Ga direct naar de content

Inkomensongelijkheid onderschat door standaardisering

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 19 2025

Om de inkomens van verschillende type huishoudens vergelijkbaar te maken worden ze gecorrigeerd voor schaalvoordelen van meerpersoonshuishoudens. De schaalvoordelen voor lage inkomens worden met deze methodiek echter overschat, terwijl ze voor de hoge inkomens worden onderschat.

In het kort

  • In beleid en statistisch onderzoek wordt aangenomen dat schaalvoordelen van huishoudens inkomensonafhankelijk zijn.
  • De schaalvoordelen van armere huishoudens zijn echter kleiner dan die van rijkere huishoudens.
  • Hierdoor wordt de inkomensongelijkheid onderschat en worden uitkeringen via de kostendelersnorm te laag ingeschat.

Om het welvaartsniveau van huishoudens met verschillende samenstelling vergelijkbaar te maken, corrigeren we in Nederland – net als in veel andere landen – de inkomensstatistiek voor huishoudensgrootte. Deze standaardisering corrigeert de inkomensstatistieken voor de schaalvoordelen die meerpersoonshuishoudens hebben ten opzichte van eenpersoonshuishoudens. Het schat welk inkomen van een meerpersoonshuishouden qua welvaarts- en koopkrachtniveau overeenkomt met het inkomen van een eenpersoonshuishouden (Browning et. al., 2013).

Het gestandaardiseerde besteedbaar inkomen geldt voor zowel het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) als het Centraal Planbureau als de standaard-indicator voor het meten van de inkomensongelijkheid en het vergelijken van huishoudens (Koot et al., 2016). Ook het bruto- en primair inkomen worden tegenwoordig gestandaardiseerd (­Caminada et al., 2021; CBS, 2024; Vethaak en Jongen, 2024), en standaardisering wordt gebruikt om inkomens internationaal te vergelijken (Gornick, 2024).

In Nederland wordt inkomen gestandaardiseerd op basis van een ‘numerieke equivalentiefactor’ per huishoudvorm. Deze komt tot stand op basis van een analyse van bestedingsdata voor de meestvoorkomende huishoudvormen (Siermann et al., 2004) en op de aannames van experts. Het huishoudinkomen wordt gedeeld door deze equivalentiefactor. Zo hebben een alleenstaande (inkomen 30.000 euro), een tweepersoonshuishouden (inkomen 42.000) en een stel met kind (inkomen 50.700) na standaardiseren met de equivalentiefactor (1,0, 1,40 en 1,69 respectievelijk) (Bos et al., 2021), alle drie een gestandaardiseerd inkomen van 30.000 euro. Dit zou betekenen dat de koopkracht van deze huishoudens vergelijkbaar is.

In dit artikel laat ik zien dat het aannemelijk is dat schaalvoordelen inkomensafhankelijk zijn, en bespreek ik wat voor implicaties dit heeft voor de inkomensongelijkheidsstatistieken, de kostendelersnorm en uitkeringen.

Schaalvoordelen zijn inkomensafhankelijk

Bij standaardiseren wordt aangenomen dat de schaalvoordelen van huishoudens en dus ook de equivalentiefactoren niet afhangen van het inkomen (Dudel et al., 2021). Deze aanname heet in de literatuur de independence of base (­Lewbel, 1989; Blackorby en Donaldson, 1993).

Ook het CBS neemt dit aan. Bij herijking kijkt het CBS naar budgetdata, maar kiest voor één getal per huishoudvorm, al merken ze wel op dat schaalvoordelen variëren naar inkomen. In Siermann et al. (2004) – waar latere CBS-publicaties (2020a; 2020b; 2024) naar terugverwijzen – staat: “Huishoudens met een hoger besteedbaar inkomen hebben, bij verder gelijke omstandigheden, kleinere equivalentiefactoren”, en dus grotere schaalvoordelen. Het CBS kiest er echter voor om bij de ‘reguliere koopkracht- en inkomensstatistieken’ alleen te differentiëren naar het aantal volwassenen en minderjarige kinderen, en niet naar inkomen, vanwege “eenvoudige toepasbaarheid en de relatief geringe gevolgen van nadere differentiatie voor de meeste uitkomsten” (Siermann et al., 2004). Deze aanname was in 2004 nog best redelijk omdat er nog weinig onderzoek naar was.

Inmiddels ligt dit anders. Lage inkomens hebben minder schaalvoordelen dan hogere inkomens, zo blijkt uit internationaal onderzoek op basis van bestedingsdata (Aaberge en Melby, 1998; De Ree et al., 2010; Garbuszus et al., 2021). Voor de laagste inkomens ligt de equivalentiefactor gemiddeld rond de 1,8 en 2,5, afhankelijk van de huishoudvorm. Bij hogere inkomens daalt deze factor voor vrijwel alle huishoudtypen tot onder de 1,5, met een gemiddelde tussen de 1,2 en 1,3 voor verschillende jaren (Garbuszus et al., 2021). Ook onderzoek op basis van subjectieve rapportage door huishoudens zelf bevestigt dat lage inkomens minder schaalvoordelen hebben dan hoge inkomens (Van Praag en Van Der Sar, 1988; Koulovatianos et al., 2005; Biewen en Juhasz, 2017).

In de Nederlandse context is er weinig recente data over de inkomensafhankelijkheid van schaalvoordelen. Voor de nieuwe definitie van de armoedegrens heeft het Nibud op basis van minimumbegrotingen wel een aantal equivalentiefactoren geschat. Minimum­begrotingen kijken naar wat een huishouden minimaal nodig zou hebben en worden dus sterk beïnvloedt door aannames. De equivalentiefactoren van deze minimumbegrotingen (Van den Brakel et al., 2023), liggen over het algemeen hoger dan de reguliere CBS-equivalentiefactoren. Acht van de elf Nibud-equivalentiefactoren ligt hoger dan de huidige CBS equivalentiefactoren. Gemiddeld ligt de Nibud-equivalentiefactor 0,04 boven die van het CBS. Ook equivalentiefactoren op basis van de commissie sociaal minimum (2023a) liggen gemiddeld hoger (+0,05), alleen de krappere begrotingen van de definitieve armoedegrens zijn hier een uitzondering op (-0,03) (Van den Brakel et al., 2024).

Dit verschil in schaalvoordelen tussen inkomens is verklaarbaar. Lage inkomens geven relatief meer uit aan ondeelbare  kosten zoals additionele woonlasten voor extra benodigde ruimte, levensmiddelen (Garbuszus et al., 2021) en zorgverzekering dan hoge inkomens. Hoge inkomens wonen vaak al in een groter huis, waardoor bij samenwonen of het krijgen van kinderen de woonlasten minder toenemen. Daarnaast bezitten hoge inkomens vaker een auto (CBS, 2023a), waarvan de vaste kosten gedeeld zijn, terwijl lagere inkomens vaker afhankelijk zijn van openbaar vervoer, dat per persoon betaald wordt. Hierdoor nemen de relatieve additionele benodigde bestedingen voor extra volwassenen en kinderen af met het inkomen. Dit leidt tot kleinere equivalentiefactoren voor hoge inkomens.

Hoge inkomens

Er bestaat nog geen onderzoek naar de schaalvoordelen van Nederlandse huishoudens met een hoger inkomen, waardoor we geen precieze berekeningen hebben van de equivalentiefactoren. Echter, een snelle analyse van de kosten van een kind, geschat door de huidige equivalentie­factoren, geeft een indruk van wat de standaardiserings­methode concreet impliceert en van hoe realistisch dit is.

Een stel met een kind wordt bij het standaardiseren, ongeacht inkomen, gedeeld door een groter getal (1,69), dan het huishouden zonder kind (1,4). Zo daalt het gestandaardiseerd inkomen van het stel bij het krijgen van een kind, terwijl hun feitelijke inkomen hetzelfde blijft. Doordat er gewerkt wordt met een nominale factor, stijgen de geschatte kosten van een kind om op hetzelfde welvaarts- of koopkrachtniveau te blijven met het inkomen. Dit leidt ertoe dat de geschatte kosten voor het eerste kind variëren van bijna 300 euro per maand voor het eerste deciel tot meer dan 2.000 euro voor het tiende deciel, en zelfs meer dan 5.000 euro voor de top één-procent – berekend op basis van data uit 2021 van Vethaak en Jongen (2024).

Bij deze geschatte kosten zijn vraagtekens te zetten. Voor de laagste inkomens komt de schatting, gecorrigeerd voor inflatie, overeen met de berekening van de Commissie sociaal minimum (2023b), maar voor de hoge inkomens zijn de geschatte kosten erg hoog: de 2.000 euro per maand voor een kind in het tiende deciel komt neer op een jaarlijks bedrag van 24.000 euro. Afgezien van een periode dat een kind naar de kinderopvang gaat (wat wel degelijk om meer dan 1.000 euro kan gaan), zijn de kosten van 2.000 euro per maand voor een kind erg hoog. Bij de top één-procent komt het zelfs uit op 5.353 euro per maand en 64.239 euro per jaar (figuur 1). Daarmee zou het kind, om op hetzelfde koopkrachtniveau te blijven, gedurende de hele opvoeding tot achttien jaar 432.000 euro moeten kosten voor de top tien-procent en zelfs 1,2 miljoen voor de top één-procent. Deze hoge kosten lijken niet realistisch om op hetzelfde welvaartsniveau te blijven.

Als de werkelijke kosten van een kind voor hogere inkomens lager uitvallen, worden aan deze huishoudens te grote schaalvoordelen toegekend. Daardoor lijkt hun koopkracht lager dan die in werkelijkheid is: hun inkomen wordt gedeeld door een te hoge equivalentiefactor, wat leidt tot een onderschatting van hun koopkracht.

Standaardisering en ongelijkheids­metingen

De onderschatting van hoge inkomens en overschatting van lage inkomens heeft gevolgen voor de meting van ongelijkheid. De geschatte inkomensongelijkheid en het relatieve armoedeniveau zijn hoger dan bij gebruik van een inkomensonafhankelijke equivalentiefactor (Aaberge en Melby, 1998; Dudel et al., 2015; Garbuszus et al., 2021). Een Duitse studie schat het verschil in gemeten ongelijkheid (tussen de OESO-schaal en een inkomensafhankelijke schaal) tussen de vijf en vijftig procent voor verschillende indicatoren. Het risico op relatieve armoede, gedefinieerd als een inkomen dat lager is dan zestig procent van de mediaan, ligt bij alle huishoudens, met uitzondering van een stel met drie kinderen, hoger bij de inkomensafhankelijke schaal dan bij de inkomens­onafhankelijke schaal (Garbuszus et al., 2021).

Standaardisering werkt door in beleid

Standaardisering beïnvloedt ook beleid. Zo worden de equivalentiefactoren toegepast binnen de Participatiewet (Commissie sociaal minimum, 2023b), die allerlei vormen van inkomensondersteuning regelt. Hiermee werkt de methode die koopkracht schat, direct door in de daadwerkelijke koopkracht van huishoudens. De Commissie sociaal minimum (2023b) waarschuwde al voor toepassing van equivalentiefactoren in de Participatiewet, en dan specifiek bij meerpersoonshuishoudens, omdat de echte schaalvoordelen kunnen afwijken van de equivalentiefactor.

Zo is bijvoorbeeld de kostendelersnorm op z’n minst losjes geïnspireerd op de equivalentiefactoren van het CBS. De Memorie van toelichting van de Wet werk en bijstand, voorganger van de Participatiewet, stelt dat “de uitgangspunten van de kostendelersnorm bevestiging vinden” in het eerdergenoemde onderzoek uit 2004 van het CBS (Tweede Kamer, 2013). De kostendelersnorm stelt dat de verhouding tussen alleenstaanden en samenwonenden in de bijstand 70/100 procent zou moeten zijn. Dit komt overeen met een equivalentiefactor van 1,43, en is dus bijna gelijk aan de equivalentiefactor van het CBS voor stellen (1,40). Bij de Toeslagenwet, die aanvullingen op andere uitkeringen tot het sociaal minimum regelt, is de verhouding tussen een alleenstaande en samenwonenden zelfs precies 1,40. Ook AOW-uitkeringen komen in de buurt met 1,36. De verhoudingen bij andere uitkeringen (uitkering in een inrichting en de IOAW/IOAZ) wijken meer af van de equivalentiefactor van het CBS. Mogelijk wordt ook bij de vaststelling van kindregelingen en alimentatienormen gekeken naar de equivalentiefactoren (Siermann et al., 2004).

Voor de bijstand geldt dat als een factor van 1,75 gehanteerd zou worden, de equivalentiefactor die volgens ­Garbuszus (2021) dichter bij de werkelijke factor ligt voor de laagste inkomens, de bijstand voor twee samenwonenden in 2025 zou stijgen met 23 procent van 1.922 naar 2.364 euro per maand. Zouden we de equivalentiefactor van het Nibud toepassen van 1,47 op basis van minimumbegrotingen (Van den Brakel et al., 2023), dan zou de bijstand met drie procent stijgen naar 1.978 euro.

Standaardisering werkt ook indirect door in beleid. Zo wordt het gestandaardiseerde besteedbaar inkomen en de gemeten inkomensongelijkheid beïnvloed door de equivalentiefactoren van het CBS. Deze indicatoren zijn weer belangrijke bronnen voor ambtenaren en politici en beïnvloeden zo koopkrachtmaatregelen en inkomensbeleid.

Conclusie

Er is steeds meer bewijs dat lage inkomens minder schaalvoordelen hebben dan hogere inkomens. Hierdoor wordt mogelijk de Nederlandse inkomensongelijkheid onderschat en ontvangen huishoudens een te lage uitkering.

Het is daarom cruciaal dat de manier waarop we inkomensstatistieken corrigeren voor schaalvoordelen grondig tegen het licht houden. Het CBS zou deze moeten onderzoeken en, mits de uitkomsten daar aanleiding toe geven, aanpassen. Daarvoor zouden de volgende stappen kunnen worden gezet. Allereerst zou er frequenter budgetonderzoek moeten worden gedaan. Dit vindt nu maar eens in de vijf jaar plaats met een steekproef van 5.000 tot in 2015 15.000 huishoudens (CBS, 2023b). Die bestedingsdata zouden kunnen worden gebruikt om grondig onderzoek te doen naar verschillende soorten equivalentiefactoren en de mate waarin in Nederland schaalvoordelen samenhangen met inkomen. Als, zoals verwacht kan worden op basis van de literatuur, inkomen een effect heeft op de schaalvoordelen van Nederlandse huishoudens, zou het goed zijn om een inkomensafhankelijke equivalentiefactor te construeren.

Met die equivalentiefactoren zou je vervolgens willen kijken naar de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid. De kostendelersnorm zou op z’n minst op basis van zo’n bijgestelde equivalentiefactor moeten worden herijkt.

Tot die tijd zouden beleidsmakers en politici beleidskeuzes kunnen baseren op de equivalentiefactoren die zijn vastgesteld op basis van minimumbegrotingen (Van den Brakel et al., 2023) of nieuwe kunnen construeren op basis van de commissie sociaal minimum, in plaats van op de reguliere equivalentiefactoren van het CBS.

29-8-2025: De uitleg over waarom lage inkomens minder schaalvoordelen hebben, is aangescherpt en er is een korte vergelijking tussen de Nibud-equivalentiefactoren en die van de Commissie Sociaal Minimum (2023) toegevoegd.

8-9-2025: De uitleg over waarom lage inkomens schaalvoordelen hebben is opnieuw aangescherpt.

Getty Images

Literatuur

Aaberge, R. en I. Melby (1998) The sensitivity of income inequality to choice of equivalence scales. The Review of Income and Wealth, 44(4), 565–569.

Biewen, M. en A. Juhasz (2017) Direct estimation of equivalence scales and more evidence on independence of base. Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 79(5), 875–905.

Blackorby, C. en D. Donaldson  (1993) Adult-equivalence scales and the economic implementation of interpersonal comparisons of well-being. Social Choice and Welfare, 10(4), 335–361.

Bos, W., C. Caminada, E. Jongen en F. Otten (2021) Inkomensverhoudingen. In K. Caminada, E. Jongen, W. Bos et al. (red.), Inkomen verdeeld; Trends 1977–2019. CBS en Universiteit Leiden, p. 13–22.

Brakel, M. van den, K. Gidding, R. Lok et al. (2023) Op weg naar een nieuwe armoedegrens: Tussenrapport van het gezamenlijke project ‘Uniformering armoedeafbakening’. SCP Publicatie, 2023-15.

Browning, M., P.-A. Chiappori en A. Lewbel (2013) Estimating consumption economies of scale, adult equivalence scales, and household bargaining power. The Review of Economic Studies, 80(4), 1267–1303.

Caminada, K., E. Jonge, W. Bos et al. (red.) (2021) Inkomen verdeeld: Trends 1977–2019. CBS en Universiteit Leiden, p. 13–22.

CBS (2020a) Materiële welvaart in Nederland 2020. CBS Blog, 10 juni.

CBS (2020b) Wat is mijn koopkracht? CBS Artikel, 7 september.

CBS (2023a) Autobezit en kilometers huishoudens naar inkomen, 2019. CBS Statistiek, 16 februari.

CBS (2023b) De (consumptieve) bestedingen bij huishoudens (Budgetonderzoek vanaf 2015). Documentatie, 25 augustus.

CBS (2024) Materiële welvaart in Nederland 2024. CBS Longread, 3 juli.

Commissie sociaal minimum (2023a) Een zeker bestaan: Naar een toekomstbestendig stelsel van het sociaal minimum (Rapport I). Rapport, 30 juni.
Te vinden op www.rijksoverheid.nl.

Commissie sociaal minimum (2023b) Een zeker bestaan: Naar een toekomstbestendig stelsel van het sociaal minimum (Rapport II). Rapport, 28 september.
Te vinden op www.rijksoverheid.nl.

Dudel, C., J.M. Garbuszus en J. Schmied (2021) Assessing differences in household needs: A comparison of approaches for the estimation of equivalence scales using German expenditure data. Empirical Economics, 60(4), 1629–1659.

Garbuszus, J.M., N. Ott, S. Pehle en M. Werding (2021) Income-dependent equivalence scales: A fresh look at German microdata. The Journal of Economic Inequality, 19(4), 855–873.

Gornick, J.C. (2024) Income inequality and income poverty in a cross-national perspective. Oxford Open Economics, 3 (Supplement 1), i147–i155.

Koot, P., M. Vlekke, E. Berkhout en R. Euwals (2016) MIMOSI: Microsimulatiemodel voor belastingen, sociale zekerheid, loonkosten en koopkracht. CPB Achtergronddocument, 30 maart.

Koulovatianos, C., C. Schröder en U. Schmidt (2005) On the income dependence of equivalence scales. Journal of Public Economics, 89(5-6), 976–996.

Lewbel, A. (1989) Household equivalence scales and welfare comparisons. Journal of Public Economics, 39(3), 377–391.

Praag, B.M.S. van, en N.L. van der Sar (1988) Household cost functions and equivalence scales. The Journal of Human Resources, 23(2), 193–210.

Ree, J. de, R. Alessie en M. Pradhan (2010) The price and utility dependence of equivalence scales: evidence from Indonesia. Journal of Public Economics, 97, 272–281.

Siermann, C., P. van Teeffelen en L. Urlings (2004) Equivalentiefactoren 1995–2000: methode en belangrijkste uitkomsten. Bijlage 1. Sociaal-Economische Trends, 3e kwartaal, 63–66.

Tweede Kamer (2013) Wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten. Memorie van toelichting, 33801, nr. 3.

Van den Brakel, M., K. Gidding, R. Lok et al., (2024) De nieuwe methode om armoede te meten. Centraal Bureau voor de Statistiek, Nibud & Sociaal en Cultureel Planbureau.

Vethaak, H. en E. Jongen (2024) Stille wateren hebben diepe gronden: Een analyse van de inkomensverdeling en haar determinanten over de afgelopen veertig jaar. Universiteit Leiden, Department of Economics Research Memorandum 2024.01.

Auteur

Categorieën

4 reacties

  1. Vera Vrijmoeth
    2 maanden geleden

    Beste Stefan,

    Dank voor je tweede reactie. Ik reageer op beide punten los.

    1. Afnemend marginaal nut.

    In essentie is je kritiek een kritiek op de literatuur (nogmaals voor een overzicht zie Dudel, et.al, 2021). Deze literatuur stelt over het algemeen dat lage inkomens minder schaalvoordelen hebben en dat dit relevant is voor de inkomensstatistiek. Dit doen ze op basis van data van ‘feitelijke consumptie’. Ook doen ze aannames, omdat het onmogelijk is om op basis van alleen bestedingsdata equivalentiefactoren af te leiden (dit heet het ‘ identification problem’ in de literatuur). Bij een independence of base factor (IB) is de factor volledig onafhankelijk van ‘nut’. Deze aanname houdt echter empirisch (en dus op basis van data) maar ook theoretisch géén stand (Blundell & Lewbel, 1991, p.56; Blackorby & Donaldson, 1993, p.351). Dit is de reden dat veel papers in de literatuur op andere wijze equivalentiefactoren construeert.

    De literatuur waar ik naar verwijs maakt vervolgens wel aannames over nut, maar voor zover ik kan nagaan niet de aanname van ‘afnemend marginaal nut’. Ik heb Krishna Pendakur gemaild, die meerdere invloedrijke papers in deze literatuur heeft geschreven. Hij stelt: “I believe that the shape of marginal utility is unrestricted by the models in Donaldson and Pendakur (2003, 2006). The basic point is that neither equivalence scales nor behaviour are affected monotonic transformations of utility that are the same for all household types. Consequently, for any fixed equivalence scale function, marginal utility could—for a given price vector—be decreasing or non-decreasing.”

    Ook het belangrijkste paper waar ik naar verwijs - Garbaszus et. al. (2021) – maakt deze aanname niet. Zij benoemen wel dat gerelateerde modellen uitgaan van “the assumption of linearity of the marginal effects of increases in income on expenditure.” Dit interpreteer ik als dat hogere inkomens meer gaan uitgeven als ze meer gaan verdienen. Er staat niet dat het effect van inkomen op nut afneemt. Ik hoor graag waar de aanname wel expliciet staat. Met andere woorden, mijn punt is niet dat we inkomenstatistiek moeten corrigeren voor afnemend marginaal nut, maar wel dat deze literatuur vrij consistent in verschillende studies (gebaseerd op verschillende methodieken) tot de conclusie komt dat schaalvoordelen inkomensafhankelijk zijn. Ook volgt uit deze literatuur dat het onmogelijk is om equivalentiefactoren of schaalvoordelen te construeren met alleen consumptiedata zonder verdere aannames (zoals je wel in je reactie lijkt te impliceren).

    Zelfs als je de budgetverdelingsmethode als uitgangspunt neemt concludeert het CBS (Siermann et al, 2004) overigens dat schaalvoordelen voor hoge inkomens hoger zijn, en de equivalentiefactoren lager (al is het een kleiner effect).

    2. Verklaring lagere factoren hogere inkomens.
    Het klopt dat het begrip vaste lasten verwarrend is en niet helemaal correct in de alinea die er stond. Dit heb ik nog laten aanpassen in de tekst.

    Het doorslaggevende punt waarom lage inkomens minder schaalvoordelen hebben dan hoge inkomens is omdat ze meer persoonlijke (ongedeelde) uitgaven hebben, en omdat het persoonlijke deel in hun gedeelde uitgaven groter is. Dus als bijvoorbeeld twee samenwonende lage inkomens kinderen krijgen, is er een grotere noodzaak om groter te gaan wonen, dan bij hoge inkomens waar er minder noodzaak is voor een grotere woning bij gezinsuitbreiding. Dit vergroot de schaalvoordelen van hoge inkomens. Dit soort effecten en de grootte van het effect zijn wel landgebonden. Dat is ook waarom het zo goed zou zijn dit te onderzoeken in Nederland. Het zorgstelsel, sociale huur etc., kunnen uitmaken voor de mate waarin gedeelde uitgaven gedeeld zijn, en ook voor de verdeling tussen gedeelde en ongedeelde lasten.

    Ik hoop dat dit het verduidelijkt.

    Hartelijke groeten,

    Vera

  2. Stefan Groot
    2 maanden geleden

    Bedankt voor deze reactie. Die gaat echter niet in op mijn kernpunt: de verwarring tussen schaalvoordelen en nut.

    Om het methodologische punt nog even samen te vatten: de hoofdconclusie van dit stuk is dat standaardisering via de door het CBS gebruikte methode de ongelijkheid onderschat. De oorzaak daarvan is echter, als je kijkt naar de onderliggende methodiek van de studies waar jij naar verwijst, dat de door het CBS gebruikte methode geen rekening houdt met afnemend marginaal nut. De methode van het CBS gaat namelijk niet uit van economisch nut, maar van een methode die kijkt naar budgetverdeling c.q. feitelijke consumptie. Los van de vraag wat de beste methode is voor verschillende doeleinden: ongelijkheid in economisch nut is door afnemend marginaal veel lager dan ongelijkheid van inkomens. Dus de stelling dat het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen door het CBS zou moeten corrigeren voor afnemend marginaal nut, leidt onvermijdelijk tot de conclusie dat de gestandaardiseerde besteedbare inkomens van het CBS de ongelijkheid overschatten.

    De conclusie dat ongelijkheid wordt onderschat is gebaseerd op een partiële correctie voor afnemend marginaal nut, waarbij inkomens van meerpersoonshuishoudens met een hoog inkomen maar een klein beetje omlaag gaan (daar hoef je maar door 1,3 te delen om op een vergelijkbaar nutsniveau per persoon uit te komen als een alleenstaande), terwijl inkomens van meerpersoonshuishoudens met een laag inkomen veel sterker worden verlaagd (daar moet door 1,8 of meer worden gedeeld om op hetzelfde nutsniveau per persoon uit te komen). Bij lage inkomensgroepen worden de inkomens dus deels stevig omlaag getrokken en bij hoge inkomensgroepen veel minder, wat logischerwijs tot een hogere gemeten ongelijkheid zou leiden. Maar je lijkt het uit oog te verliezen dat de achterliggende reden vooral het hoge marginale nut bij huishoudens met een laag inkomen is. Dat heeft niet alleen als effect dat een huishouden met een laag inkomen en meerdere personen een relatief laag economisch nut kan realiseren ten opzichte van een eenpersoonshuishouden met een laag inkomen, maar betekent ook dat huishoudens met een hoog inkomen een relatief lager nut hebben dan je op basis van hun inkomen zou verwachten. Met dit tweede effect wordt geen rekening gehouden terwijl dat wel nodig is voor een zuivere vergelijking.

    Je haalt in je reactie een CBS-publicatie aan waarin staat dat equivalentiefactoren bedoeld zijn om ‘welvaart’ te meten, maar negeert dat het CBS dit doet op basis van consumptiegedrag, niet op basis van nutsfuncties. Het CBS gebruikt een budgetverdelingsmethode, die weliswaar het woord ‘welvaart’ gebruikt, maar feitelijk koopkracht en materiële levensstandaard als uitgangspunt neemt.

    De tekstuele aanpassing maakt de verwarring eigenlijk nog groter:
    “Dit verschil in schaalvoordelen tussen inkomens is logisch verklaarbaar. Lage inkomens geven relatief meer uit aan gedeelde (vaste) kosten zoals woonlasten, boodschappen (Garbuszus et al., 2021) en energie dan hoge inkomens. Hierdoor nemen de relatieve bestedingen voor extra volwassenen en kinderen af met het inkomen (Siermann, et. al, 2004). Hoge inkomens kunnen juist een groter aandeel van hun inkomen sparen en flexibel uitgeven. Hun lagere vaste lasten leiden dus tot kleinere equivalentiefactoren.”

    Deze alinea suggereert dat lagere uitgaven aan vaste lasten bij hoge inkomens leiden tot kleinere equivalentiefactoren. Maar schaalvoordelen ontstaan juist bij het delen van vaste lasten. Als hoge inkomens minder vaste lasten hebben, dan is er minder te delen, en dus minder schaalvoordeel.
    Dit zou juist hogere equivalentiefactoren impliceren, niet lagere. Het feit dat hoge inkomens meer kunnen sparen is irrelevant voor schaalvoordelen. Sparen is uitgestelde consumptie, en zegt niets over de kostenstructuur of het nut per persoon. De conclusie “lagere vaste lasten leiden tot kleinere equivalentiefactoren” is niet logisch. Als vaste lasten lager zijn, dan is er minder voordeel te behalen door samen te wonen, dus minder schaalvoordeel, en dus hogere equivalentiefactoren.

  3. Vera Vrijmoeth
    3 maanden geleden

    Dank voor de reactie! Ik betwist echter dat het artikel gebaseerd is op conceptuele verwarring. Het CBS baseert zijn equivalentiefactoren op de budgetverdelingsmethode, (zie Siermann, et. al, 2004) en de ‘independence of base’ aanname. In de literatuur wordt specifiek die aanname breed ter discussie gesteld (zie voor een overzicht Dudel et. al, 2021, 241-242) en dat is ook het punt van mijn artikel. De literatuur doet dit op basis van factoren (en schattingen van schaalvoordelen) die tot stand komen door de analyse van consumptiedata (dus feitelijke uitgaven van huishoudens) en inderdaad nutfuncties die welvaart schatten. Door gebruik van deze functies worden inkomens vergelijkbaar gemaakt op hun welvaartsniveau, en dat is precies wat nu ontbreekt in de CBS factoren. Dit soort studies stellen bovendien dat deze geconstrueerde equivalentiefactoren een zinvolle vergelijking opleveren tussen inkomensgroepen (en dus niet alleen binnen inkomensgroepen).
    Het onderscheid dat je maakt tussen het meten van koopkracht en welvaart is in praktijk niet zo hard. Het CBS zelf stelt in het 2004 paper dat equivalentiefactoren dienen voor het schatten van welvaart. “Om de welvaart van huishoudens van verschillende grootte en samenstelling beter met elkaar te kunnen vergelijken wordt dit inkomen gecorrigeerd met behulp van een zogenaamde equivalentieschaal.”

    Over het Nederlandse effect weten we simpelweg nog niet voldoende, en dit vereist verder onderzoek zoals ik ook benadruk in het artikel.

  4. Stefan Groot
    3 maanden geleden

    In dit artikel lijkt sprake van conceptuele verwarring, doordat de meting van schaalvoordelen en de meting van welvaartsverschillen door elkaar lopen. Schaalvoordelen zijn een technisch-economisch fenomeen en vooral relevant bij gedeelde vaste lasten zoals woonlasten, energie en water, internet en voeding (dat laatste door gemeenschappelijk koken en bulkinkoop). De meting van welvaart via nutsfuncties wordt sterk beïnvloed door afnemend marginaal nut, een psychologisch fenomeen.

    De aangehaalde studies die laten zien dat equivalentiefactoren veel kleiner zijn bij een hoger inkomen (zoals die van Garbuszus, waar de genoemde cijfers uit komen), gaan uit van een nutsbenadering. Daarbij worden de equivalentiefactoren afgeleid uit het inkomen dat nodig is om hetzelfde nutniveau te bereiken als een referentiehuishouden. De aangehaalde studies die subjectieve meetmethoden gebruiken lijken hierbij aan te sluiten, want in die studies wordt de tevredenheid van mensen met hun levensstandaard gemeten (en dus niet de mate waarin huishoudens bepaalde goederen/diensten feitelijk kunnen delen). Het is heel logisch dat equivalentiefactoren bij een nutsbenadering lager zijn bij een hoger inkomen: als je een hoog inkomen met een extra persoon moet delen, dan levert dat door een afnemend marginaal nut van consumptie maar een kleine daling van nut/welvaart op. Deze equivalentiefactoren leveren echter alleen een zinvolle vergelijking op binnen inkomensgroepen. Als je het welvaartsniveau van verschillende inkomensgroepen wilt vergelijken via deze benadering, dan moet niet alleen binnen inkomensgroepen rekening worden gehouden met afnemend marginaal nut, maar ook tussen inkomensgroepen. Dus bij het vergelijken van welvaart van alleenstaanden met een hoog inkomen met welvaart van alleenstaanden met een laag inkomen, dienen (voor een zuivere vergelijking van ongelijkheid in welvaart) de hoge inkomens te worden verlaagd conform dezelfde nutsfunctie die is gebruikt om de equivalentiefactoren te bepalen. Dat zou waarschijnlijk juist een lagere gemeten inkomensongelijkheid opleveren dan de huidige meetmethode.

    Implicatie: als je nut als basis neemt, moet je álle inkomens corrigeren. Als je schaalvoordelen als basis neemt, dan is het waarschijnlijk beter om alleen te corrigeren voor huishoudenssamenstelling en niet voor inkomensniveau. Dat wil zeggen: tenzij er een degelijke meting beschikbaar is van feitelijke schaalvoordelen (los van nut) binnen huishoudens met verschillende inkomens. Welke methode het meest geschikt is hangt af van wat je wilt meten. Als het doel is om welvaart te vergelijken, dan is nut relevant. Als het doel is om koopkracht te meten, dan zijn schaalvoordelen relevant. Voor beleidsdoelen op het gebied van koopkracht (vaak gekoppeld aan mandjes met goederen/diensten die huishoudens moeten kunnen consumeren, zoals gemaakt door het NIBUD) is de vraag immers vooral wat huishoudens feitelijk kunnen consumeren/betalen.

    Zijstapje: de genoemde equivalentiefactor van 1,8 voor paren met een laag inkomen is opvallend hoog. Dat zou impliceren dat er bijna helemaal geen schaalvoordelen zijn. Gedeelde vaste lasten hebben juist bij lage inkomens een relatief hoog aandeel in het budget, wat zou impliceren dat schaalvoordelen daar relatief belangrijk zouden moeten zijn. Bij hogere inkomens verschuift het consumptiepatroon (in elk geval gedeeltelijk) naar individuele luxe-uitgaven, waaronder vakanties, uit eten gaan, kleding, persoonlijke diensten. Die uitgaven zijn juist minder schaalgevoelig. Veel alleenstaanden wonen in een woning waar ook een paar in zou kunnen wonen. De gevonden schaalvoordelen bij huishoudens met een laag inkomen (omdat die meer geld uitgeven aan ‘levensmiddelen, zorgverzekering, sport en kleding’) zijn dus m.i. niet per definitie ‘logisch en verklaarbaar’, zoals de auteurs suggereren.

Plaats een reactie