prjsstabilisatie ook een redelijke
verdeling van inkomen en vermogen niet in voldoende
mate is bereikt in de naoorlogse Nederlandse politiek. –
Redelijk, dat wil zeker voor het vermogen, maar ook –
voor het inkomen zeggen: aanzienlijk gelijkmatiger dan
thans. Nog te zeer spelen traditionele, toevallige en machts-
factoren
bij
de verdeling een rol naast de onvermijdbaar -i
tot differentiatie leidende verschillen in aanleg en prestatie. –
Om een gelijkmatiger verdeling te bereiken moet een –
groot aantal instrumenten simultaan worden gehanteerd,
zoals – onderwijsverbetering, arbeidsmarktpolitiek, agra- –
rische en middenstandssanering, prijs- en kartelbeleid en
het tegengaan van de uitbuiting van sterke machtsposities.-
Er zal een inkomenspolitiek moeten worden gevoerd, die
erop gericht is vermijdbare verschillen weg te nemen.
Een dergelijke politiek moet intussen nog grotendeels
worden ontworpen, of althans dient
zij
meer operationeel
te worden. Zeker zullen belastingmaatregelen er een –
belangrijk onderdeel van uitmaken: aanzienlijke verhoging –
van de successie- en schenkingsrechten, onder meer door
opheffing van de familievoordelen buiten de vererving tus- –
sen echtgenoten en van ouders op kinderen, invoering van
een vermogenswinstbelasting, progressief maken van de
vermogensbelasting, verhoging van de belasting- (en
eventueel van een premie-) Vrije voet indien de E.E.G.
tot drastische verhoging van de indirecte belastingen – –
noopt. Ook een relatief sterke stijging van het wettelijk –
te maken en Voor mannen en vrouwen gelijke minimum
loon en het welvaartsvast maken van de sociale verzeke-
ringsuitkeririgen vormen goede instrumenten in dit verband.
Wie zich realiseert wat de vijf oude bekende doelstellin- –
gen voor de komende jaren moeten inhouden, bemerkt
dat
zij
een intensieve en deels ook vernieuwde inspanning
zullen blijven vergen in de hier bedoelde zin.
–
Internationaal
In het gehele sociaal-economische beleid moet de inter- –
nationale verbondenheid goed worden onderkend. Zij is
in het bovenstaande al enkele malen impliciet ter sprake
gekomen. Nederland is een klein land, dat steeds minder
in staat is op eigen houtje een adequate economische
politiek te voeren. Intern en extern evenwicht, veiligstelling
van onze welvaartsgroei ook tegenover de grote econo-
mische en wetenschappelijke machtsblokken in de wereld,
het voeren van een inkomenspolitiek, controle op machts-
concentraties, dat alles is alleen goed mogelijk in Europees
verband. Het behoeft dan ook geen betoog, dat de P.v.d.A.’ –
zal voortgaan actieve medewerking aan de Europese
integratie te verlenen, als steeds in nauw overleg met de
ook organisatorisch samenwerkende socialistische partijen
in de partnerlanden. Maar er zijn wel drie voorwaarden,
van welker vervulling de mçdewerking afhankelijk is:
– Ten eerste moet het – supranationale – Europese
gezag worden onderworpen aan een democratische con-
trole. Concreet: aan het eind van dë overgangsperiode, –
in 1970, moet het Europese Parlement beschikken over — –
budgetrecht.
– Ten tweede moet de toetreding van Groot-Brittannië
en andere democratische landen (Scandinavië) met alle –
kracht worden bevorderd. Uit economisch, sociaal en
democratisch oogpunt is dat voor Nederland een levens-
belang.
– Ten derde is een grotere openheid noodzakelijk inY-
economisch opzicht, dus afbraak van de tariefmuren onder-
meer
,
door succesvolle onderhandelingen in het kader van
de Kennedy-ronde.
Het laatste is natuurlijk in het bijzonder nodig ten aan- -‘
E.-S.B. 1-2-1967
1-33.
–
1
zien van de ‘ontwikkelingslanden. De hulpverlening aan
deze landen vormt in het internationale vlak een nog
essentiëler punt dan de Europese ‘integratie. De komende
vier jaar lijken in dit opzicht beslissend te worden, beslissend
over de vraag of wij werkelijk bereid zijn inhoud te geven
aan, het begrip internationale solidariteit, Ook op wereld-
schaal vormt de welvaartsverdeling een toetssteen voor het
gehalte van de maatschappij. De Europese Gemeenschap
zal zich in handelsopzicht grote inspanningen moeten ge-
troosten; de grenzen moeten open voor produkten uit de
ontwikkelingslanden. Daarnaast
blijven
natuurlijk ont-
wikkelingsprojecten, technische bijstand in velerlei vormen
en onderwijsassistentie noodzakelijk. Effectieve ontwikke-
lingshulp laat zich niet volledig in een bedrag vastleggen,
maar uit zo’n bedrag valt wel een wezenlijke bereidheid af
te leiden. De P.v.d.A. gaat in haar eisen op dit terrein
zeer ver. Zij blijft streven naar een veigroting van deze
hulp tot 2 pCt. van het nationaal inkomen op de begroting
voor 1971. Zoals in het verkiezingsprogramma van 1963,
heeft ook thans deze uitgavencategorie voor deze partij
de hoogste prioriteit.
Intussen vereisen ook de internationale integratie en de
ontwikkelingshulp een goed bestuurde economie, waarin
de gevolgen van deze internationale ontwikkelingen zoveel
mogelijk moeten worden voorzien en maatregelen worden
beraamd om die op te vangen. Verdieping van de planning
op langere termijn, waarmee nu in Europees en nationaal
veÈband een begin is gemaakt, is noodzakelijk. Deze plan-
ning zal voor de overheidssector en voor de afbakening
tussen, deze en de private indicatief moeten zijn. Dat wil
zeggen,
zij
zal duidelijke programmarichtlijnen moeten
bevatten. Onder Minister Vondeling is voor het eerst de
voorbereiding van zulk een indicatieve programmering voor
de rijksoverheid met kracht ter hand genomen.Voor bepaal-
de onderdelen van de ,,private” sector moet zij overigens ook
:worden doorgevoerd. Te wijzen valt bijv. op de energie-
‘voorziening en de daarmee samenhangende omschakelin-
gen, waarvoor door het Kabinet-Cals een duidelijk plan-
matig beleid is gevoerd. Dit brengt ons op een verder-
reikend terrein van economische politiek.
Economische orde
De P.v.d.A. is voorstandster van een gemengde econo-
mische orde in die zin, dat zij zowel de centraal geleide
• , volks- als de vrije verkeershuishouding verwerpt. Zij legt
– echter het accent sterker dan in de huidige omstandigheden
het geval is,
bij
de gemeenschap, mede op grond van de
argumenten die daartoe door de welvaartseconomie, onder
meer van de zijde van Prof. Dr. J. Tinbergen, de laatste
jaren zijn bijgedragen. En ook binnen de vrije onder-
neminge’n staat zij een wijziging van de sociale orde (van
de verdeling van de zeggenschap) voor.
Om met dit laatste te beginnen. De Dr. Wiardi Beckman
Stichting, het wetenschappelijk bureau van de P.v.d.A.,
-heeft met haar in
1959
verschenen rapport
De hervorming
van de onderneming een heldere analyse gegeven van wat
er schort in ondernemersland en tevens de discussie over
‘dit’ onderwerp op gang gebracht. Het gaat er kort gezegd
om de werknemers in het bedrijf meer zeggenschap te
geven over de gang van zaken in ‘de onderneming, hen
• – vollediger in te lichten ook. In het bijzonder moet dat
gebeuren langs de weg van de met meer bevoegdheden
beklede, ondernemingsraad, maar ook via door deze raad
uit personen buiten de onderneming te verkiezen arbeids-
commissarissen. Deze punten zijn, zeker na de publikatie
van hët advies van de Commissie-Verdam, genoegzaam
134
bkend, zij het ‘nog lang niet gerealiseerd. ‘Daarnaast moet
voor de werknemers het recht bestaan bij vermoede mis-
standen en in geval van ernstige conflicten een beroep te
doen op de rechter (enquêterecht en beroepsrecht); de
ondernemingsraad kan hierbij als ,,zeef” optreden.
Evenzeer is een grotere
openheid noodzakelijk. Verplichte
publikatie van jaarverslagen voor -alle grote, ook de
besloten, ondernemingen, welke verslagen aan duidelijke
voorwaarden moeten voldoen. Ook hiertoe
zijn
door de
Commissie-Verdam bruikbare, maar vooral ten aanzien
van de besloten ondernemingen veel te beperkte, voorstellen
gedaan. Onder de te publiceren gegevens moeten ook
vallen die over inkomens van directeuren en commissaris-
sen. Vergroting van openheid en openbaarheid – die
overigens ook bij de overheid beslist nodig is – zal het toe-
zicht op machtsconcentraties
vergemakkelijken.
Hiertoe is
ook vereist de vettelijke maximering van het aantal corn-
missariaten per persoon. Oprichting van concurrerende
overheidsbedrijven, onder nieer voor de bouwnijverheid,
en bevordering van deelnemingen’ door de bverheid waar
dat uit het oogpunt van doorbreken van geconcentreerde
macht gewenst is, verdienen eveneens aanbeveling.’ Uit het
oogpunt van beheersing van de kapitaalmarkt, noodzakelijk
om een juist evenwicht tussen private en publieke investerin-
gen (de gemeenten!) te bereiken en overspanning te voor
–
komen, staat de P.v.d.A. een meldingsplicht van leningen
voor en nationalisatie van het verzekeringsbedrijf. Het laat-
ste is ook uit doelmatigheidsoverwegingen gewenst, waar
–
bij zij aangetekend dat de P.v.d.A. juist uit het oogpunt
van doelmatigheid en van vermijden van onnodige bureau-
cratie zeker geen dogmatische voorkeur heeft voor natio-
nalisaties.
Uit deze punten blijkt, dat een zekere verschuiving in de
economische orde wordt nagestreefd. Dat is ook uit andere
programma-onderdelen duidelijk. De stijgende welvaart
en de toenemende bevolking noodzaken ertoe de grond
– met name
bij
niet-agrarisch gebruik – in gemeenschaps-
handen te brengen. Middelen daartoe zijn een voorkeurs-
recht voor de gemeenten, onteigening tegen gebruikswaarde
(twee wetsvoorstellen van Minister Samkalden), verbetering
van de onteigeningsprocedure en uitgifte in erfpacht.
Evenzeer is een grote zeggenschap van de overheid bij op-
sporing en winning van de bodemschatten noodzakelijk.
Bij deze punten spelen zowel de zeggenschap als de ver
–
deling van inkomen en vermogen een rol.
In dit kader moet ook op het vraagstuk van de
sociale
kosten
worden gewezen, kosten van het produktieproces
die niet of onvolledig door de producent worden gedragen
(verontreiniging, afval, hinder, infrastructurele voorzienin-
gen, in zekere zin ook massaal ontslag). De overheid moet
op dit terrein duidelijke normen stellen en het principe
dat de verontreiniger betaalt (zoals ook in het wetsontwerp
omtrent de verontreiniging van oppervlaktewater is neer
–
gelegd) moet meer algemeen ingang vinden. Deze sociale
kosten zullen uiteindelijk in winstvermindering of prijs-
verhoging tot uiting komen, hetgeen een juiste allocatie
bevordert. Overigens is ook op dit punt internationale
coördinatie gewenst, waarbij zij aangetekend, dat vooral
Duitsland in een aantal opzichten verder is dan ons land.
Meer algemeen vraagt de bescherming van de consument
toenemende aandacht. Naast wettelijke eisen op het gebied
-van verpakking, etikettenng en reclame moet hierbij yooral
worden gedacht aan versterking van de consumenten-
organisaties: subsidiëring, verschaffen van zendtijd, ver-
tegenwoordiging in verschillende organen.
(vervolg op blz. 145)
Het sociaal-economisèh programma
van de V.V.D.
door Prof. Dr. H. J. Witteeeiz
N
‘- zich in onze economie een zekere kentering voltrekt, zal een beschouwing van de sociaal-
economische programma’s van de politieke partijen in dit tijdschrift vooral het licht moeten
laten vallen op de betekenis van die programma’s voor de huidige
conjuncturele situatie.
Daar-
naast zullen de consequenties van die programma’s moeten worden aangegeven voor de
groei-
perspectieven
die zich nu aftekenen. Om dit perspectief te krijgen is het gewenst om eerst een
ogenblik terug te treden en het beeld van de ontwikkeling die achter ons ligt, nog eens in enkele
kenmerkende trekken samen te vatten.
Ontwikkeling sinds 1958
1. Een opvallende en wezenlijke karaktertrek van de
ontwikkeling in de afgelopen jaren was de
zeer sterke
stijging van het reële loon,
die aanzienlijk boven de produk-
tiviteitsstijging uitging. Volgens de gegevens van het C.P.B.
was de stijging van het reële loon in de periode 1958-1966
ruim 5 pCt. per jaar
(d.w.z. in deze 8-jarige periode als
geheel 50 pCt.). Dit was lpCt. per jaar meer dan de stijging
van de arbeidsproduktiviteit
in het bedrijfsleven, die in
deze periode per jaar gemiddeld ruim 4 pCt. heeft be-
dragen.
Dit verschil is te verklaren door de aanpassing van ons
loonpeil aan dat van onze concurrenten. Volgens de laatste
gegevens in het Plan ’67 was de uitloop van onze loon-
kosten per eenheid produkt boven die van onze concur-
renten van 1961 t/m 1966 bijna 20 pCt. Dit aanpassings-
proces heeft een extra stijging van het reële loon mogelijk
gemaakt. Daarvoor zijn de volgende oorzaken aan te
wijzen:
Om. te beginnen is een verbetering gerealiseerd t.o.v.
het buitenland. Onze uitvoerprijzen zijn sterker gestegen
dan onze invoerprjzen, zodat de
ruilvoet
in de periode
1958-1966 met 7 pCt. is verbeterd.
In het binnenland is een verschuiving in de inkomens-
verdeling ontstaan ten nadele van de niet-looninkomens.
Met name de winsten van het bedrijfsleven zijn achter-
gebleven. Dit blijkt heel duidelijk uit een onlangs in
De
Nederlandse Industrie
gegeven statistisch overzicht
1).
Bij
een stijging van het nominaal nationaal inkomen in de
jaren 1960-1965 met 60 pCt. steeg de loonsom (inclusief
sociale lasten) met 81 pCt. Het inkomen uit ondernemers-
activiteiten en beleggingen en het primaire inkomen uit
bedrijven (N.V.’s en overheidsbedrijven) steeg daarentegen
slechts met 16 resp. 17 pCt. Het totale winstinkomen
heeft op deze wijze de prijsstijging (die in deze vijf jaren
voor consumptiegoederen 20 pCt. en voor investerings-
goederen 17 pCt. bedroeg) nauwelijks kunnen bijhouden.
Daar het reëel geïnvesteerd vermogen uiteraard aanmerke-
lijk verder is gestegen, moet de
rentabiliteit
van dit ver-
mogen gevoelig zijn gedaald. Dit is de tegenhanger van de
stijging van het
werknemersaandeel
in het nationaal in-
komen met 6 pCt., van 70,3 in 1958 tot 74,5 in. 1966.
Deze verschuiving in de inkomstenverdeling moet ten
dele ook een
tijdelijk
gevolg zijn van de
vertraging
waarmee
loonstijgingen in de prijzen plegen door te werken. In
jaren van sterke loonstijgingen lopen de lonen dan op de
prijzen vô6r, waardoor het reële loon tijdelijk boven de
trend wordt uitgetild.
De sterke loon- en prijsstijging bracht bovendien
een verschuiving te weeg ten nadele van de ,,vergeten
groepen”, d.w.z. van degenen van wie het geldelijk inkomen
vast ligt, dat zich niet
kan
aanpassen (bijv. obligatie-
bezitters) of zich onvoldoende
mag
aanpassen ten gevolge
van overheidsvoorschriften (de woningbezitters). De
laatste inkomenscategorieën stegen met 1 pCt.
2)
resp.
48 pCt. in 1960-1965.
II. Een andere belangrijke ontwikkeling in de afgelopen
10 jaren was de uitbouw van ons sociale verzekeringssteLtel.
waarbij een aantal nieuw e volksverzekeringen werd ge-
introduceerd. De
premiedruk
als percentage van de loon-
som steeg daardoor van 11,6 pCt. in 1955 tot 20 pCt. in
1965
3).
Dit was dus een stijging van bijna 1 pCt. per jaar.
In 1966 is hierop nog een stijging van bijna 2 pCt; gevolgd.
Daarbij moet worden aangetekend dat de stijging van de
premielast nog werd verlicht door een toeneming van de
rijksbijdrage van f. 147 mln, tot f. 486 mln. Bovendien
verminderden de besparingen van de sociale verzekeringen
van 0,6 pCt. van het nationaal inkomen in 1955 tot 0,3 pCt.
van het nationaal inkomen in 1965
4).
De sterke verzwaririg van de sociale verzekeringslasten
kon gemakkelijker worden opgebracht doordat de stijging” –
van de reële lonen zo uitzonderlijk groot was. Men zou
kunnen zeggen dat deze lasten juist de extra stijging.van
het reële loon boven de produktiviteit hebben geabsorbeerd.
Aan de andere kant hebben deze lastenstijgingen- in ver-
band met het compensatiestreven de druk tot loonsver-
hoging stellig nog vergroot.
In de laatste jaren kwam daarbij ook een stijging van
de
belastingdruk.
Terwijl deze in 1958 24,7 pCt. van het
De Nederlandse Industrie, 5
januari 1967, blz. 44, tabel 2.
De Nederlandse Industrie,
tabel 2; genomen is de post
,,rente op overheidsschuld”.
Zie Centraal Planbureau:
De Nederlandse economie in 1970,
blz. 40141.
Antwoorden op de vragen ter voorbereiding van de alge-
mene financiële beschouwingen voor de begroting 1967, stuk
8800, no. 3, het antwoord bp vraag 10 op blz. .2. In 1967
zôuden deze besparingen zëlft dalen tot 0,1 pCt.
E.-S.B. 1-2-1967
‘
135
nationaal inkomen bedroeg en in 1963 nog 25,2 pCt., kwam
daarna een stijging tot 27,1 pCt. in 1966
5).
Deze stijging
begon in 1964 ten gevolge van conjunctuurpolitieke maat-
regelen (schorsing investeringsfaciliteiten, tijdelijke ver-
hoging van enkele indirecte belastingen, uitstel van de
neutralisering van het progressie-effect van de loon- en
inkomstenbelasting). Daarna werd de stijging door het
Kabinet-Cals omgezet in een structurele verhôging ten be-
hoeve van een begrotingspolitiek, die bewust op een sterkere
uitgavenstijging was gericht.
III. Ten gevolge van de hierboven beschreven processen
is een wijziging ontstaan van de verhoudingen op de
kapitaalmarkt.
Onder de druk van de sterke loonstijging
namen de particuliere besparingen af van 16 pCt. van het
nationaal inkomen in 1958 tot 13,6 pCt. in 1966. Daar-
tegenover stond weliswaar een stijging van de overheids-
besparingen (van 3 tot 5,8 pCt.), maar deze was vrijwel
geheel nodig voor de financiering van de overheidsinveste-
ringen (inclusief die van de overheidsbedrjven), die met
2,2 pCt. toenamen
6).
Daar de particuliere investeringen in 1966 zich op het-
zelfde – overigens relatief lage – niveau van 1958 be-
vonden, kwam de daling van de besparingen tot uitdrukking
in een duidelijke verslechtering van de kapitaalmarkt-
situatie. In 1966 leidde dit tot een acute kapitaalmarkt-
crisis, waarbij de overheid op grote schaal tot infiatoire
financiering overging (1,6 pCt. van het nationaal inkomen)
en een betalingsbalanstekort van f. 800 mln. ontstond.
Daarbij nam bovendien de
uit voerstjjging
af. Naar volume
liep deze stijging terug van 12,5 pCt. in 1964 tot 6 pCt.
in 1966. Voor 1967 schat het Planbureau nu weer een iets
sterkere stijging van 8 pCt. Deze verwachting berust op
de vrijkomende capaciteit in het binnenland
7).
Het lijkt
mij echter de vraag of deze factor
bij
de
huidige concurrentie-
positie
nog zo gemakkelijk een versterkte groei van de uit-
voer zal kunnen opleveren. Verschillende indicaties uit het
bedrijfsleven wijzen op het tegendeel en geven de indruk,
dat de kostenstijging de laatste jaren te ver is doorge-
schoten. De door het C.B.S. berekende trendontwikkeling
van de uitvoer – waarin de seizoenschommelingen zijn
uitgeschakeld – vertoont reeds gedurende vijf maanden
geen stijging meer. Het cijfer van november lag beneden dat
van juni ji.
8).
Conjunctuurpolitiek
De kentering in onze economie, die zich nu dreigend
aftekent, is een gevolg van de in het bovenstaande ge-
schetste ontwikkeling. De ononderbroken stroom van be-
richten over bedrijfssluitingen, ontslagen en verkorting van
werktijden bewijst in welk een moeilijke situatie het be-
drijfsleven is gekomen. Enerzijds zijn de winstmarges scherp
onder druk gekomen, zodat marginale bedrijven en be-
drijfstakken moeten sluiten of reorganiseren. Anderzijds
snijdt de kapitaalschaarste de flnancieringsstroom af, waar-
door aan sommige bedrijven ook geen adem meer wordt
gelaten om door de moeilijkheden heen te komen.
Twee categorieën van investeringen, die bijzonder krach-
tig waren gestegen: de woningbouw en de gemeentetijke
investeringen, worden nu door de kapitaalcrisis scherp af-
geremd. Juist deze investeringen zijn immers het meest
afhankelijk van kapitaalmarktfinanciering. Bij de woning-
bouw is bovendien de rentestijging een zware factor.
De conjuncturele situatie vertoont dus in alle opzichten
het beeld van een
klassieke overinvesteringscrisis.
De oor-
zaak ligt duidelijk in een ,,met behulp van bankcrediet tot
stand gebrachte vergroting der investeringen boven het peil,
dat uit de lopende vrijwillige besparingen kan worden ge-
financierd”
9).
De rentestijging, de liquiditeitscrisis en de
kapitaalmarktcrisis, die een te vergaande daling der inves-
teringen dreigen te veroorzaken zodra de infiatoire finan-
ciering niet meer kan worden voortgezet, zijn duidelijk
aanwezig.
Een bijzondere trek bij deze crisis is intussen, dat terwijl
een
vermindering
van de investeringen nog niet te consta-
teren is, toch in de bouw al een ernstige stijging van de
werkloosheid optreedt. Voor 1967 verwacht het C.P.B. een
concentratie van de werkloosheid in de bouw
0),
terwijl
de stijging van de produktie in de bouw- en metaalindustrie
in vergelijking tot 1966 met de helft afneemt. Deze gang
van zaken moet te verklaren zijn uit twee verschijnselen:
De in het kader van het bouwbeleid van. Minister
Bogaers op gang gebrachte stroom van werknemers naar
de bouw is in 1966 nog blijven doorgaan. Op 1 oktober
1966 was de arbeidsbezetting in de bouw ruim 3 pCt. hoger
dan een jaar tevoren, terwijl de werkloosheid toch al was
toegenomen
11)
De ontspanning op de bouwmarkt leidt waarschijnlijk
tot een aanmerkelijke stijging van de arbeidsprestaties.
Een plotseling aan het licht tredende verborgen capaciteits-
reserve veroorzaakt dus nu een zekere overcapaciteit. De
,,disproportionaliteit in de produktiestructuur”, die de over-
investeringstheorie vreest, begint hier te voorschijn te
komen.
Uit deze diagnose van onze economische ziekte kan ook
de remedie worden afgeleid:
Allereerst dient gestreefd te worden naar oplossing
van de overinvesteringscrisis.
De zich ontwikkelende disproportionaliteit in de
produktiestructuur moet daarbij niet uit het oog worden
verloren.
Mocht zich een teruggang van de investeringen gaan
voordoen, dan zal moeten worden voorkomen, dat deze
daling zich cumulatief in het economisch leven zou gaan
voortpianten.
Voor het herstel is ten slotte vooral van belang, dat
de stijging van de arbeidskosten wordt afgeremd, zodat
onze uitvoer voldoende kan blijven stijgen en dé rentabili-
teitsperspectieven worden verbeterd, waardoor de inves-
teringen – de motor van de groei – weer kunnen toe-
nemen.
Ad a.
De oplossing van de overinvesteringscrisis kan op
korte termijn alleen worden bereikt door een verbetering
van het
begrotingssaldo
van het Rijk, waardoor de ver-
houding tussen besparingen en investeringen van het Rijk
gunstiger wordt. Een van de meest wezenlijke kritiek-
punten van de V.V.D.-fractie op de begroting voor 1967
van Minister Vondeling was dan ook, dat deze begroting
onvoldoende tot het evenwichtsherstel zou bijdragen. Aan
het programma-Zijlstra, waarvan de kern wordt gevormd
C.P.B.:
De Nederlandse economie in 1970,
blz. 44.
Miljoenennota
1967,
blz. 12.
Centraal Economisch Plan
1967
(samenvatting), blz.
9.
Statistisch Bulletin
van het C.B.S. van 22 december
1966.
Zie mijn
Structuur en conjunctuur,
blz. 59.
Plan
1967,
blz. 10 en 11.
Zie de Memorie van Antwoord bij de begroting van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
1967,
Stuk 8800,
no. 11, blz.
5.
136
door een verbetering van de begroting met ca.
f.
500 mln.,
heeft de V.V.D. om dezelfde reden in beginsel haar steun
gegeven. Bezwaar heeft de V.V.D.-fractie echter gemaakt
tegen het feit, dat deze verbetering uitsluitend door be-
lastingverhoging en niet althans mede door uitgaven-
beperking werd nagestreefd. Door een uitgavenstijging van
14 pCt. zou kunnen worden bereikt, dat het tweede ge-
deelte van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting
niet zou behoeven te worden uitgesteld. Dit achtte de
V.V.D. een eis van billjkheid met name ten opzichte van
de middengroepen en de zelfstandigen. Ook met het oog
op de noodzaak tot beperking van de kostenstijgingen zou
dit alternatief te prefereren zijn geweest. Ook in België en
Duitsland heeft men nu de oplossing mede gezocht in een
uitgavenbeperking.
De betekenis van dit programma voor de werkgelegen-
heid is, dat een daling van de woningbouw en van de ge-
meentelijke investeringen kan worden voorkomen. Deze
investeringen kunnen nu bovendien extra worden verruimd
in die gebieden, waar de werkloosheid het sterkste is ge-
stegen.
Ad
b.
Na de sterke capaciteitsuitbreiding van de afge-
lopen jaren zou een voortzetting van de sterke groei van
het aantal bouwvakarbeiders slechts tot structurele werk-
loosheid kunnen leiden. Het lijkt daarom gewenst om de
dienstplichtfaciliteiten en de bijzondere scholingsfaciliteiten
voor bouwvakarbeiders te beperken
12).
Ad
c.
Zodra de investeringsspanningen op de kapitaal-
markt plaats zouden gaan maken voor elementen van een
zichzelf versterkende inschrompeling van de vraag dient
hiertegen een compenserende begrotingspolitiek te worden
gevoerd. Daartoe kan het van groot belang zijn, dat in het
programma-Zijlstra de nodige flexibiliteit is ingebouwd
door de verschuifbaarheid van de ingangsdata van de be-
lastingverlaging en van de verhoging van de omzetbelasting.
In dit verband acht ik het ook juist, dat Minister Zijlstra
heeft gesteld, dat een achteruitgang van de belasting-
opbrengst ten gevolge van een teruggang van de conjunc-
tuur door infiatoire financiering kan worden opgevangen.
Een versterkend element in een neergangsproces wordt zo
in elk geval uitgeschakeld.
Ad d.
Het meest beslissende punt is intussen het scheppen
van nieuwe groeimogelijkheden voor het bedrijfsleven. Dit
brengt ons tot de groeiperspectieven voor de komende
periode.
Groeiperspectieven
De relatieve kostenstijging, die de afgelopen jaren heeft
gekenmerkt, is begonnen als een aanpassingsproces, dat
nodig was om een meer evenwichtige groei te bereiken.
Dit proces is echter niet tijdig afgeremd. Daardoor hebben
wij de grens, die een evenwichtige groei waarborgt, waar
–
schijnlijk al iets overschreden. Om in de toekomst weer
tot een krachtige groei te komen zal de relatieve loon-
stij ging dus eerder iets bij het buitenland moeten achter-
blijven en zal de rentabiliteit van het bedrijfsleven zich vol-
doende moeten kunnen herstellen.
Dit betekent, dat de
stijging van het reële loon in de komende jaren niet meer
boven de produktiviteitsstjjging zal kunnen liggen, maar
eerder een fractie daarbeneden zal moeten blijven.
De reële
loonstijging zou dan niet meer dan omstreeks
3,5
pCt.
per jaar kunnen zijn tegen 5 pCt. in de achter ons liggende
periode.
Indien dan de groei van de sociale verzekerings-
uitgaven en de overheidsuitgaven op dezelfde wijze zou
worden voortgezet als in de afgelopen 2 jaren,
zodat een
premieverhoging van 1 pCt. en een belastingverhoging van
1 pCt.- per jaar nodig zouden zijn,
zou
slëchts een stijging
van het reële besteedbare loon kunnen overblijven van 14pCt.
per jaar.
Een zo drastische beperking – van 4 pCt. in de periode
tot 1964— tot 14 pCt. in de komende jaren lijkt nauwelijks
aanvaardbaar en zeer moeilijk doorvoerbaar. Dan zouden
stellig grote spanningen ontstaan, waarbij de drang tot
verdere infiatoire loonsverhogingen zeer sterk zou worden.
En daardoor zouden onze groeimogelijkheden nu ernstig
kunnen worden aangetast. De sociaal-economische politiek
zal hiermee rekening moeten houden en zal er derhalve
in sterke mate op gericht moeten zijn om een kalmer tempo
bij de loonstijgingen mogelijk te maken door
verdere
lastenstijgingen zoveel mogelijk te beperken.
Tevens zal het
beleid er op gericht moeten zijn om een klimaat te scheppen,
dat gunstig is voor de besparingen en waarin het bedrijfs-
leven nieuwe perspectieven en nieuwe stimulansen voor
investeringen vindt.
Het verkiezingsprogramma van de V.V.D. is geheel in
overeenstemming met deze wenselijkheden en geeft dus
een adequaat antwoord op de problemen, waarvoor wij
staan. Het eerste urgentiepunt in dit programma vraagt
een
krachtige bestrijding van de geldontwaarding.
Daarmee
staat de noodzakelijke matiging van de kostenstijgingen
duidelijk voorop. In het tweede urgentiepunt volgt on-
middellijk de voorwaarde, die dit mede mogèlijk moet
maken: ,,voorkoming van verdere verzwaring van de be-
lastingdruk voor allen, door
matiging van de overheids-
uitgaven”.
In de financiële paragraaf wordt nader opgemerkt, dat
hiertoe een
keuze
nodig is tussen de vele wenselijkheden
op het gebied van de overheidszorg. Vele behoeften moeten
tegen elkaar worden afgewogen. Dit is een moeilijke opga’e.
Theoretisch moet het doel zijn het grensnut van extra over-
heidsuitgaven in alle verschillende richtingen onderling
gelijk te maken en tevens in overeenstemming te brengen
met het grensoffer, dat de belastingbetaler hiervoor moet
brengen. In de praktijk is dit echter zeer moeilijk te ver-
wezenlijken omdat het kompas van de prijsvorming veelal
ontbreekt en de grensnuttigheden van verschillende over-
heidsdiensten niet meetbaar zijn. Wel is het duidelijk, dat
uit deze stelling in het algemeen reeds moet volgen, dat
deze afweging ook een matiging van de overheidsuitgaven
moet meebrengen. Zolang de individuele burgers nog lang
niet al hun behoeften ten volle kunnen bevredigen, zal ook
bij de overheid een zekere spanning tussen de behoeften
en hun bevrediging moeten blijven bestaan.
Voor een evenwichtige bepaling van het uitgavenaccres
in deze zin kunnen de volgende richtlijnen nuttig zijn:
1. Ook bij de behoeftenvoorziening door de overheid
zal het
prjskompas
zo veel mogelijk moeten worden inge-
schakeld. Zo zou men bijv. de
verkeersvoorzieningen
kunnen
maken tot
,,quasi-private”
voorzieningen, waarbij het voor-
zieningsniveau met behulp van een bepaald tarieven-
systeem door de koopkrachtige vraag wordt bepaald
13)
Daartoe moeten de kosten van deze voorzieningen zo goed
mogelijk in de tarieven worden weerspiegeld. Een adequate
differentiatie in het tariefstelsel naar gelang bijv vân het
• 12)
Bij de mondelinge behandeling van de begroting van Volks-
huisvesting in de Tweede Kamer heb ik hierop gewezen. Zie
Handelingen 1966/1967, blz. 529. –
13)
Het begrip ,,quasi-private” voorzieningen is geïntroduceerd
door Prof. Dr. C. J. Oort:
De infrastructuur van het vervoer,
blz. 9 e.v.
E.-S.B.
1-2-1967
137
soort van de wegen en van het tijdstip van gebruik kan er
dan toe bijdragen, investeringen te voorkomen, die met
het oog op de werkelijke kosten voor de gebruikers on-
verantwoord zijn. Er zijn ook moderne technieken ont-
wikkeld, die het mogelijk maken zondergrote kosten zeer
verfijnde en gedifferentieerde tariefstelsels te gebruiken
14).
De door de V.V.D. in haar verkiezingsprogramma van
1963 reeds gevraagde instelling van een wegenfonds kan
men zien als een eerste stap in deze richting, doordat een
verband werd gelegd tussen de voeding van het fonds en
het aantal auto’s. Een verdere en meer verfijnde uitwerking
in deze richting zou ook voor het vraagstuk van het verkeer
in de steden een betere oplossing kunnen geven. Het V.V.D.-
programma bepleit hier een systematische hantering yan
het prijsmechanisme, waartoe de mogelijkheid voor de
gemeënten om parkeertarieven te hanteren moet worden
verruimd. Meer in het algemeen blijft het voorts van be-
lang de tarieven voor overheidsdiensten zoveel mogelijk
bij de kosten aan te passen. –
Zichtbare en onzichtbare
subsidies
dienen zoveel
mogeljk te worden beperkt. Subsidies kunnen uit sociale
overwegingen nodig zijn, maar hebben steeds het nadeel,
dat let prijskompas erdoor wordt scheefgetrokken. De
vraag krijgt daardoor een oneconomische stimulans, het-
gèen het gevaar meebrengt, dat de betreffende voor-
‘zieningen te ver worden uitgebreid. Bij alle subsidies zal
dus regelmatig moeten worden getoetst of en in hoeverre
zij bij de stijgende welvaart nog nodig zijn, of zij sociaal
in de juiste richting werken en geen scheeftrekkingen ver-
oorzaken.
Een ombuiging van het beleid is met name nodig bij
de
woningsubsidies,
waarmee wij geleidelijk op de verkeerde
weg zijn geraakt. Bedoeld om goedkope woningen beschik-
baar te
krijgen
voor de lagere inkomensgroepen hebben
deze.de
woningwetbouw zodanig doen uitgroeien, dat thans
20 tot 30 pCt. van de bewoners een inkomen heeft boven
de sociale verzekeringsgrens. Sociaal zijn deze subsidies
dus in belangrijke mate onjuist gericht. Zij bevoordelen de
woningwetbouw ten nadele van de vrije bouw en veroor-
zâken dus een steeds grotere drang om de woningwet-
sector verder uit te breiden. De
welvaartsstijging
zou
echter van nature moeten leiden tot een relatieve uitbreiding
van de vrije bouw, die het beste tegemoet kan komen aan
de behoefte aan beterë kwaliteit en meer variatie.
..,De V.V.D. meent, dat nu het ergste woninggebrek is
overwonnen, de tijd aanbreekt om tot geleidelijke libera-
lisatie van het bouwbeleid te komen. Alleen op een vrije
woningmarkt zullen de huren weer een juiste weerspiegeling
kunnen geven van de kwaliteit van de verschillende wonin-
gen en zal ieder zich
vrij
de woning kunnen kiezen, die
het beste
bij
zijn behoeften past. Ook de bouw kan dan
beter op, de behoeften worden afgestemd. In dit verband
wijst het V.V.D.-programma er nog op, dat de geogra-
fische verdeling van de bouw nu meer moet worden gericht
op die delen van het land, waar de woningnood nog het
sterkste is.
De, bestaande taken van de overheid dienen regel-
matig op hun doelmatigheid en efficiency
te worden ge-
toetst. Als voorbeeld zou ik hier willen noemen het
weten-
schappelijk
onderwijs.
De enorme groei van het aantal
studenten houdt een diepgaande maatschappelijke her-
vorming in. De structuur van de universiteiten en de op-
bouw van de studie . moeten daarbij worden aangepast.
Met name een differentiatie tussen een kortere, op maat-
schappelijke functies, gerichte studie (baccalaureaat) en een
langere opleiding voor wetenschappelijke arbeid is gewenst.
Ter verbetering van de efficiency zal een doelmatige taak-
verdeling moeten worden nagestreefd en zullen de college-
programma’s ook op een efficiënt en intensief gebruik
van de gebouwen moeten worden gericht.
Ten slotte is het van groot belang, dat alle overheids-
organen, die over bepaalde uitgaven beslissen zich daarbij
duidelijk bewust zijn van de offers, die deze uitgaven
zullen vereisen, zoda.t de afweging van belangen zo zuiver
mogelijk geschiedt. Op het belangrijke terrein van de
gemeentelijke uitgaven ontbreekt deze afweging vaak, om-
dat een eigen belastinggebied ontbreekt en men soms te
gemakkelijk tot extra uitgaven besluit, die begrotings-
tekorten veroorzaken, waarvan men dan slechts kart hopen,
dat zij te eniger tijd wel door het Rijk zullen worden ge-
dekt. Hier is in ons maatschappelijk bestel een min of
meer permanente infiatiebron aanwezig, die een goede af-
weging van de overheidsuitgaven ten zeerste belemmert.
Een oplossing van het reeds jaren slepende probleem van
het gemeentelijk belastinggebied lijkt mij thans zeer urgent.
Ook op het terrein van de
sociale verzekeringen
moet
matiging worden nagestreefd. In de achter ons liggende
periode is hier de grootste lastenstijging ontstaan en ook
in de komende jaren staan ons nog enkele uitbreidingen en
kostenstijgingen te wachten. In het programma van de
V.V.D. wordt aan de ene kant alle steun gegeven aan de
afronding van ons sociale verzekeringsstelsel door de wet
op de zware geneeskundige risico’s. Aan de andere kant
wordt beperking van de premielast bepleit door invoering
van een
eigen risico.
Bij stijgende welvaart kan men dan
ook weer een wat grotere eigen verantwoordelijkheid gaan
dragen. Met name leent zich hiervoor de ziekenfonds-
verzekering, waar de kosteloze verstrekking van medische
hulp stellig tot de enorme kostenstijging bijdraagt. Deze
gedachte, die jaren geleden reeds in een uitvoerig rapport
van de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting naar voren is ge-
bracht
15),
begint nu onder de druk van de voortgaande
sterke
kostenstijging
meer aanhang te krijgen.
Door een doelbewust beleid, dat met gebruikmaking van
al deze middelen verdere
lastenstijgingen
weet te beperken,
kan de weg worden geopend om een redelijke welvaarts-
stijging voor de gehele bevolking te verwezenlijken en
tevens door een matiger stijging van de geldlonen de on-
rechtvaardige inflatie te beëindigen en nieuwe groeiruimte
voor het
bedrijfsleven
te scheppen.
Ook een verbetering van het
klimaat voor besparingen en
investeringen
is daarvoor nodig. Het programma van de
V.V.D. bevat tal van punten, die in dit opzicht van belang
kunnen zijn.
1. Het programma acht een verschuiving van directe
naar indirecte belastingen wenselijk, omdat een dergelijke
verschuiving, die op den duur in E.E.G.-verband toch on-
vermijdelijk zal zijn, consumptiebeperkend ‘zal werken, dus
de besparingen zal stimuleren. De bezitsvorming en de
werklust zullen daardoor minder worden geremd dan door
de huidige hoge tarieven van de loon- en inkomsten-
belasting. Om dezelfde reden moet in dit kader ook worden
gestreefd naar een wezenlijke belastingverlaging voor de
middengroepen.
(vervolg op blz. 148)
Zie Drs. D. J. Wolfson: ,,Het verkeer in de binnenstad:
een oplosbaar probleem” in
De Economist,
oktober 1964.
Geschrift no. 10 van de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting:
Het Ziekenfondswezen in Nederland,
M. Nijhoif, 1963.
138
Om de koers van
het sociaal-economisch beleid
door Drs.
B. Goudzwaard
Q
P verzoek van de redactie zal in dit artikel een belangrijke plaats worden gegeven aan de
formulering van het antirevolutionaire economisch beleid op korte termijn; dus aan de
vraag welke conjuncturele maatregelen op
dit
moment in
ons
land nodig zijn. Ik stel mij voor
eerst op deze vraag in te gaan, en pas daarna aandacht te besteden aan het sociaal-economisch
beleid van de A.R.P. op langere termijn, zoals het in het ,,Program van Aktie” is vertolkt.
Beleid op korte termijn
Seinwachtersperikelen.
De situatie van het ogenblik in onze nationale economie
yertoont enige gelijkenis met die in een ouderwets sein-
wachtershuisje, wanneer tegelijkertijd verschillende signalen
doorkomen, lichten aanfiakkeren en bellen gaan rinkelen.
Voor iedereen is in zo’n situatie duidelijk dat er iets moet
gebeuren, willen er geen grootscheepse botsingen en ont-
sporingen ontstaan. Maar wat nu precies moet gebeuren,
is voor menigeen minder duidelijk. De conjuncturele
signalen, die op het ogenblik vanuit onze economie door-
komen, zijn inderdaad talrijk en verscheiden. De meeste
zijn de lezer bekend, daarom laat ik ze – om in het ge-
bruikte beeld te blijven – in ,,sneltreinvaart” de revue
passeren.
na vele jaren ,,full employment” heeft zich een duide-
lijke omslag op de arbeidsmarkt voorgedaan: er heerst
thans weer
conjuncturele werkloosheid.
Het valt op, dat
deze zich vooral voordoet in de bouwnijverheid. Met
name het snelle
tempo
van de werkloosheidtoeneming is
verontrustend;
de
rentestand,
die zich de afgelopen twee jaar op zeer
hoog niveau heeft bewogen, is nog steeds hoog, maar
vertoont een lichte neiging tot dalen; ook in het buiten-
land (Duitsland) ddet zich die neiging voor;
de
betalingsbalans
heeft in het afgelopen jaar een groot
tekort te zien gegeven van f. 800 â f. 900 mln. Zij lijkt
zich echter nu te herstellen. Voor het jaar 1966 verwachtte
het Centraal Planbureau eerst een aanmerkelijk lager
tekort dan het hier genoemde (namelijk f. 300 mln.).
Thans lijkt voor 1967 een overschot van f. 500 mln, aan-
nemelijk – een overschot dat hoger ligt dan eerst verwacht
werd;
de
prijsstijging
is in het afgelopen jaar zeer groot ge-
weest
(5,5
pCt.); deze zal naar verwachting in 1967 tussen
de 4,5 en
5
pCt. bedragen (vgl. het 9e halfjaarlijkse rapport
van de S.-E.R.). De
loonontwikkeling
is de laatste 3 jaar
eveneens fors geweest; de loonkostenstijging voor de
verwerkende industrie in ons land bedroeg van 1962 tot
1967 niet minder dan circa 1/
4
x de loonkostenstijging
van onze concurrenten (S.-E.R,-rapport, tabel 1);
vele gemeenten verkeren in acute liquiditeitsmoeilijk-
heden; voorts is het saldo van het Rijk
bij
De Neder
–
landsche Bank gedaald tot praktisch nul.
Samenhang van signalen.
Welke conjunctuurpolitieke handles moeten nu in zo’n
situatie worden overgehaald? Op deze klemmende vraag
kan men alleen dan een juist antwoord geven, wanneer
men zich rekenschap geeft van de onderlinge
samenhang
tussen de verschillende waarschuwingssignalen. En die
samenhang is er op duidelijke wijze.
– In de eerste plaats is er een samenhang tussen de
signalen a
en
d
– dus tussen de
werkgelegenheids- en de
loonontwikkeling. Omdat de helft van onze nationale
produktie in het buitenland moet worden afgezet, is onze
werkgelegenheid een afhankelijk variabele van onze con-
currentiepositie t.o.v. het buitenland. En naarmate de
loonkosten hier sneller stijgen dan elders, worden uiter-
aard onze afzetmogelijkheden ongunstiger, en wordt onze
werkgelegenheid bedreigd.
Deze samenhang tussen werkloosheid en loonkosten-
stijging verklaart echter niet de gehéle omslag op onze
arbeidsmarkt, en zeker niet het snelle
tempo
van die omslag.
Ook blijft nog onverklaard, hoe het mogelijk, is dat de
werkloosheid thans zich met name concentreert in een
sector, waar nu juist niet de buitenlandse, maar, de binnen-
landse vraag overheerst (de bouwsector).
– In de tweede plaats is er een samenhang tussen de
signalen c
en
b
– dus tussen de
betalingsbalans- en de
rente-ontwikkeling. Wanneer er een tekort op de betalings-
balans optreedt, vloeien liquiditeiten af naar het buitenland;
althans aangenomen, dat de Centrale Bank geen voluit-
elastisch geldaanbod toepast
1).
Er bestaat dus een direct
verband tussen de hoogte van onze rentestand enerzijds’
(als gevolg van de krapte op onze geld- en kapitaalmarkt)
en de grootte van ons betalingsbalanstekort anderzijds,
gegeven de noodzaak van een restrictief monetair beleid
ten aanzien van het aanbod van liquiditeiten.
– Wie deze laatste samenhang wat nader op zich laat
inwerken, ontdekt als vanzelf hierdoor een
derde
samen-
hang tussen de genoemde signalen – namelijk tussen de
signalen a
en
c
(de
werkloosheids- en de betalingsbalans-
ontwikkeling). Immers, wanneer het monetaire beleid elk
betalingsbalanstekort onverkort ,,doorgeeft” in de vorm
van een stijgende interest en een beperking van kredieten,..
dan brengt dit zowel particuliere als openbare hiiishou-
dingen in belangrijke financieringsmoeiljkheden; onder-
1)
Zoals bekend, laat De Nederlandsche Bank de liquiditeiten-
vermindering van buitenlandse herkomst geheel doorwerken in
onze nationale economie, en beperkt zij de liquiditeitentoe-
nemmg van binnenlandse origine tot een omvang, die overeen-stemt met de groei van ons reëel nationaal inkomen.
E.-S.B. 1-2-1967
139
nemingen kunnen hierdoor tot faillissement en surséance
worden gebracht, en gemeenten tot de meest wanhopige
vormen van bestedingsbeperking.
Het is nu duidelijk, dat in deze laatste relatie – tussen
a en
c
– de oorzaak moet worden gezocht van zowel het
snelle tempo
van de werkloosheidstoeneming, als van de
concentratie van de werkloosheid in de
bouwnjjverheids-
sector.
Wat het snelle tempo van de omslag betreft, heeft
Minister Zijlstra in de Tweede Kamer het treffende beeld
gebruikt van een door jarenlange overbesteding opge-
blazen ballon, die thans door de werking van het mone-
taire beleid effectief blijkt te zijn doorgeprikt. En dat de
bouwnijverheid het meeste werkloosheid kent, hangt
natuurlijk samen met cie aldaar aanwezige grote kapitaal-
behoeften, èn met de omstandigheid dat de gemeenten
sterk
bij
de financiering van bouwobjecten betrokken zijn.
De handle-keuze.
Van de zojuist opgesomde conjuncturele signalen is de
verslechtering van de werkgelegenheid uiteraard het
meest zorgwekkende punt. In zo’n omstandigheid is de
verleiding dan ook wel zeer groot om allereerst in het
economisch-politieke seinhuis die handle over te halen,
die het gevaar van ontsporing door werkloosheid onmid-
dellijk blokkeert: dè handle namelijk van een volledige
handhaving en/of verruiming van onze nationale beste-
dingen. Zoals bekend, wordt deze tactiek dan ook met
kracht bepleit door de Partij van de Arbeid, die vooral
om deze reden ook tegen de belastingvoorstellen van het
Kabinet-Zijlstra heeft gestemd. Deze tactiek schijnt des
te aannemelijker, nu de betalingsbalans zich schijnt te
herstellen
2)
en de hoge rentevoet naar een lichte daling
tendeert; die ,,klepels” houden dus wellicht vanzelf op
met rinkelen, vergen geen onmiddellijk ingrijpen meer.
In deze op het eerste gezicht zeer aannemelijke benade-
ring schuilt echter een zeer zwak punt, dat haar op slag
tot een gevaarlijke aanpak degradeert. Dit zwakke punt
wordt gevormd door een té
eenzijdige
aandacht voor de
mogelijkheid, werkloosheid te bestrijden door een ver-
ruiming van binnenlandse bestedingen,
terwijl op de relatie
werkloosheid-kapitaalmarkt-betalingsbalans (
dus de hier-
boven genoemde derde samenhang) geen of nauwelijks
acht wordt geslagen. Het veronachtzamen van deze meer
,,monetaire” kant van het huidige werkloosheidsverschjjnsel
maakt dat de hier voorgestelde tactiek op langere termijn
eerder een bedreiging dan een bevordering van de werk-
gelegenheid inhoudt.
Deze uitspraak wordt het meest duidelijk, wanneer
we ons een ogenblik de situatie indenken, dat inderdaad
de belastingvoorstellen van het Kabinet-Zijlstra niet
zouden zijn doorgevoerd en dus geen extra liquiditeiten
aan dë overheid ter beschikking zouden zijn gesteld.
Wanneer onder die omstandigheden de bestaande mone-
taire politiek – die grenzen stelt aan de nationale liquidi-
teitentoeneming – gehandhaafd zou zijn gebleven, zouden
zowel de rijks- als de lagere overheid voluit de verlammende
invloed hebben ondergaan van de déôrwerkende geld-
krapte. Bij gebrek aan middelen en aan leningsmogelijk-
heden zouden de gemeenten zelfs de meest essentiële
bestedingen moeten hebben afremmen en annuleren – met
catastrofale gevolgen voor onze werkgelegenheid! Wanneer
echter de bestaande monetaire politiek zou zijn verlaten,
en dus voet zijn gegeven aan een veel minder strak, meer
elastisch beleid t.a.v. geldcreatie en kredietverlening – dan
zou wel tijdelijk enig soelaas zijn ingetreden voor ge-
meenten en op de arbeidsmarkt, maar tegelijkertijd weer
volop nieuwe brandstof zijn aangedragen voor een opnieuw
oplaaiend infiatieproces, met als gevolg een nog verder
oplopen van onze loonkosten ten opzichte van die in het
buitenland. Opnieuw zou, en nu in verhevigde mate, de
kettingreactie:
betalingsbalanstekort-liquiditeitskrapte-
werkloosheid haar intrede hebben gedaan; tenzij…. men
opnieuw voor nieuw infiatoir liquiditeitenaanbod zorg
zou dragen. Maar dan is voluit het medische beeld toepas-
selijk van een patiënt, wiens ziekte met een oneinaig
aantal spuitjes in de symptémen wordt bestreden, totdat
op een kwade dag de
totale
ineenstorting volgt.
Essentie van het A.R.-beleid.
In feite is hiermede reeds aangegeven, in welke richting
onzes inziens de oplossing wèl moet worden gezocht.
Deze oplossing zal primair moeten worden gezocht,
niet
in een nieuwe infiatoire liquiditeitencreatie, die de pro-
blemen door uitstel alleen maar verergert,
noch
in een
laten uitzieken van de liquiditeitskrapte in de sfeer van de
publieke bestedingen, maar in een
verplaatsing
van bestaan-
de liquiditeiten naar die punten in onze economie waar de
liquiditeitskrapte de meeste gevaren in zich bergt, met name
ook voor onze toekomstige werkgelegenheid. De belasting-
voorstellen van het
Kabinet-Zijlstra
hebben inderdaad
zulk een overheveling van liquiditeiten ten doel gehad:
hierdoor worden liquiditeiten aan de particuliere sfeer
onttrokken en ingezet ten bate van de financiering van
vnl. gemeentelijke werken. Hiervan gaat niet alleen een
direct werkgelegenheidseffect uit – van naar schatting
2.000 werkplaatsen – maar wordt bovendien een belangrijk
indirect
werkgelegenheidseffect verkregen, namelijk in
vergelijking tot het hoge werkloosheidscijfer, dat bij
een verdere doorwerking van de bestaande liquiditeits-
krapte in onze economie ongetwijfeld zou zijn bereikt.
Op die reële basis van
aânwezige
liquiditeiten is voorts
nog een aanvullend specifiek werkgelegenheidsbeleid
mogelijk ten bate van die landsdelen, die het zwaarst door
de omslag in de werkgelegenheid getroffen zijn. Voor-
stellen van het Kabinet ten aanzien van dit punt hebben
de Kamer reeds bereikt.
Een structureel aspect.
Als afsluiting van dit gedeelte van het betoog nog een
opmerking over de structurele zijde van dit conjuncturele-
budgettaire beleid. Bij de beoordeling van de economische
werking van de overheidsbegroting moet niet alleen
worden gelet op de totale verhouding van ontvangsten
en uitgaven (de bekende ,,impuls”werking van een begro-
ting) maar ook – en dit is nog onvoldoende gemeengoed –
op de verdeling van de totale ontvangsten in belasting-
ontvangsten enerzijds en geleende gelden anderzijds.
Wanneer in een samenleving namelijk een structureel
spaaroverschot bestaat – dus een structurele defiatieten-
dens aanwezig is – behoort de overheid een structureel
tegenwicht tegen dit spaaroverschot te bieden door zelf
te ontsparen. Dit bereikt zij door relatief méér leningen
en relatief minder belastingmiddelen aan te trekken, of,
anders gezegd, door niet alleen haar eigen investeringen,
maar ook een deel van de
overheidsconsumptie
uit leningen
2)
Dit is inderdaad voor een deel schijn, omdat
bij
heropleving van onze nationale investeringen het over-schot weer onmiddellijk in belangrijke mate terug zal lopen, en
op de lopende rekening structureel een overschot van
minstens f. 800 mln, noodzakelijk is ter handhaving van de
relatieve sterkte van onze deviezenreserves, alsmede voor de
financiering van geldelijke hulp aan ontwikkelingslanden.
140
– dus bespaarde gelden – te financieren. Thans heerst
in Nederland de omgekeerde situatie: er dreigt een structu-
reel spaartekort (vgl. de vorige Miljoenennota). Wil er
dan niet een structureel-infiatoire tendentie uit dien hoofde
ontstaan, dan zal de overheid dit spaartekort door extra
besparingen moeten compenseren; dat betekent, dat zij
relatief méér belasting moet heffen en relatief minder
moet lenen. Ook naar dit structurele criterium beoordeeld,
beantwoorden de belastingvoorstellen van het Kabinet-
Zijlstra dus aan de gestelde eisen
3).
Beleid op
langere termijn
De ruimte, om een overzicht te geven van het beleid
dat de A.R.P. zich in de komende vier jaren voor ogen
stelt, is heel beperkt; daarom kunnen alleen enkele centrale
punten worden genoemd.
1.
Uitgaven- en belastingbeleid.
De afgelopen vier jaar zijn in twee opzichten bijzonder
leerzaam geweest. In de
eerste plaats
is het een verbluffende
ervaring geweest om te moeten constateren, dat de ontwik-
keling van de rijksuitgaven, met name op kortere termijn,
praktisch geheel onafhankelijk is geweest van de politieke
instelling van het zittende kabinet: ja, dat het verloop van
de rijksuitgaven zich zelfs in tegenstelling tot die politieke
gezindheid heeft kunnen ontwikkelen. Zo bedroeg tijdens
de jaren 1964-1965 (dus tijdens de K.V.P.-V.V.D.-A.R.-
C.H.U. combinatie-Marijnen) de stijging van de rijks-
uitgaven in beide jaren 18 pCt.; tijdens het jaar 1966 (waar-
voor het Kabinet-Cals een versnelling van overheids-
uitgaven had afgekondigd) was deze stijging echter 12 pCt.,
terwijl zij volgens de begroting 1967 in de buurt van de
7 pCt. zal komen te liggen. Anders gezegd: het Kabinet-
Marijnen deed
wel
met de uitgaven, wat het
niet wilde
en het Kabinet-Cals deed
niet
met de uitgaven, wat het
wel
wilde.
Ook in een ander opzicht zijn de afgelopen jaren leer-
zaam geweest – namelijk doordat zeer duidelijk is gebleken,
dat een vergroting van het bestanddeel van de overheids-
uitgaven in het totaal van de nationale bestedingen alleen
acceptabel is, wanneer tegelijkertijd een reële en effectieve
relatieve terugdringing van de
particuliere
bestedingen
wordt gerealiseerd. Wie een snellere groei van de over-
heidsbestedingen hand in hand laat gaan met een vrije
inkomens- en prijsvorming èn belastingverlagingen, tole-
reert via het door hemzelf opgewekte infiatieproces de
welhaast meest onrechtvaardige wijze van ink’omenshèr-
verdeling, die zich denken laat.
Er is reden om te stellen, dat de Tweede-Kamerfractie
van de A.R.P. in het afgelopen tijdvak de enige parlemen-
taire fractie is geweest, die zowel bereid bleek het program-
ma voor een versnelling van overheidsuitgaven op het
gebied van onderwijs, woningbouw, wegenbouw en ont-
wikkelingshulp te onderschrijven, als daar de benodigde
financiële middelen voor op tafel te leggen. Deze lijn
wordt in het huidige ,,Program van Aktie” voortgezet.
Eensdeels wordt de belangrijke taak van de overheid met
betrekking tot het treffen van openbare voorzieningen op
die gebieden voluit erkend, en de mogelijkheid van een
versnelde groei van overheidsuitgaven voor deze doel-
einden geheel opengehouden;
anderzijds
wordt daar
onmiddellijk aan toegevoegd, dat een solide financieel
beleid een eerste vereiste vormt. Dit laatste wordt als volgt
gepreciseerd:
– als eerste benadering dient de omvang van de toe-
neming der overheidsuitgaven te worden afgestemd op de
toeneming van het nationaal inkomen, om te beschikken
over een vast uitgangspunt tussen de verhouding van
overheidsbestedingen en particuliere bestedingen;
– wanneer zich de wenselijkheid voordoet van een ver-
snelde groei van bepaalde overheidsuitgaven, mag de
genoemde maatstaf pas worden verlaten, nadat de mogelijk-
heid is bezien van een verschuiving binnen de rijksuitgaven
onderling;
– indien en voor zover deze onderlinge verschuiving
geen voldoende mogelijkheden biedt, zal voor het dan
ontstaande uitgavenexces in principe een reële dekking
aanwezig dienen te zijn. De A.R.P. is bereid, onder de
voorwaarde van zekere sociale compensaties, ëen verhoging
van de druk der indirecte belastingen te accepteren.
Sociaal beleid.
Het sociale beleid is nauw met het economische ver-
weven. In feite zou men zelfs kunnen zeggen, dat het
sociale beleid de doelstellingen dient te formuleren voor
het economische beleid. Behoud van werkgelegenheid,
bestrijding van inflatie, rechtvaardige inkomensverhou-
dingen zijn immers volop doelstellingen van sociaal
karakter.
Deze algemene sociale doelstellingen vloeien voor de
A.R.P. rechtstreeks voort uit haar richtinggevende over-
tuiging, dat de overheid tot taak heeft de publieke voor-
waarden te scheppen voor een rechtvaardige harmonie
in de samenleving – waarbij die harmonie vooral hierin
bestaat, dat ëlke onderdaan, in welke levenskring hij zich
ook bevindt, in de gelegenheid is zijn door God opgedragen
levensroeping na te komen. Voor een verdere uitwerking
van deze typerende grond-idee van de A.R.-politiek verwijs
ik naar de vrij uitvoerige uiteenzetting in het E.-S.B.-ver
–
kiezingsnummer van vier jaar geleden.
Naast deze
algemene
doelstellingen van het sociale
beleid zijn er echter de
specifieke.
De meest markante
daarvan in het A.R.-programma zijn wel:
– een snelle totstandkoming van meer uitgebreide
hulp (ook op het punt van de werkgelegenheid) voor
minder-validen en andere gehandicapten; het is in feite
een treurige zaak, dat dit het sluitstuk moet gaan worden
van ons sociale beleid – het had veeleer het beginpunt
moeten vormen;
– een verdere optrekking van de minimum lonen,
alsmede bestudering van de vraag of het systeem van
procentuele
loonsverhogingen niet geleidelijk voor wijziging
in aanmerking komt;
– een toekenning van bepaalde mede-beslissende
bevoegdheden aan ondernemingsraden in situaties van
bedrjfssluiting en dreigend collectief ontslag;
– een omraming van onze grote bevolkingsconcen-
traties met recreatielandschappen (parklandschappen met
agrarische elementen), voornamelijk te financieren uit de
opbrengsten van een drastische opvoering van zandwinning
in de Randstad
4).
Ontwikkelingshulp.
Tot besluit van deze vluchtige selectie uit het verkiezings-
Voor een nadere uiteenzetting van dit budgettaire principe
vgl. Prof. Dr. J. Zijlstra:
Economische politiek en concurrentie-
problematiek in de E.E.G. en de lid-staten,
Brussel 1966, blz.
56-58.
Voor deze voorstellen en een uitwerking van deze finan-
cieringswijze zie men het rapport:
Toekomst voor Randstad’s
groene rui!nte,
publikatie van de A.R. partij-stichting, Den Haag
1966.
E.-S.B. 1-2-1967
141
Conjunctuur en structuur
van de Nederlandsé economie
door Drs. B. J. Udink
H
ET laatste jaar heeft ons land een pijnlijke – maar misschien toch wel heilzame – ontnuchte-
ring gebracht. De krachtige economische groei, die na de inzinking van 1957/1 958 opnieuw
is ingetreden, had bij velen de indruk gevestigd, dat de economische groei ook voor de toekomst
min of meer verzekerd was. De verdeling ervan – tussen consumptie en investeringen, tussen
particuliere bestedingen en overheidsbestedingen – heeft meer aandacht gehad dan de econo-
mische groei zelf. Uit de strijd om de verdeling zijn vele spanningen ontstaan – economische,
sociale, psychologische en politieke. In de hitte van deze strijd is ten slotte uit het oog verloren,
dat er alleen wat te verdelen valt als er voldoende groei is.
Het heeft geen zin na te gaan, wie verantwoordelijk is
voor het ontbranden van deze strijd. Het staat ook wel vast,
dat de oorzaken verdeeld liggen. Deels in het buitenland,
dat ons via onze sterk stijgende exporten in zijn inflatie
heeft meegezogen met vele daarmee gepaard gaande
spanningen; deels in het binnenland, waar loon- en prijs-
béleid uit de hand zijn gelopen en de overbestedingen zeer
sterk zijn gestegen. Alle deelnemers aan het maatschappelijk
proces hebben hun eisen zonder veel reserves ingediend en
waar mogelijk gepoogd te verwezenlijken, toen het er op
leek, dat de tijd was aangebroken om
bij
stijgende welvaart
de vroegere terughoudendheid te laten varen. Thans weten
wij weer, dat niet alles tegelijk mogelijk is en dat het er in
de eerste plaats op aan komt een voortdurende evenwichtige
economische groei in stand te houden.
Aantasting van onze
economische groei
De vraag, die ons daarom moet bezighouden is, in.hoe-
verre de ontwikkeling van de laatste jaren de voorwaarden
programma van de Anti-Revolutionaire Partij nog iets over
–
de ontwikkelingshulp. Het loont de moeite, juist dit punt
aan het slot nog even naar voren te halen, omdat het
eigene’ van de A.R.-aanpak daarniee wellicht het beste
– kan worden geïllustreerd. Naar antirevolutionair gezichts-
punt komen we namelijk van de ontwikkelingshulp niet
,,af” door slechts een bepaald percentage van ons nationaal
produkt voor de ontwikkelingslanden af te zonderen. In
feite leidt de bezinning op de problematiek van de ont
wikkçlingshulp namelijk tot niets minder dan tot een archi-
tectonische kritiek op de structuur van onze samenleving.
Op de achtergrond van het steeds groeiende welstands-
verschil tussen arme en rijke landen staat namelijk een
structurele mondiale disharmonie in het economisch leven.
Terwijl immers aan dezë zijde van de wereld kunstmatig
steeds nieuwe behoeften in het leven worden geroepen,
ten einde voor ons bestaande produktie-apparaat een
voldoende afzet te garanderen, kunnen aan de andere
zijde van de wereld zelfs de meest noodzakelijke behoeften
niet worden vervuld. Het produktie-apparaat in de wereld
is dus scheefgegroeid: het is er op georiënteerd, om in
sommige minder-noodzakelijke en zelfs overtollige be-
• hoeften eerder te voorzien dan in tal van noodzakelijke
behoeften. Wie zich afvraagt, hoe deze paradoxale situatie
voor onze economische groei voor langere
tijd
heeft aan-
getast en wat nodig is om spoedig tot een hervatting van
een bevredigend tempo van groei te komen.
–
Dat er op dit punt wel degelijk reden tot bezorgdheid is,
kan blijken uit de verwachting voor 1967 van een werkloos-
heidscijfer van 2+ pCt. van de afhankelijke beroeps-
bevolking. Hieruit zal op zichzelf een produktiedaling van
f. 1 â 11 mrd. resulteren, nog afgezien van het grote
menselijk leed, dat achter deze cijfers schuil gaat. Het kan
voorts blijken uit de verwachting, dat de particuliere investe-
ringen niet zullen
stijgen
in 1967.
Is de aard van de thans optredende stagnatieverschijn-
selen zodanig, dat daardoor blijvende schade wordt aan-
gericht? Het atitwoord op deze vraag hangt af van het
oordeel, dat men heeft over het regeneratievermogen van
onze export. Vast staat, dat de situatie zoals die in de
tweede helft van 1966 was ontstaan, om afrèmming van
de bestedingen vroeg. Deze afremming had naar het oor
–
deel van de C:H.U. niet alleen in de sfeer der particuliere
ooit heeft kunnen ontstaan, komt als vanzelf tot een
kritische bezinning op de structuur van onze westerse
‘samenleving. Daarin bestaat een laakbare, structureel-
bepaalde correlatie tussen enerzijds de mate van ,,bloei”
van onzë ondernemingsgewijze produktie, en
anderzijds
de
mate, waarin men materialistisch aan eigen ,,quasi”-
behoeften voorrang verleent boven reële behoeften van
anderen. De structuur van onze westerse samenleving heeft
m.a.w. de ‘ingebouwde tendens – en nu gebruik ik een
bijbelse term – de mens ,,op te voeden tot begeren”,
d.w.z. te stimuleren tot een materialistische levensstijl
ten koste van anderen.
Als Evangelische volkspartij heeft dit de A.R.P. ertoe ge-
bracht, in haar verkiezingsprogramma niet alleen te stellen,
dat de bijstand aan ontwikkelingsgebieden een aspect
dient te zijn van het totale overheidsbeleid, maar ook,
dat de overheid er niet voor mag terugdeinzen zo nodig
afzonderlijke lasten hiervoor aan ons Nederlandse volk
op te leggen. In het verlengde van het bovenstaande zou
hier bijv. kunnen worden gedacht aan een soort belasting
op reclame. Zo zou althans rechtstreeks de vinger worden
gelegd bij het punt, waarop naar beide kanten de zaak
structureel scheef zit. .
Schoonhoven.
Drs. B. GOUDZWAARD.
142′
bestedingen gevonden moeten worden door de bekende
belastingmaatregelen en het voor 1967 aangekondigde
loon- en prijsbeleid, maar om evenwichtig te zijn eveneens
in een zekere tempering der overheidsbestedingen 66k in
1967. Dit te meer, omdat juist in die laatste sector in de
achter ons liggende jaren een relatief zeer sterke stijging
was opgetreden.
Intussen zou de combinatie van de afremming der
bestedingen met de thans bestaande liquiditeitskrapte tot
vrij ernstige moeilijkheden in het bedrijfsleven kunnen
leiden en tot een door niemand gewenste ernstige werkloos-
heid, die de geraamde 24 pCt. gemakkelijk te boven zou
kunnen gaan, als onze exporten niet voldoende zouden
stijgen.
Bedreiging van onze exportpositie
Wat de laatste betreft, spelen zowel conjuncturele als
structurele factoren een rol, deels van externe en deels van
interne aard. Zo is het een feit, dat in het achter ons liggende
jaar de situatie van overbesteding, die in een aantal buur-
landen eveneens was ontstaan, bijv. tot een afremmings-
politiek in de Bondsrepubliek heeft geleid, die daar ook
een vermindering van de groei van de invoer tot gevolg
heeft gehad. Hetzelfde geldt voor Engeland en in zekere
mate ook voor België. Als men bedenkt, dat 51,4 pCt.
van onze export naar deze drie landen gaat, is het tevens
duidelijk, dat wij van deze verlangzaming de gevolgen
scherp hebben moeten ondervinden. Daar komt bij, dat
wij in de laatste jaren een vrij markante stijging van ons
kosten- en prijspeil ten opzichte van dat in het buitenland
hebben ondergaan, waardoor onze concurrentiepositie op
de belangrijkste afzetmarkten, ook zonder dat deze een
temporisering van de groei der bestedingen te zien hadden
gegeven, toch reeds verzwakt zou zijn.
Het Centraal Economisch Plan 1965 bevat een over-
zicht van het verloop van de loonkosten per eenheid pro-
dukt in de verwerkende industrie (in $; 1958 = 100).
1956 1960
1961
1962
1963
1964
1965
E.E.G. excl. Nederland
95 97
103 109
114 117 124
Ver. Koninkrijk
+
Ver.
93 99
103
104
103
104 106
Totaal concurrenten
94
98
103 107
110 112
117
Staten
…………..
Nederland
…………
88
98
109
113
121
133 138
Verder blijkt uit een studie van het I.M.F., waarin de
exportprestatie van 13 industrielanden werd gerelateerd
aan de groei van hun respectieve afzetmarkten, dat in
1962 en 1963 onze afzetmarkten resp. met 8 en 9 pCt.
groeiden, terwijl onze exporten in die jaren met 7 en 8 pCt.
stegen. België, Frankrijk, Noorwegen en Zweden zagen
hun exporten sterker toenemen dan de expansie in.hun
afzetgebieden.
Relatief verslechterde dus onze positie op onze afzet-
markten. Verder stijgt onze export niet in die mate als die
van vele andere landen. In 1965, toen de stijging van de
Nederlandse export 10,1 pCt. bedroeg, vertoonden de
volgende industrielanden een nog sterkere stijging van hun
export:
Japan
…………..
+ 267 pCt.
Frankrijk
…………
+ 11,7 pCt.
Italië . . . . . . . . . . . . . . . + 20,6 pCt.
Noorwegen
………+
10,4 pCt.
B.L.E.0 . ……….. + 14,2 pCt.
Denemarken
……..+
10,4 pCt.
Zwitserland
………
+ 12,2 pCI.
West-Duitsland
…..-r
10,4 pCt.
In 1966 liep de relatieve positie van de Nederlandse export
verder terug met een groei van ca. 6 pCt.
In een dergelijke conjuncturele situatie, waarin een ver-
flauwing van de expansie van onze belangrijkste export-
markten gepaard gaat met een afneming van onze eigen
penetratiekracht op die-markten, o.a. als gevolg van ònze
relatieve kostenstijging, gaan enkele structurele zwakhden
in onze exportpositie zwaarder wegen. Het gaat het bestek
van dit artikel te buiten, deze zwakhedet3 uitvoerig te
bespreken. Zij zijn gelegen in een zekere eenzijdigheid van
onze export naar afzetmarkten
(55,7
pCt. naar de E.E.G.),
naar produkten (61 pCt.. bestaat uit agrarische produkten,
voedings- en genotmiddelen en gebruiksartikelen) ennaar
aantal en aard der bedrijven (99 bedrijven verzorgen
67 pCt. van de export, ca. 4.500 verzorgen 33 pCt.). Uit
deze eenzijdige opbouw ontstaat eén kwetsbaarheid, die
met zich brengt, dat een door conjuncturele oorzaken ver
loren marktpositie soms moeilijk is terug te winnen.
De geschtste situatie geeft ons geenszins de zekerheid,
dat de afremming van de binnenlandse vraag, welke thans
in zekere mate plaatsvindt, op korte termijn en a.h.w.
automatisch weer door een acceleratie van de export wordt-
opgevangen. Daarvoor lijkt nodig, dat een stabilisatie van
kosten en prijzen plaatsvindt, temeer nu ook in Duitsland
en België de matigingspolitiek nog wordt voortgezet.
Voor 1967 is helaas nog geenszins een zodanige ontwikke-
ling van het kosten- en prijspeil te verwachten, dat reeds
van een aanvaardbare aanpassing kan worden gesproken.
Een verdere matiging van de groei der bestedingen – zowel
van de particuliere als van de overheidsbestedingen –
is daarom nodig om een uitgangspunt te verkrijgen, waarbij
de groei van onze export weer in een zodanig tempo en
met een zodanige continulteit kan plaatsvinden, als past
bij een continue en evenwichtige groei van ca. 44 pCt.
van het nationaal inkomen.
Hierbij bestaat het gevaar van een verdere tijdelijke ver-
slechtering van de werkgelegenheid. Zoals in de afgelopen
maanden wel afdoende is gebleken, treedt deze het eersi-
aan het licht in die delen van ons land, die structureel er
betrekkelijk zwak voorstaan, zoals het noorden van ons
land en Limburg. Hier vallen conjuncturele en structurele
factoren samen -en juist hier is het gevaar van – een slepende
werkloosheid groot. Dit gevaar dient inderdaad zeer hoog
te worden opgenomen en binnen het kader van degetem-
.
perde groei der overheidsbestedingen dan ook met alle –
middelen te worden bestreden, door een- op werkgelegen-
heidsvérgroting gericht prioriteitenprogramma der over-
heidsuitgaven. Maar het heeft geen zin ter bestrijding
van dit gevaar thans opnieuw te grijpen naar het middel
van de – infiatoire .- opvoering der overheidsbestedingen; –
Tijdelijk zou daardoor enig soelaas kunnen worden vër-
kregen, maar al zeer spoedig zou blijken, dat dit een vol-
– strekt averechts middel is. De noodzakelijke aanpassing
van kosten en prijzen zou er door worden uitgesteld en
na enige tijd zouden wij in de Engelse situatie zijn ge-
raakt met het dilemma van grote werkloosheid of een
onaanvaardbaar en chronisch betalingsbalanstekort.
Daarom moet een loon- en inkomenspolitiek worden
gevoerd, die is gericht op stabilisatie der produktiekosten,
een prijspolitiek, eveneens gericht op stabilisatie en een
budgetpolitiek, waarbij de groei van de overheidsbestedin-
gen wordt gehouden binnen de relatieve ruimte, beschik-
baar door de groei van het nationaal inkomen. Het is dan
waarschijnlijk, dat de groei van de uitvoer zich vrij spoedig
op een bevredigend niveau van ca. 8 pCt. herstelt en dat
de particuliere investeringen zich herstellen, mede doordat
de monetaire situatie zal verbeteren en de kapitaalmarkt
ruimer zal zijn. –
E.-S.B. 1-2-1967
–
143
Structurele voorzieningen
Als dit alles in de ioop van 1967/1968 is gelukt – en er
zijn tekenen, dat de maatregelen van het Kabinet-Zijlstra
in dit opzicht reeds in 1967 vruchten gaan afwerpen –
zijn de voorwaarden voor de voortzetting van een even-
wichtige groei van de Nederlandse economie geschapen.
Wij kunnen ons dan weer binnen het door die groei ge-
geven kader wijden aan de structurele verbetering en ver-
andering van onze samenleving. Ten aanzien van dit
structuurbeleid laten zich duidelijker verschillen in poli-
tieke visie onderscheiden dan ten aanzien van het op korte
termijn te voeren conjunctuurbeleid. Natuurlijk speelt in
de huidige verkiezingsstrijd de conjunctuur wel een belang-
rijke rol en tracht men elkander te overbieden in beloften
tot spoedig of nog spoediger herstel van de situatie, zonder
overigens stil te staan bij de vraag, onder wiens verant-
woordelijkheid deze situatie zich zozeer toespitste. De
praktijk zal echter wel uitwijzen, dat welke combinatie
ook zal regeren,
zij
niet veel speelruimte heeft t.a.v. de
maatregelen, die thans en op korte termijn vereist blijven.
Maar voor het structuurbeleid dienen zich drie grote
complexen van vraagstukken aan, die aanwending der
nationale middelen vergen:
De grotere bewoonbaarheid en menselijkheid van
onze gemeenschap in de ruimste zin van het woord, voor-
waarde voor de transformatie van een ,,welvaartsgemeen-
schap” in een ,,welzijnsgemeenschap”.
De instandhouding en waar mogelijk vergroting van
de vrije ontplooiing en de vrije beschikkingsmacht van de
individuele burger – essentieel element van een levende
democratie.
De versteviging en modernisering van onze econo-
mische structuur, voorwaarde voor een zodanige econo-
mische potentie van ons volk, dat het niet tot de ,,mini-
mum”-gevallen van West-Europa gaat behoren en voor
–
waarde tevens voor de uitstraling van Nederland in de
wereld.
Een volstrekte keuze tussen die complexen is niet moge-
lijk, maar hoe de accenten worden gelegd, hangt zeker in
belangrijke mate samen met de politieke visie op de samen-
leving. Nu hebben juist de achter ons liggende ervaringen
wel geleerd, dat de op zichzelf gerechtvaardigde verlangens
op het terrein van het individuele en collectieve welzijn
slechts te verwezenlijken zijn bij een voldoende econo-
mische groei. Wil Nederland gelijke tred houden met de
ontwikkeling in West-Europa, of zelfs de relatieve achter
–
stand ten aanzien van landen als België, Frankrijk en
Duitsland inlopen, dan moet onze gehele economie en
met name onze industriële structuur drastisch worden ge-
moderniseerd. Sterke ontplooiing van buy. de chemische
industrie en van de metaalindustrie, met name in de sector
van de machinebouw, de bouw van complete fabrieks-
installaties e.d., is daarbij noodzakelijk. Dit vereist grote
kapitaalinvesteringen, die slechts dan mogelijk zijn, als
ook de besparingen stijgen. Voor dit laatste is een structu-
reel anti-infiatiebeleid nodig en een zodanige verhouding
tussen kosten en prijzen, dat in het bedrijfsleven de winsten
vrijkomen waaruit deze investeringen mede kunnen worden
gedaan.
Daarom moet voor de komende jaren hoogste prioriteit
worden gegeven aan een overheidsbeleid gericht op tegen-
gaan van de inflatie, waarbij passen een budgetbeleid,
waarvan néch door de wijze van dekking der overheids-
uitgaven, néch door het stijgingstempo van die uitgaven
een infiatoire werking uitgaat, benevens een loon- en
inkomstenbeleid en een prijsbeleid, gericht op stabilisatie
van kosten en prijzen, een actief mededingingsbeleid, een
actief spaarbeleid en een actief exportbevorderingsbeleid,
gericht op het openleggen van nieuwe markten voor de
nieuwe produkten van deze gemoderniseerde Nederlandse
industrie. Maar ook dan is mobilisatie van alle krachten
in onze samenleving nodig om deze modernisering van
onze economie te doen slagen.
De industriële research in Nederland is hiervoor thans
ontoereikend. Duitse, Amerikaanse, Engelse procédés
zijn tot nu toe dikwijls nodig – en soms niet te verkrijgen –
om Nederland tot een interessante leverancier van de grote
kapitaalgoederen te maken. Onze eigen research – de
enkele gunstige uitzonderingen natuurlijk niet te na ge-
sproken – is onvoldoende, levert althans niet voldoende
voor de industrie bruikbare toepassingen op. Hier is een
doelbewuste overheidsstimulering – ook grote financiële
steun – dringend noodzakelijk. En daarachter staat de
noodzaak van grote investeringen in het hoger en voor-
bereidend hoger onderwijs, vooral wat betreft de B-
afdelingen.
Dit zijn overheidsinvesteringen, die de hoogste prioriteit
verdienen, tezamen met die voor de noodzakelijke infra-
structuur van industrieterreinen, havencomplexen, vaar-
wegen en wegen, ten einde te profiteren van een van de
belangrijke voordelen, die Nederland aan de industrie kan
bieden: onze gunstige geografische ligging,’ die vaak een
kostenvoordeel oplevert ten opzichte van vestiging in
andere landèn.
Bij
deze infrastructurele expansie dient ook
ten volle rekening te worden gehouden met de aspecten
der regionale industrialisatie, zodat geleidelijk aan ons,
gehele land in de in de uitstraling van de economische
zwaartepunten van IJmond en Rijnmond wordt betrokken.
Wenden wij thans de blik naar het terrein van de vrije
ontplooiing en de
vrije
beschikkingsmacht van de indivi-
duele burger, dan is het duidelijk dat deze in onze samen-
leving, die zoveel inspanning vereist om tot een moderne
expansie te komen en waarin de overheid ook zulk een
belangrijke rol moet spelen, in het gedrang dreigt te komen.
Dit proces is in ons land al zéér ver voortgeschreden. De
voorzitter van de S. -E.R. heeft daarover in zijn Nieuwjaars-
rede op 6 januari van dit jaar markante gegevens verstrekt.
Het gaat hierbij, zo zegt hij, om de besteding van een deel
van het nationaal inkomen, die door de leden van de
volkshuishouding niet individueel, maar gemeenschappelijk,
als collectiviteit wordt verricht, dus reële overheidsuitgaven,
inkomens- en vermogensoverdrachten van de overheid en,
sociale verzekeringen. Dit deel bedroeg in 1950 31,8 pCt.,
in 1960 35,9 pCt., in 1964 40,9 pCt. en in 1966 42,2 pCt.
van het nationaal inkomen. In 1967 zal het 42,9 pCt.
bedragen. Aan deze ontwikkeling moet langzamerhand
een halt worden toegeroepen. Zouden met name de reële
(I.M.)
staalconstructies
DE VRIES ROBBE’C0
metalen ramen en deuren
GORINCHEM
144
overheidsuitgaven en de sociale verzekeringen in de
komende jaren in dezelfde mate blijven stijgen als in het
verleden, dan zou het Vrij beschikbare deel van het natio-
naal inkomen voor de individuele burgers verder dalen
van
57,1
pCt. in 1967 tot
50
pCt. in 1975.
Niet alleen vanwege het gevaar van overbesteding, maar
ook om voldoende ruimte voor de ontplooiing van de
individuele welvaart en het individuele welzijn in de
komende jaren mogelijk te maken is het dan ook nodig,
dat de stijging van de overheidsbestedingen blijft binnen de
relatieve ruimte, die ontstaat door de groei van het natio-
naal inkomen. Verdere lastenverzwaringen voor de indivi-
duele burgers dienen te worden vermeden. Dit te meer,
omdat juist in de komende jaren de besparingen ook in de
particuliere sector verder moeten worden opgevoerd.
Intussen betekent dit, dat op deze wijze, duidelijke grenzen
worden gesteld aan de mogelijkheden die de overheid heeft,
allerlei taken ter hand te nemen. Woningbouw, onderwijs,
defensie, research, industriële en geografische infrastructuur
zijn prioriteitsuitgaven van de eerste orde. Men moet
daaraan nog toevoegen de vergroting van de hulp aan ont-
wikkelingslanden. Bovendien zijn nodig de verbetering van
de levensomstandighedén van de sociaal zwakkeren, de
verbetering van de medische verzorging, de recreatie, de
milieu-hygiëne, de culturele ontplooiing enz.
D
E verkiezingstijd isbij uitstek de tijd der beloften en
het is gemakkelijk dit lijstje nog met andere be-
gerenswaardige doelstellingen uit te breiden en alles
urgent en tot eerste prioriteit te verklaren. Maar men zal
er rekening mee hebben te houden, dat het Nederlandse
volk de onafgebroken reeks van lastenverzwaringen der
laatste jaren beu is. Natuurlijk zijn onze regeringen daar-
door niet ontslagen van een structuurbeleid op lange
termijn, dat werkt naar de verwezenlijking van de genoem-
de doelstellingen. Het is zeker ook wel mogelijk, dat na
een verdere periode van stijgende welvaart het individuele
bestedingspatroon een zodanige wijziging zal ondergaan,
dat opnieuw de bereidheid bestaat een nog groter deel
van het nationaal inkomen voor collectieve bestedingen
vast te leggen. Maar een geforceerde vergroting van de
collectieve bestedingen thans, gepaard gaande met een
verdere belastingverhoging, zal d& spanningen in onze
economie opnieuw vergroten en tot een hernieuwde
werking van de infiatiespiraal en een opleving van de
sociale onrust leiden.
De oplossing van deze problematiek kan slechts worden
gevonden in een langjarige programmering, waarbij ook
bestudeerd zal moeten worden
bij
welk welvaartsniveau
een verdere relatieve
stijging
der collectieve bestedingen
kan worden verwezenlijkt. Deze programmering zal de
genoemde doelstellingen moeten omvatten en niet van een
principiële prioriteitsbepaling, doch van een rationele
rangschikking in de tijd moeten uitgaan. Zij zal alter-
natieven moeten bevatten van relatief gelijkblijvende,
relatief
stijgende
en relatief dalende belastingdruk en de
daarbij behorende niveaus van collectieve voorzieningen
over een betrekkelijk lange periode. Zij zal tevens hebben
aan te geven, hoe een andere rangschikking in de tijd van
de doelstellingen de economische groei beïnvloedt.
Deze programmering, waarvoor ook de voorzitter van
de S.-E.R. in zijn eerder genoemde Nieuwjaarsrede een
lans heéft gebroken, kan veel bijdragen tot de duidelijk-
heid in de politiek, waarom thans allerwegen zo luid
wordt geroepen.
Rotterdam.
B. J. UDINK.
(vervolg van Mr. 134)
Sociaal-economisch beleid in de
komende jaren
T
EN SLOTTE moet de
overheid
zelf ter sprake komen.
In het basisprogramma van de P.v.d.A.:
Socialistisch
Bestek 1967,
staat boven de desbetreffende paragraaf
de volgende duidelijke inleiding:
,,Socialisten hebben grote aandacht voor de taken die de
overheid moet verrichten om de rechten en het welzijn van de
enkeling veilig te stellen. Zij hebben hierdoor de plicht ook die overheid zelf kritisch te bezien. De P.v.d.A. legt daarom, zoals
al bleek, grote nadruk op de democratie, op de zeggenschap van het individu, op de rechtsbescherming. Maar ook op efficiëntie-
verhoging en op een gezonde financiering van de gemeenschaps-voorzieningen”.
Het beroep dat vooral in ons dichtbevolkte en in wel-
vaart toenemende land op de overheid zal worden gedaan,
is enorm groot. De W.B.S. heeft sedert 1963 in een nog niet
afgesloten reeks van publikaties aan de gemeenschaps-
voorzieningen aandacht besteed onder de algemene titel:
Om de kwaliteit van het bestaan.
Uitvoering van een gezond
programma op dit terrein vereist een sluitend meerjaren-
plan, waarin een zorgvuldige prioriteitenbepaling en een
financieringsschema zijn opgenomen. De P.v.d.A. geeft
(na ontwikkelingshulp) de hoogste prioriteit aan woning-
bouw en stedebouwkundige vernieuwingen, verkeers-
voorzieningen en openbaar vervoer, onderwijs, waarbij
overigens een doelmatig beheer eerste vereiste is, cultuur
in de ruimste zin van het woord (kunst, communicatie,
sport, recreatie enz.).
Tegenover de eisen op deze terreinen moet efficiency-
bevordering staan (betere bestuursorganisatie, beperking
van het aantal voorschriften, zuiniger defensie, sanering
van de P.B.O.) en systematisch speuren naar af te stoten
taken (waaronder ook valt een herweging van producenten-
en consumentensubsidies). Niettemin zal het aandeel van
de overheidsuitgaven in het nationaal inkomen onvermijd-
baar toenemen. Als financieringsbronnen zijn te noemen:
baten uit olie- en gaswinning, die zo hoog mogelijk
moeten zijn;
het aan de overheid ten goede laten komen van het
reële progressie-effect in de belastingen;
verhoging van de belastingen in de vermogenssfeer,
zoals al genoemd (slechts ten dele voor lopende uitgaven
te benutten);
meer rechtstreekse betaling door de verbruikers van
bepaalde overheidsdiensten en doorberekening van sociale
kosten.
Deze bronnen zullen, boven de normale stijging van de
overheidsinkomsten op grond van de toenemende welvaart,
gedurende geruime tijd enkele honderden miljoenen jaar-
lijks opleveren. Zo nodig moet dit nog met een verhoging
van de indirecte belastingen worden aangevuld.
Het spreekt vanzelf, dat deze schets van het sociaal-
economische programma van de P.v.d.A. onvolledig is.
Tal van ermee verband houdende onderwerpen (ruimtelijke
ordening, bevolkingspolitiek, gezondheidszorg en derge-
lijke) moesten onvermeld blijven. Niettemin moge blijken,
dat volgens dit programma grote activiteit op een breed
terrein noodzakelijk blijft en dat aanzienlijke wijzigingen
in onze economische structuur moeten worden door-
gevoerd.
Hatfweg (NH.).
C. DE GALAN.
E.-S.B. 1-2-1967
145
Doelbewuste economische politiek:
door Drs. R. Schöndorff
N
A een woord van waardering voor het féit dat de redactie van E.-S.B. wederom het initiatief
heeft genomen een ,,Verkiezingsnummer” te doen verschijnen, past hier de als waarschu-
wing bedoelde opmerking dat het onderstaande een politieke visie is op economische verschijn-
selen. Achtereenvolgens zal de aandacht geschonken worden aan de actuele fase waarin de
Nederlandse ecdnomie verkeert, aan de achtergronden van deze situatie en aan de maatregelen
welke o korte termijn noodzakelijk geacht worden. Deze beschouwing zal vervolgens uitmon-
den in een aantal aanbeveiingen voor de economische politiek van de komende jaren, welke
aansluiten bij hetgeen daaromtrent in het programma van D ’66 wordt opgémerkt.
De actuele situatie
De actuele situatie kan worden getypeerd als een af koe-
fingsperiode na jarenlange overbesteding. Een over-
besteding in die zin dat er een ernstige discrepantie heeft
bestaan tussen de toeneming van de bestedingen en de
toeneming van de produktiecapaciteit. Het overmatig
beroep op de arbeidsmarkt en de kapitaalmarkt resul-
teerde in loon- en rentestijgingen, welke deels tot prijs-
stijgingen deels tot inkrimping van winsten aanleiding
gaven. Waar onze prijsstijging het won van die in het
buitenland prijsde Nederland zich uit de markt, i.h.b. in de
dienstensector.
Het •gevolg is een tekort op de lopende rekening van de
betaIiigsbalans dat liquiditeitsverkrappend werkt, voor
zover het niet door kapitaalinvoer wordt gecompenseerd.
De reeds bestaande kapitaalschaarste, de voornoemde
liquiditeitenafvloeiing naar het buitenland en het res-
trictieve monetaire beleid (de enige vorm van economische
politiek waarmee serieus getracht werd de overbesteding
te stuiten)hebben geleid tot het voor velen pijnlijke proces
van bedrijfssluitingen en toeneming van werkloosheid dat
nu in volle gang is.
De achtergronden
Wil men de vraag beantwoorden hoe het zover gekomen
is; dan is het in dit verband niet zinvol na te gaan of we
liet nioeten zoeken bij een ,,cost push” dan wel bij een
,,demand pull”. Wel heeft het zin i.v.m. de rest van het
betoog op te merken dat met het indienen van de Rijks-
• begroting voor 1966, gegeven de toen (september
1965)
bestaande spanning op arbeids- en kapitaalmarkt, een
• grote fout is gemaakt
1).
Wanneer dit wordt gezegd zijn
nietde merites van het programma dat in die begroting
was vervat in het geding. Waardering voor dit programma
als zodanig kan men bij D’ 66, zoals in het navolgende
zal blijken, vinden.
• Gedoeld wordt veeleer op de misstap
die
begroting
op dat moment
te presenteren. Daarbij heeft men het
inkomenseffect van de overheidsbestedingen onderschat
doordat nien te zeer gefixeerd was op het capaciteitseffect
van de diverse uitgavencategorieën. Door de begroting
geheel tea dienste van het structuurbeleid te stellen ver-
waarloosde men het effect op de korte termijn. Voor
zover men eventueel nog oog heeft gehad voor deze
moeilijkheden, werd verzuimd adequate belastingmaat-
regelen te treffen om de beoogde verschuiving tussen
particuliere bestedingen en overheidsbestedingen af te
dwingen. De belastingmaatregelen die werden genomen
– de omzetbelastingverhoging per 1 januari 1966 –
werkten zelfs averechts, met name op de betalingsbalans
(auto-hausse). Een en ander had tot gevolg dat de bestaande
overspanning door de begroting werd aangewakkerd,
waarmee de regering zichzelf het laatste stuk economisch-
politiek gereedschap ui,t handen had geslagen. Slechts
de monetaire politiek resteerde, een instrument dat een
vervelende eenzijdige werking heeft. Het zijn ten slotte
vooral de gemeenten, de rentegevoelige bouw en de parti-
culiere investeringen die in de knel zijn gekomen. De
particuliere consumptie floreerde ten koste van het groei-
tempo.
Terzijde moge er hier op worden gewezen dat het aan-
wijzen van de begroting voor 1966 als de boosdoener in
de gegeven situatie impliceert dat de bezorgdheid van de
heer Schmelzer een jaar te laat kwam. Deze bezorgdheid
had bij de begrotingsbehandeling in 1965 consequenties
moeten hebben. In oktober 1966 was er geen aanleiding
de begroting als infiatoir te verwerpen. Op dat tijdstip was
de economie zichzelf ten gevolge van de liquiditeitskrapte
reeds aan het redresseren. Een noodzakelijk redres welis-
waar, doch in een tempo dat op het ogenblik doet vrezen
dat onze grieppatiënt onderkoeld raakt. In noord en
zuid steken de botten reeds door het vel; mond-op-mond
beademing lijkt wenselijk.
Maatregelen op korte termijn
Zeer op zijn hoede voor een te sterk deflatoir beleid,
dat een situatie analoog aan die in
1957-1958
zou kunnen
scheppen, heeft Minister Zijlstra dan ook fliet alleen het
uitgavenniveau van de begroting 1967 gehandhaafd, hij
is inmiddels overgegaan tot het stimuleren van de inves-
teringen in de probleemgebieden
2).
Men kan zich daarbij afvragen of wélke premie dan ook
in de huidige situatie de allicht niet opgewekte winst-
Hierbij moet gezegd worden dat de ramingen voor 1966
van het Centraal Planbureau een ongerechtvaardigd optimisme
uitstraalden.
De door Minister Zijlstra genomen belastïngmaatregelen moeten m.i. in de eerste plaats gezien worden als een stap om
de kapitaalmarkt te ontlasten. Met dit uitstel van de toegezegde
verlaging van de loon- en inkomstenbelasting – strikt taboe
tot en met de laatste formatiepoging – had overigens ook
Minister Vondeling het fameuze ,,gat”, voor zover aanwijs-
baar, kunnen dichten.
•146
•
.’1′:’
•-
1
groei
4)
op lange termijn blijft bestaan. Wat dit betreft
spreekt uit het programma van D’ 66 de gedachte dat bij
het op elkaar afstemmen van de bestedingen en de produk-
–
–
tiecapaciteit, resp. de vraag- en aanbodfactoren, de knel-
punten op lange termijn vooral in de aanbodsfeer zullen
•
liggen. Ook de huidige situatie wordt verklaard door op
–
1
de tekorten in onze produktiecapaciteit te wijzen. Bij het
9
vergroten van de produktiecapaciteit wordt gedacht aan
het vergroten van de werkzame beroepsbevolking door
het voor de vrouw met gezinsverantwoordeljkheid fiscaal
aantrekkelijk en maatschappelijk mogelijk te maken aan
het produktieproces deel te nemen. Voorts dienen de
–
particuliere besparingen
gestimuleerd te worden door
popularisering van andere spaarvormen dan het guldens-
sparen.
–
Grote aandacht verdient de verbetering van de kwaliteit
van zowel de beroepsbevolking als
het
machinepark.
Het Ministerie van technologische ontwikkeling en auto-
matisering kwam reeds ter sprake; verder dienen in het
totale bestedingspatroon de bestedingen voor onderwijs
en
wetenschappen,
research
en
infrastructurele
voor-
-,
zieningen prioriteit te krijgen. Naast deze directe taak
voor de overheid is er een indirecte die bestaat in het
-‘
scheppen van een industrieel klimaat waarin de parti-
,
culiere investeringen
–
motor van de groei
—
kunnen
–
gedijen.
Prijsstijgingen versus werkloosheid
Het is een vrome wens te menen dat vraag- en aanbod-
factoren zodanig op elkaar kunnen worden afgestemd dat
prijsstijgingen enerzijds en werkloosheid anderzijds geheel
voorkomen kunnen worden. Zolang men er voor kiest de
bestedingen iets vooruit te doen lopen op het aanbod — uit
angst voor werkloosheid — dient men de consequentie van
deze keuze, een milde doch aanhoudende prijsstijging,
te erkennen. Dat is geen fatalistisch accepteren van de
prijsinfiatie. Integendeel, erkent men de gevolgen van de
keuze voor volledige werkgelegenheid, dan kan men bewust
maatregelen nemen. Werkloosheid en geldontwaarding
zijn alternatieven met sociale implicaties, welke bewust
tegen elkaar afgewogen moeten worden.
–
Overheidsuitgaven en overheidsinkomsten
Ten aanzien van de overheidsuitgaven en -inkomsten
erkent D’ 66 dat door de grote uitdaging welke geldt voor
de conomie als geheel en voor bepaalde collectieve voor-
zieningen in het bijzonder, het niet uitgesloten zal zijn
dat de overheidssector een groter deel van het nationaal
inkomen in beslag zal nemen dan tot nu toe het geval is.
In elk geval zal steeds de politieke keuze moeten worden
gemaakt of men gegeven de urgentie van bepaalde voor
–
zieningen het overheidsaandeel wil doen. toenemen of
afnemen. Meent men dat dit aandeel moet toenemen, dan
moet de regering de moed opbrengen de adequate belasting-:
maatregelen te treffen.
Wat betreft de stille verzwaring van de objectieve belas-
tingdruk ten gevolge van de prjsinfiatie huldigt D’ 66 het
Het zou aanbeveling verdienen de kredietteugels wat te
vieren. Zeker geen aanbeveling verdient het de belastingen te
verlagen zolang van een afzetcrisis nog geen sprake is. Aan- –
dringen op belastingverlaging kan slechts tot oorzaak hebben
lief te willen zijn voor het kiezersvolk.
Hierbij past de aantekening dat in het programma erkend
wordt dat de groei van het nationaal produkt per hoofd met
andere aspecten van de behoeftenbevrediging, zoals bijv. de
wens naar meer Vrije tijd, kan concurreren.
verwachtingen van ondernemers zodanig zal opvrolijken
dat ze tot investeren zullen overgaan
3).
In principe is
het wél juist dat de particuliere investeringen worden
aangespoord en het verdient aanbeveling niet alleen be-
paalde regio’s in dat opzicht tot probleemgebieden te
verklaren: ook bepaalde sectoren en met name de export-
industrie verdienen dit predikaat.
Herstel
Een enkele opmerking t.a.v. het te verwachten herstel
zal een brug slaan naar de behandeling van enkele essen-
tiële punten uit het programma van D’ 66. Het herstel van
het groeitempo van het nationaal produkt zal zeker niet
uitblijven; wel zal het vertraging kunnen ondervinden van
de moeilijkheden welke zich bij onze belangrijkste handels-
partners voordoen. Zlfs een land als Frankrijk dat in
1962-1963 de ,,stabilisation” beleefde welke wij nu onder-
gaan, ziet zijn herstel door deze factoren vertraagd.
Duitslands wankelende ,,Wirtschaftswunder” is echter
niet de enige factor die het herstel zal vertragen. Ook het
feit dat Nederland zijn gebrek aan kwaliteit en industriële
mentaliteit niet meer met lage prijzen kan compenseren
zal vertragend werken.
Een positief aspect van het huidige saneringsproces is
dat de uitdaging welke hier ligt voor de versterking van
onze concurrentiepositie door intensivering van de research
en toepassing van nieuwe technieken, nu beter zal worden
begrepen dan in de roes van de hoogconjunctuur. D’ 66
acht deze uitdaging zo wezenlijk dat op korte termijn
een Ministerie van technologische ontwikkeling en auto-
matisering dient te worden ingesteld.
Planning
Alvorens in te gaan op het groeibeleid, dat voorop
staat in het programma, dient een consequentie te worden
getrokken uit de in het voorgaande summier omschreven
gebeurtenissen van de laatste jaren. Deze gevolgtrekking
kan slechts zijn dat het opstellen van .meerjarenplannen
door het Centraal Planbureau in nauw overleg met het
bedrijfsleven een steeds dwingender noodzaak wordt.
De overheidssector dient daarin inclusief de lagere over-
heden te worden ingepast. Deze plannen moeten méér
zijn dan de vrijblijvende prognoses welke tot nu toe werden
opgesteld. Aan het Parlement dient een aantal alternatieve
plannen – alternatieven bijv. gebaseerd op verschillende
gewenste groeipercentages – te worden voorgelegd; één
van de alternatieven wordt door het Parlement aangenomen
en alle sectoren van de economie beijveren zich de in het
plan neergelegde streefcijfers waar te maken.
Hiermee wordt bereikt dat de ontwikkeling van de
verschillende sectoren doelbewust op elkaar wordt afge-
stemd. De sector buitenland blijft daarbij een probleem,
dat pas — en dan nog ten dele — kan worden opgelost
door eenzelfde soort planning op E.E.G.-niveau door te
voeren. Het bewust kiezen van het toekomstig beleid met
inspraak van alle betrokkenen is democratischer dan
datgene wat wij nu als globaal
ingrijpen
kwalificeren en
dat door gebrek aan onderlinge afstemming van de diverse
bestedingscategorieën herhaaldelijk aanleiding geeft tot
verdrukking van bepaalde categorieën. Wanneer het zover
is gekomen, wordt een
ingrijpen
dat niets globaals meer
heeft, dikwijls niet geschroomd.
Groeibeleid
Planning is intussen geen wonderolie. De fundamentele
problematiek rond het bevorderen van de evenwichtige
E.-S.B. 1-2-1967
147
standpunt dat de betreffende gelden niet zonder meer tot
de overheidsinkomsten moeten worden gerekend. Hoe
pijnloos deze vorm van belastingheffing ook is, de voor-
keur wordt eraan gegeven jaarlijks ter discussie te stellen
of deze druk.verzwaring zal worden teruggearaaid of niet.
Binnen de overheidshuishouding zijn intussen belangrijke
bezuinigingen door te voeren. De toepassing van centrale
informatieverwerking, de vereenvoudiging van de struc-
tuur van het belastingstelsel en van het stelsel der sociale
verzekeringen zijn hier voorbeelden van. Ook een staats-
secretaris voor efficiency en een parlementaire commissie
voor Organisatie- en efficiencyvraagstukken zullen een
doelmatige werking van het overheidsapparaat kunnen
bevorderen. Daarnaast zullen uit de, éxploitatie van
bodemschatten aanzienlijke inkomsten naar de overheid
toevloeien. T.a.v. de mate van overheidsaeelnerning in
het bedrijfsleven wil D’ 66 geen dogmatische uitspraak
doen. De wenselijkheid daarvan moet van geval tot geval
worden afgewogen.
Inzake de effecten van de belastingheffing spreekt uit het
programma de volgende teneur. De progressie van de
inkomstenbelasting wordt over de ghele lijn, doch in
het bijzonder voor de middengroepen te sterk geacht.
Een zo sterke progressie is weimg doelmatig omdat zij
afwentelingseffecten en negatieve inspanningseffecten op-
roept. Derhalve wordt voorgesteld de progressie, met
name voor de middengroepen
5),
af te zwakken, terwijl
het maximaal percentage verder moet doorlopen
6).
De invoering van progressie in het tarief van de ver-
mogensbelasting met een maximum van 1,2 pCt. en een
vrije voet van f. 75.000 evenals de aanzienlijke verhoging
van het successie- en schenkingsrecht met vrijstellingen
van verkrijging van resp. f. 100.000 (met handhaving van
de bestaande vrijstelling t.b.v. de echtgenoot) en f. 2.000
per jaar wijzen in de richting van een afbouwen van de
zeer grote vermogensconcentraties. De bijdrage tot de
overheidsinkomsten speelt hierbij een ondergeschikte rol;
het is eerder de gedachte dat grote financiële concentraties
een potentiële macht vormen welke schadelijk is voor het
(vervolg van blz. 138)
Het sociaal-economisch programma
van de V.V.D.
Daarnaast worden ten behoeve van de zelfstandigen,
die in vele gevallen in de knel zijn geraakt door de snelle
kostenaanpassing van de laatste.jaren, o.a. nog de volgende
maatregelen bepleit: aanpassing van de fiscale afschrijvings-
bedragen bij het huidige prijspeil en geljkwaardige fiscale
aftrekmogelijkheden voor particuliere en sociale ver
–
zekeringspremies.
Zodra de conjuncturele situatie daartoe aanleiding
geeft, zullen de fiscale investeringsfaciliteiten moeten her-
leven.
Ten’ slotte behoort in deze lijn ook de
prjjspolitiek
te
worden genoemd. Het verkiezingprogramma wijst er op,
dat volledige beheersing van de prijzen bij stijgende lonen
de investeringen en dus de toekomstige werkgelegenheid
in gevaar brengt. De
prijsbeheersing
behoort een tijdelijke
taak te hebben. Het doel moet zijn in infiatoire situaties
een loon- en prjsspiraal te voorkomen. Deze
conjuncturele
prjspolitiek moet niet worden gedenatureerd tot een
struc-
tureel
instrument om een voortdurend verdergaande druk
op de winstmarges uit tç oefenen, Zodra de inflatoire
functioneren van een democratie. Het streven naar sprei-
ding van commissariaten ligt in diezelfde sfeer. T.a.v. de
harmonisering van de belastingstelsels in de E.E.G.,
welke er op zal neer komen dat in ons land het aandeel
van cie indirecte belastingen relatief zal toenemen, neemt
D’ 66 het standpunt in dat deze verschuiving zoveel mogelijk
beperkt dient te worden, ten einde een relatief zwaardere
belasting van de laagste inkomens zoveel mogelijk tegen
te gaan.
Als laatste punt verdient de democratisering van het
bedrijfsleven de aandacht. Gesteld wordt dat de onder-
nemingsleiding zowel aan de werknemers als aan de
kapitaalverschaffers verantwoordingsplicht heeft. De ge-
brekkig functionerende ondernemingsraden wil men ver-
vangen zien door uitsluitend uit personeelsleden bestaande
personeelsraden, welker bevoegdheden nader onderzocht
dienen te worden en waarbij de voorzitter van de perso-
neelsraad gekozen wordt door de personeelsleden.
–
Slotopmerkingen
In het bovenstaande is een beperkt aantal puntenter
sprake gebracht. Niet alle zaken konden aan de orde
worden gesteld; zo zal men bijv. de woningbouw en de
mededingingspolitiek hebben gemist. Het moet desondanks
mogelijk geacht worden aan de hand van de zaken die wel
werden belicht de sfeer te proeven welke uit de econo-
mische paragrafen van het programma van D’ 66 spreekt.
Een sfeer van democratisering van de op vele punten ver
–
technocratiseerde economische politiek, van doelbewuste
keuze tussen
duidelijk
aangegeven alternatieven, van een
krachtig tegemoet treden van de Europese uitdaging.
Laren (NH.),
Drs. R. SCHÖNDORFF.
Cijfers worden hier niet genoemd. Als ,,middengroepen’
zou ik
in dit verband inkomensklassen van ongeveer
f. 12.500
tot ongeveer
f. 25.000
willen noemen.
Het is van belang er op te wijzen dat deze uitspraak over
het verloop van de progressie geheel los staat van de vrâag
of
de belastingtarieven verhoogd
of
verlaagd dienen te worden.
spanningen zijn verdwenen, behoort de prijsvorming weer
zo veel mogelijk te worden vrijgelaten. Dit zal een even-
wichtige groei van het bedrijfsleven ten goede komen.
Het structurele instrument ter waarborging van een rede-
lijke prijsvorming dient in een doeltreffende mededingings-
politiek te worden gezocht.
Een liberaal gericht beleid in deze zin zal zeker weer vol-
doende kansen en pçrspectieven openen voor een her
–
nieuwde groei van onze economie. Een goede samenwerking
tussen werkgevers, werknemers en de overheid zal daarbij
van groot belang zijn. Niet het binnenhalen van het
maximum voor de eigen groep, maar gezamenlijk streven
naar hernieuwde – en meer evenwichtige – vooruitgang
zal voorop moeten staan.
Wassenaar.
H. J. WITTEVEEN.
Stem niet slechts
op 15 februari.
Stem het gehele jaar
door op
E.-S.B.
Proefnummers op aanvraag!
148
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
H
ET bedrag van het zich in het verkeer bevindende
schatkistpapier, dat in de loop van 1966 reeds was
gestegen, ni. van f.
3.655
mln, tot f. 4.251 mln., is
ook in januari 1967 toegenomen en wel met
f.
321 mln.
tot f. 4.572 mln. Hiermede heeft de primaire markt in
schatkistpapier, de transacties omvattende tussen de Staat
en de eerste kopers, een omvang bereikt, die in vele jaren
niet is voorgekomen. Gerekend naar de jaarlijkse ultimo-
standen moet men tot 1953 teruggaan om een hoger
bedrag te vinden. In oeze toeneming weerspiegelt zich
ten dele de infiatoire financiering waarvan de Staat in
1966 gebruik heeft moeten maken.
In de 23 januari eindigende week is de geldmarkt krapper
geworden. Dit blijkt uit het teruglopen van het saldo van
de banken bij De Nederlandsche Bank met f. 53 mln, en
een toeneming van de bij de Centrale Bank opgenomen
kredieten met f. 54 mln. De rente voor daggeldleningen liep
onder deze omstandigheden wederom op,
til,
met ingang
van 20 januari tot 34 pCt. De stijging zette zich in de
afgelopen week voort, waarbij op 25 en 26 januari het
tarief telkens met
4
pCt. werd verhoogd, waardoor dit
thans 44 pCt. bedraagt. De opvragingen tegen de januari-
ultimo hebben hier de grootste rol gespeeld.
KAPITAALMARKT
D
E nominale inkomens van de gezinshuishoudingen
zijn ook in 1966 verder omhoog gegaan. Men zou op
grond hiervan ook een aanwas van de besparingen
van deze groep mogen verwachten. Omdat de besparingen
door inlegging op een spaarbank een geliefde spaarvorm
betreft, zou dit ook in de cijfers van deze instellingen
moeten blijken. In het afgelopen jaar is het bij de Rijks-
postspaarbank, de algemene spaarbanken en de boeren-
leenbanken nieuw gedeponeerde bedrag enigszins achteruit
gelopen. Merkwaardig hierbij is dat de algemene spaar
–
banken en daaronder alleen de Bondsspaarbanken toch een
vooruitgang hebben kunnen boeken. De daling
bij
de
Rijkspostspaarbank en de landbouwkredietbanken ging
deze toeneming echter teboven.
19651
1966
(in f. mln.)
Rijkspostspaarbank
……………..
..197,4
137,3
Algemene spaarbanken
…………….
393,7
. 418,6
Boerenleenbanken
……………….
639.1
608,2
Totaal
……….
. ……………..
.1.230,2
1.164,1
De achteruitgang van het spaarverschil behoeft nog niet
te betekenen dat het aanbod der traditionele spaarbanken
op de kapitaalmarkt in 1966 is verminderd. Het is mogelijk,
dat de. hoge rente tot gevolg heeft gehad dat men de
liquiditeit heeft doen dalen.
Bij de handelsbanken zijn de spaarcijfers nog slechts
tot en met november bekend. In de desbetreffende periode
van 1965 was de toeneming f. 220 mln., in het overeen-
komstige tijdvak van vorig jaar f. 280 mln. Hier dus een
vooruitgang.
Aan de vele pogingen het sparen door particulieren nog
verder te stimuleren is een nieuwe vorm toegevoegd. De
Rijkspostspaarbank stelt spaarders in de gelegenheid een
speciale bouwspaarrekening te openen, op het saldo waar-
van
5
pCt. rente zal worden vergoed, dezelfde als op
beleggingsrekeningen met een opzeggingstermijn van twaalf
maanden. Voorwaarde is dat men ten minste f. 50 per
maand stort. Het doel is de spaarders tot aankoop van een
woning te brengen waartoe een samenwerking tussen
R.P.S. en het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten tot
stand is gekomen.
KOERSSTAAT
Indexeijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
20 jan. 27 jan.
(1953
=
100)
1966
1967
.
1967
1967
Algemeen
………………
270
286— 268
278
284
Internationale concerns
…….
351
366
–
343 .
356 362
Industrie
………………..
269
288-271
281
288
Scheepvaart
……………..
108
111-108
109 110
Bahken en verzekering
……..
154
173— 155
.
171 171
Handel enz
………………
138
147— 138
144 146
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
t.
78,70
f.
78,10
t.
84,10
Unilever, cert.
……………
t.
86
f.
89,60 t.
91,80
Kon. Petroleum
………….
t. 122,40
f. 126,60
f. 125
A.K.0.
………………..
f.
53,80
t.
52,70
f.
52
K.L.M
………………….
t. 352
f. 356
t. 385
Hoogovens, n.r.c .
…………
278
271
2814
E.M.S .
…………………
150
f.
64
t.
33,10
Kon. Zout-Ketjen
…………
463 497
510
Zwanenberg-Organon
……..
t. 168
t. 179
f. 181,80
Robeco
…………………
t. 193
f. 198,50
t. 198,70
New York.
Dow Jonea Industrials
……..
786
847
844
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43 6,13
6,09
Aandelen: internationalen b)
…
5,00 c)
lokalen b)
5,10c)
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
4
1
1,
4
1
1
9
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
21 december 1966.
C. D. JONGMAN.
Vraag eens proefnummers aan
voor uw kennissen die
,,E. – S.B.” nog niet kennen
E.-S.B. 1-2-1967
149
BANDEN E.-S.B. 1966
F
r.„
• Het aantal banden dat wij laten maken,
hangt af van het aantal binnengekomen
bestellingen.
• Mocht u van plan zijn uw jaargang 1966
te laten inbinden, dan verzoeken wii u
vriendelijk ons uiterlijk 6 februari uw
opdracht te doen toekomen.
• In E.-S.B. van 4 januari 1967 werd een
bestelkaart ingesloten.
• De prijs bedraagt f. 5,-.- per band.
N.V. Koninklijke Nederlandsche
Boekdrukkerij H. A. M. Roelants,
Postbus 42, Schiedam.
Het
LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt voor de
afdeling
Streekonderzoek
LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
met studierichting Landhuishoudkunde
of
EEN ECONOOM
met kennis van agrarische vraagstukken.
Enige ervaring op het gebied van onderzoek strekt tot aan-
beve ling.
Maximaal te bereiken salaris f. 2.059,—, eventueel f. 2.386,-
per maand.
Brieven met volledige inlichtingen naar Conradkade 175,
Den Haag.
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groei.
ende lezerskring van onze uitgave
dze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardoert.
Dit heeft, vele redenen het bevat
wekelijks
le Interessante (hoefd)artikelen, die steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Nader.
land.
4e Een chronique acandaleuso, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad.
vielen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den va!t.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
GEMEENTE HAARLEM
vraagt
een HOOFD van het SERVICEBUREAU
voor de MECHANISCHE ADMINISTRATIE
welk bureau een onderdeel is van de incasso-
stortings- en ophaaldienst
Bij genoemd bureau is de administratie van enkele diensten en
bedrijven, de verbruiksadministratie en de salarisberekening van
het gemeentepersoneel – met uitzondering van het onderwijzend
personeel – ondergebracht
;
hierbij wordt gebruik gemaakt van
een Buil-Gamma-lO.
Na gebleken geschiktheid bestaat de mogelijkheid met ingang van 1 januari 1968 tevens te worden belast met de functie van
waarnemend directeur van de dienst.
De te benoemen functionaris zal – naast leidinggevende kwali-
teiten – grondige kennis en èrvaring dienen te bezitten van
administratieve automatisering;
de bedrijfsboekhouding en administratieve procedures in de
gemeentelijke sfeer.
Voor deze zeer centrale functie wordt ten minste het diploma
S.P.D. vereist, alsmede de opleiding voor systeemanalist of
A.M.B.I.
Het aanvangssalaris zal liggen tussen de f. 17.750,— en
f. 25.580,— per jaar.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige inlichtingen
omtrent de hiervoren gestelde eisen worden binnen 10 dagen
na het verschijnen van dit blad ingewacht bij de burgemeester
van Haarlem.
In
de
linkerbovenhoek
van
de
sollicitatie
vermelden
nr. 741/407/ES.
150
EIVPA
TA
A4,
S
-‘
1-
–
–
:–
fr
S
–
-•
L…
ligt maar een stapje voor de TTN-Iczer.
J”[og even wat cjjfers. Van de 100 TTjV-leers
Hij bewoont een bungalow met patio waarin
bezitteiz er 57 een eigen tuii (en dat in de Randstad
tuinarchitectuur en barbecue-parties hoogtij vieren,
Holland !), 38 hebben Franse cognac in huis.
maar vergeet het zakje patat voor zijn kinderen niet.
Ook intressant: 62.400.000 boeken vul(en de
Durfen geld heeft hij, hoewel hij er niet mee te
bibliotheken van de geameljke TT.I’f-leers. Stop.
koop loopt. Een closeup van het geschreven portret
S
–
ziet er als volgt uit. De TTN-lezer is een gewoon
Alle cijfers vindt u alleraantrekkelijkst gepresenteerd
mens, die soms ongewoon doet. Natuurlijk – ook hij in het TTN-lezerskringrapport. 160.0O0 van
lust graag zoutjes bij çle borrel, gebruikt after shave, deze topgroep van consumptiepioniers bereikt u geeft zijn vrouw een wasautomaat cadeau
in één slag via TRI. TOP NEDERLJND.
(ook al koopt hij van alles aanzienlijk meer en
.
het luxe neusje van de zalm). Maar daarnaast kent Een andere naam voor de grote drie:
hij allang het verschil in smaak tussen Poolse en
Al
gemeen Handelsblad, Het Vaderland, Russisché wodka, gaat zomer en winter
Nieuwe Rotterdamse Courant.
met vakantie, vliegt even naar Milaan om-een
–
S
bedrijfsinstallatie té zien. Typische consumptie-
– –
pionier dus en invloedrijk consument.
E.-S.B. 1-2-1967
r
Heer, oud 32 jaar, in het bezit van het baccalaure-
aats-examen Economie, wenst van huidige werkkring
te veranderen.
Sedert 4 jaar in het bankwezen werkzaam in de
kredietsfeer. De voorkeur gaat uit naar een vergelijk-
bare werkkring in de provincie Noord-Brabant.
Brieven onder nr. ESB 5-1, postbus 42, Schiedam.
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
KANTOOR- EN BEDRIJFSRUIMTEN
te huur én te koop,
in en om Amsterdam.
inlichtingen:
W. F R 15 N.V.
TELEFOON (020) 6 70 41 *
unomlever n.v. zoekt
voor haar afdeling
accountants-
controle enige
assistenten
die bezig zijn met de doctoraal studie economie
met de bedoeling daarna verder te gaan met
de accountantsstudie of die de opleiding
N.I.v.A.-accountant volgen.
Ervaring opgedaan bij de afdeling Accountantscontrole vormt een
goed uitgangspunt voor een verdere carrière bij Unilever, di.e behalve
bij de Accountantscontrole kan liggen op het gebied van administratieve
en bedrijfseconomische funkties.
: Zonodig is Unilever bereid studiefaciiit&ten te ver!enen.
Aanvragen voor inlichtingen en sollicitaties worden gaarne ingewacht door de Afdeling Personeels-voorziening
Unilever N.V., Postbus 760, Rotterdam (tel. 01 0-114400,
toestel 826) onder vermelding van no. 753.
UP 308.3k.150
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
*
Erevoorzitter:
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten
f.
15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
152
.
….–.–.
.,.–.
.-.-.’.
CS
–
•’
‘
‘:
1
‘..
–
Denk voor uw bedrijfsverlichting vooral
aan de A van Aanpassing
Elk bedrijf stelt zijn eigen, bijzondere
eisen aan de verlichting. Eisen, die
worden bepaald door de vorm, van de
bedrijfsruimte, de wijze van inrichten
en vooral door de aard van de werk-
zaamheden die er verricht worden. Aan-
passing aan die eisen is noodzakelijk.
Aanpassing door de juiste keuze van
lamptype en armatuur. Met Philips
hebt u de zekerheid yan een aangepaste
bedrijfsverlichting.
PHILIPS ,,TL”-verlichting:
Hoog rendement – Blijvend goede
lichtopbrengst • Grote bedrijfszeker-
heid • Minimale wattverliezen • Vol-
komen aanpassing aan elke bedrijfs-
situatie.
Gemaakt voor uw bedrijf:
Het bijzonder instructieve boekje ,,Prak-
tische wenken voor Bedrijfsverlichting”
wordt u per omgaande toegezonden na
aanvraag
bij
Philips Nederland n.v., Afd.
Bedrijfsverlichting 45, Eindhoven.
Dit instructieve boekje
PHILIP
S
ligt voor u klaar bij
PHILIPS
Philips Nederland nv.
Afd. Bedrijfsverlichting Eindhoven
Bedrijf sverlichting
E.-S.B.
1-2-1967
153
EILANDGEBIED ARUBA
Het Bestuurscollege van het eilandgebied Aruba (Ned. Ant.)
roept sollicitanten op voor de functie van
ECONOOM
bij de dienst voor economische ontwikkeling.
Vereist wordt een opleiding in de economische wetenschappen,
bij voorkeur een universitaire. Ervaring op het gebied van plan-
ning en voorbereiding van ontwikkelingsprojecten strekt tot
aanbeveling.
De aan te stellen krachten zullen een bezoldiging ontvangen
die in overeenstemming zal zijn met hun opleiding en ervaring.
Uitrustingskosten: ongehuwd: twee maanden bezoldiging, ver-meerderd met duurtetoeslag, tot een bedrag van NAf. 1500,—;
gehuwd: drie maanden bezoldiging, vermeerderd met duurte-
toeslag en eventueel kindertoelage, tot een maximum van
NAf. 3000,—.
Benoeming geschiedt op arbeidscontract, voorshands voor een
periode van 5 jaren. Een eventuele verlenging van het dienst-
verband is niet uitgesloten. Spoedige indiensttreding gewenst.
Overtocht voor overheidsrekening. Na beëindiging van het
arbeidscontract terugzendpremie tot maximaal NAf. 1250,-
voor ongehuwden, of twee-en-een-halve maand bezoldiging met
een maximum van NAf. 5000,— voor gehuwden.
Sollicitaties, waarin te vermelden. geboortedatum en -plaats,
burgerlijke staat en gezinsgrootte, staat van dienst en referenties,
binnen 10 dagen aan het kantoor van de Gevolmachtigde Minis-
ter van de Nederlandse Antillen, Badhuisweg 175, Den Haag,
en een afschrift op luchtpostpapier rechtstreeks aan het Bestuurs-
college van het eilandgebied Aruba.
Een recente pasfoto dient te worden bijgevoegd.
THE ORGANISATION
FOR ECONOMIC CO-OPERATION
AND DEVELOPMENT, PARIS
has two vacancies as administrators in its Staflstks Division
to work on the analysis of a variety of statistics in Member
countries and to advise on their business cycle and structural
significance. Data processing done mostly by electronic
computer and scope for usa of standard technique of
mathematical statistics.
Qualifications required : good degree in economics and/or
statistics; experience in economic statistics; good knowledge
of English and/or French.
Tax free emoluments (OECD contribution to Provident Fund
included) range according to qualifications from 41,000 to
50,000 French francs per annum (married, non resident).
Installation grants, children’s allowances and other fringe
benefits. Generous vacation and home leave arrangements.
Candidates under 35 will be preferred and are acceptable
from Member countries (Western Europe, United States,
Canada and Japan).
Applications in either
English
or
French
with detailed curri-
culum vitae and specifying ,,Statistics” should reach Person-
nel Division, 2 rue André Pascal, Paris 16e, before 31st
March, 1967.
Bakkenist,Spits& Co,Organisatie-Adviseurs
jonge
economen
Wij zoeken voor ons kantoor te Amsterdam
enkele jonge, academisch gevormde
economen
– bij voorkeur bedrijfseconomische studie-
richting – die zich onder leiding van ervaren
medewerkers willen ontwikkelen tot organisatie-
adviseur.
Al naar gelang vn de aanleg is er gelegenheid
tot specialisatie in verschillende richtingen, zoals
algemene organisatie, administratieve organisa-
tie, productie-organisatie, commerciele Organi-
satie en marketing, personeelsbeleid.
Bakkenist, Spits & Co.
Organisatie-Adviseurs
Amsterdam
–
Groningen
–
Rotterdam
Met de hand geschreven brieven, gaarne ver-
gezeld van een recente pasfoto, te zenden aan
ons adres
Emmaplein 5, Amsterdam-Z.
154