Ga direct naar de content

Het bankbiljet van ƒ 1.000

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 1 1988

Het bankbiljet van / 1.000
Met het biljet van / 1.000 kan men slecht terecht als men boodschappen wil doen. Van dit
wettig betaalmiddel heeft de winkelier niet terug, zo laat een sticker op de winkeldeur
weten. Maar voor de veehandelaar en de autoverkoper is het duizendje de gewoonste
zaak van de wereld. De duizendjes in omloop circuleren vooral in bepaalde sectoren, en
met name in de illegale drugshandel en gokwereld. Als oppotmiddel is het biljet in
wijdere kring populair, vooral bij mensen met een grote liquiditeitsvoorkeur.

DRS. W.C. BOESCHOTEN* – PROF. DR. M.M.G. FASE**
De circulatie van het bankbiljet van / 1.000 heeft met
name de laatste vijf jaar een opmerkelijke groei doorgemaakt (zie tabel 1). Ultimo 1987 nam het duizendje bijna
45% van de circulatiewaarde voor zijn rekening en was
daarmee’ naar waarde de belangrijkste coupure. Er waren
op dat tijdstip circa 15 miljoen biljetten van / 1.000 in omloop. Dit komt voor deze coupure neer op gemiddeld 1 biljet per hoofd van de bevolking en ruim 2,5 biljetten per gezinshuishouding, tegen bij voorbeeld nog niet 1 biljet per
gezinshuishouding tien jaar eerder.
Deze ontwikkeling staat in scherp contrast met het feit
dat het biljet van / 1.000 weinig in het reguliere betalingsverkeer wordt aangetroffen. Dit verschijnsel en het grote
circulatie-aandeel van de coupure van / 1.000 zijn voor de
Nederlandsche Bank, mede gelet op haar wettelijke taak
op het terrein van het betalingsverkeer, redenen geweest
het gebruik van deze coupure nader te onderzoeken.
Analyse van de ontwikkeling van macro-economische
grootheden laat zien dat de opvallende toeneming van de
betekenis van de coupure van / 1.000 sinds 1980 niet uitsluitend kan worden verklaard uit een toegenomen transactiebehoefte1. Dit betekent dat het duizendje behalve als
betaalmiddel vermoedelijk in belangrijke en toenemende

Tabel 1. Ontwikkeling van circulatie van coupure van
/WOO
Circulatie

Ultimo
waarde

in
mrd. gld.
1955
1960
1965
1970
1975
1980
1985
1986
1987

0,7
0,8
1,3
2,0
3,8
6,4
12,1
12,6
14,9

ESB 1-6-1988

in procenten
van nationaal
inkomen

Aantal
biljetten”
per hoofd

Aandeel
in totale
circulatie

mate wordt gebruikt als oppotmiddel. De sterke stijging van
de gemiddelde rusttijd – dit is de tijd tussen het moment
dat een biljet door de Bank wordt uitgegeven en er weer
terugkeert – van de coupure van / 1.000 ondersteunt deze
hypothese.
Om na te gaan in hoeverre deze conclusies worden bevestigd door informatie op meer micro-economische
grondslag, heeft de Bank het Centrum voor Marketing Analyses en Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek in de eerste helft van 1986 een onderzoek laten verrichten naar het
houderschap van biljetten van / 1.000. Dit artikel geeft de
voornaamste resultaten van dit onderzoek en analyseert
deze tegen de achtergrond van informatie die uit andere
bronnen beschikbaar is.

Opzet
Vanwege zijn delicate karakter leent het onderwerp zich
minder goed voor normaal steekproefonderzoek. Afgezien
van een hoge non-response, zou er bij rechtstreekse ondervraging naar het bezit en gebruik van biljetten van
/ 1.000 vermoedelijk aanzienlijke vertekening optreden in
de beantwoording van de vragen. Zo konden Cramer en
Reekers in hun onderzoek naar het liquiditeitenbezit in Nederland in 1971, dat voor een belangrijk deel is gebaseerd
op een schriftelijke enquete, slechts 22% van de circulate
van biljetten van / 1.000 thuisbrengen2. Om deze reden is
gekozen voor een meer kwalitatieve onderzoeksopzet, die
elementen van een Delphi-benadering bevat en die zich

van de

bevolking

2,3
1,9
2,0
1,8
1,9

0,06
0,07
0,11
0,15
0,28

2,1
3,2
3,3
3,8

0,45
0,84
0,87
1,02

16,9
15,7
16,9
20,5
26,0
29,4
41,4
41,6
44,2

* Medewerker op de Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en
econometrie van de Nederlandsche Bank.
** Onderdirecteur van de Nederlandsche Bank, hoofd van de afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie, en buitengewoon hoogleraar monetaire economie aan de Universiteit van Amsterdam.
1. Vgl. M.M.G. Fase, het bankbiljet van duizend gulden: betaalmiddel of oppotmiddel?, Kwartaalbericht De Nederlandsche Bank,
1984, nr. 4, biz. 31-37.

2. Vgl. J.S. Cramer en G.M. Reekers, Het houderschap van liquiditeiten in Nederland, Nederlands Instituut voor het Bank- en
Eftectenbedrijf, Publikatie nr. 15, Amsterdam, 1972.

523

ook uitstrekt over sectoren die met normaal steekproefonderzoek niet of nauwelijks worden bestreken. Een consequentie van deze keuze is dat de uitkomsten een meer
kwalitatief karakter hebben en als indicaties dienen te worden geTnterpreteerd.
Het onderzoek is uitgevoerd in drie fasen. In de eerste
fase werden acht inleidende gesprekken gevoerd met specialisten op het gebied van chartaal geldverkeer dan wel
bepaalde branches. Voor de mede op grond van deze gesprekken relevant geachte sectoren werd de omvang van
de betaalstromen bepaald. Door middel van korte telefoongesprekken met 130 respondenten in de verschillende sectoren werd vervolgens een indicatie verkregen van het aandeel contante betalingen binnen deze betaalstromen, het
aandeel biljetten van / 1000 binnen elke contante betaalstroom en de gemiddelde houdtijd. Men werd niet rechtstreeks naar het eigen gedrag gevraagd doch verzocht
schattingen van het gemiddelde van deze grootheden in
de desbetreffende sector te geven. De overige twee sleutelvariabelen, de omvang van de verschillende betaalstromen en het aantal huishoudingen per sector, zijn ontleend
aan verschillende openbaar toegankelijke bronnen van
hoofdzakelijk het CBS. Aan de hand van deze informatie
en gegevens over het aantal huishoudingen en de totale
betaalstroom per sector werd een eerste voorlopige raming
opgesteld van het houderschap van duizendjes naar sector.
In de tweede fase van het onderzoek is deze eerste raming door middel van 190 telefonische interviews nader
gecontroleerd. Daarbij werd men niet gevraagd zelf een
schatting te geven, maar werd de ge’mterviewde uitgedaagd de bestaande schattingen te amenderen. De vraagstelling was telkens zo gekozen dat deze duidelijk betrekking had op de branche in het algemeen en niet op de onderneming of de persoonlijke situatie van de respondent
zelf. Dit om eventuele argwaan en een hoge non-response te voorkomen. Bij een aantal sectoren, waaronder de
sector ‘overige detailhandel’, bleek het vanwege de grote
heterogeniteit in de uitkomsten noodzakelijkdeze sectoren
nader onder te verdelen. De uitkomsten leidden tot een
aanzienlijke benedenwaartse bijstelling van de eerste ramingen. De ramingen voor de niet in dit tweede telefonische onderzoek opgenomen sectoren Industrie, overige
dienstverlening, gezinnen, drugshandel en gokwereld,
werden ongewijzigd gehandhaafd.
In de derde en laatste fase van het onderzoek werden
de ramingen met enkele sectoren uitgebreid en, mede op
basis van informatie verkregen via door het onderzoekbureau ingeschakelde stromannen, op een aantal punten,
merendeels naar boven, bijgesteld. Het niet thuis te brengen deel van het houderschap van biljetten van / 1.000
werd aldus teruggebracht van 54% naar 42%.

Uitkomsten
Uiteindelijk kon op deze wijze bijna 60% van de circulatie van de biljetten van / 1.000, die ultimo 1985 ruim / 12
mrd. beliep, worden gelokaliseerd (zie label 2). Bijna een
kwart daarvan moet volgens de ramingen worden gezocht
in de drugshandel en de gokwereld. Daarnaast wordt ruim
9% van de duizendjes aangehouden door gezinnen. Per
gezin gaat het hierbij om gemiddeld 0,2 biljetten. Andere
in het oog springende sectoren zijn de autohandel (inclusief autosloperijen) en woonwagenbewoners. In deze sectoren wordt volgens het onderzoek meer dan 6% respectievelijk 3% van het totale aantal / 1.000-biljetten aangehouden. Dit komt overeen met gemiddeld 86 respectievelijk 50 duizendjes per huishouding. De informatie voor deze
laatste twee sectoren is verkregen van personen die in de

524

Tabel 2. Ramingen inzake houderschap van f 1000 ultimo
1985
Sector

Verdeling
van houderschap totaal
(in %)
(x

Aantal biljetten

in procenten
1 .000) geld-

per huishouding
totaal

omzet
Landbouw
en visserij

4,5
1,3
2,0
6,7
2,8

546
163
240
811
342

1,3
0,1

1,2
0,2
1,8
1,4
9,2
6,4
2,7

143
26
215
169
1.112
768
330

0,1
0,2

Gokwereld

2,9
10,7
3,7

350
1.298
447

Houderschap
onbekend

42,5

wv. in

oppotkas

5.139

Industrie

Bouwnijverheid
Handel in auto’s
Detailhandel
Groot- en
tussenhandel

Horeca
Onroerend goed
Overige diensten
Gezinnen
Banken en rijk

Buitenlanders
Woonwagenbewoners

Drugshandel

Totaal

100

0,5
3,6
0,3

0,6
2,4
0,4

4,0
3,5
5,7
86,3
2,6

3,8
2,1
2,1

2,3
0,6
7,4
5,8
0,2

2,1
0,5
4,4
5,0
0,1

2,0

2,4
50,0
28,8
29,8

12.099

Toelichting: Waar geen raming beschikbaar is, wordt dit aangegeven met
een punt. De ramingen van het houderschap, die feitelijk betrekking hebben
op de eerste helft van 1986, zijn eenvoudshalve gereiateerd aan de circu-

latie ultimo 1985. De vertekening die hierdoor ontstaat is gezien de beperkte groei van de circulatie in de eerste helft van 1986 verwaarloosbaar.

desbetreffende sectoren goed zijn ingevoerd en gemakkelijk de nodige vertrouwelijke gesprekken over het gebruik
van duizendjes konden voeren. Op deze wijze kwam het
aandeel van de autohandel uit op 6,7% in plaats van de
eerder op basis van enquete-uitkomsten geraamde 0,7%.
Niet alleen in absolute zin, maar ook in verhouding tot
de geraamde geldomzet springen drugshandel en gokwereld er uit wat betreft het gebruik van biljetten van / 1.000
(zie label 2). Daarna volgen, zij het op grote afsland, autohandel, overigedienslverlening en landbouwen visserij. Er
beslaat volgens de uilkomslen een duidelijk verband tussen de mate waarin illegale en voor de fiscus verborgen
transacties voor lijken te komen en het houderschap van
biljetten van / 1.000. Het gemiddelde aantal biljetten per
huishouding, dat overigens niet voor alle sectoren kon worden achterhaald, geeft met betrekking tot de gebruiksintensiteit per sector grosso modo een overeenkomstig beeld te
zien.
Bij een aantal sectoren, samen goed voor circa 40% van
de circulatie van de / 1.000-coupure, kon een zeer globaal
onderscheid worden gemaakt naar transactiekassen en
oppotkassen. Het aantal biljetten in oppotkassen is verkregen door het geraamd aantal opgepotte biljetten per huishouding te vermenigvuldigen met het aantal huishoudingen in de desbetreffende sector. Het aantal biljetten in
transactiekassen is bepaald door per sector de relevante
betaalstroom die in duizendjes wordt afgewikkeld te vermenigvuldigen met het aandeel van de contante betaalstroom die in deze biljetten wordt afgewikkeld. Uit het re-

sultaat van deze vermenigvuldiging is het aantal aanwezige biljetten afgeleid via de lustijd; dit is het aantal dagen
dat een biljet binnen een bepaalde huishouding wordt aangehouden uit hoofde van een verrichte of te verrichten
transactie. Voor de gezinnen is een meer directe benade-

ring gevolgd, die in een volgende paragraaf wordt toegelicht.
Volgens de eerste ramingen is ongeveer 70% van de
omloop aan / 1.000- biljetten opgepot. Volgens de latere,
hier gepresenteerde ramingen ligt dit percentage eerder in
de buurt van 60. Met betreft hier echter een enigszins arbitrair en niet altijd even goed aan te geven onderscheid. Bij
een aantal sectoren, waaronder drugshandel en woonwagenbewoners, kon dit onderscheid dan ook niet worden
aangebracht. In deze sectoren hebben duizendjes veelal
gelijktijdig de functie van betaalmiddel en van oppotmiddel.

Tabel 3. Vergelijking van geraamde verdeling van houderschap van biljetten van/ 1000 metraming van Cramer en
Reekers, in procenten
Sector

___

Voor een analyse van de verkregen steekproefuitkomsten is de aandacht in net bijzonder gericht op een drietal
aspecten die voor de emittent van bankbiljetten van speciaal belang zijn. Deze betreffen het houderschap naar sector, het houderschap en gebruik door gezinnen en de mate
waarin het biljet als oppotmiddel wordt aangewend.
De verdeling van het houderschap
Vanwege het kwalitatieve karakter van de gevolgde onderzoeksmethode zijn de resultaten omgeven met vrij grote onzekerheden. Het aantal respondenten per sector is
gering, de sectorindeling is niet uitputtend en bij een aantal sectoren is sprake van overlapping. Door dit laatste is
het gedeelte van de circulatie dat kon worden thuisgebracht vermoedelijk enigzins geflatteerd.
De gevonden verdeling laat echter in een aantal opzichten een opmerkelijke overeenkomst zien met de bevindingen van Cramer en Reekers voor 1971, die berusten op
tellingen bij financiele instellingen, grote ondernemingen
en een belangrijk deel van de detailhandel alsmede op een
enquete onder ruim 1.500 kleine bedrijven en gezinnen. Zo
zijn de geraamde aandelen van de sectoren Industrie,
bouwnijverheid, groot- en tussenhandel, horeca, overige
dienstverlening en banken ondanks het verschil in het tijdstip van waarneming van vergelijkbare grootte (zie tabel 3).
Voor de sectoren landbouw en visserij, handel in auto’s,
onroerend goed en gezinnen liggen de ramingen bij het
nieuwe onderzoek echter aanzienlijk hoger. Dit is, althans
ten dele, het resultaat van de meer indirecte kwalitatieve
benadering. Het gezamenlijke aandeel van de eerste elf
sectoren uit tabel 3, die in beide onderzoeken voorkomen,
bedraagt bij het Centrum-onderzoek uiteindelijk 37% tegen
19% bij het onderzoek van Cramer en Reekers. Daarnaast
bevindt zich blijkens het Centrum-onderzoek 20% van de
duizendjes bij in Nederland werkzame buitenlanders en
wbonwagenbewoners alsmede in de drugshandel en de
gokwereld.
Ondanks het mede in beschouwing nemen van deze
laatste vier sectoren en de op het delicate karakter van het
onderwerp toegesneden onderzoeksmethode kon ruim
40% van het houderschap van biljetten van / 1.000 niet
worden thuisgebracht. Een deel hiervan most worden gezocht bij sectoren die buiten het onderzoek zijn gebleven.
Zo bevindt zich blijkens de schattingen van Cramer en
Reekers in totaal nog ruim 2,5% van de duizendjes in de
kassen van financiele instellingen (exclusief banken), bij
de vervoersseetor en bij maatschappelijke instellingen,
kerken, verenigingen, onderwijs en lagere overheid. Voorts
kan uitde betaalstromen in duizendjes naar het buitenland,
met in 1985 een waarde van / 2 mrd., nog circa 0,7% worden verklaard. Daarnaast worden mogelijk uit speculatieve overwegingen nog duizendjes aangehouden in het buitenland. Al met al kan hieruit echter sjechts een zeer beperkt deel van de niet thuisgebrachte circulatie worden verklaard.

ESB 1-6-1988

Cramer/

Reekers
oorspronkelijk
Landbouw en visserij

Detailhandel

4,5
1,3
2,0
6,7
2,8

Groot- en tussenhandel

1,2

Horeca
Onroerend goed
Overige dienstverlening

0,2
1,8
1,4
9,2
6,4
2,7
2,9
10,7
3,7

Industrie
Bouwnijverheid
Autohandel

De uitkomsten nader bezien

Centrum 1985

Gezinnen
Banken en rijk

Buitenlanders
Woonwagenbewoners

Drugshandel
Gokwereld
Financiele instellingen
Vervoer
Andere instellingen
Buitenland

Houderschap bekend
Houderschap onbekend

57,5
42,5

Circulatie (in. mln. gld.) 12.099

na aan-

1971

vulling
4,5
1,3
2,0
6,7

0,9
1,0
1,0
0,6
1,3
0,9
0,2
0,1
1,0
6,8
4,9

2,8
1,20,2
1,8
1,4
9,2
6,3
2,7
6,2
10,7
3,7
1,0
1,4
0,2
0,7

1,0
1,4
0,2
1,0

60,8
39,2

22,3
77,7

12.099

1.965

Toelichting: De raming van Cramer en Reekers heeft betrekking op de circulatie op 31 maart 1971; De raming van het Centrum heeft betrekking op

de circulatie ultimo 1985.

Vermoedelijk is derhalve het houderschap in een aantal
sectoren onderschat. Een mogelijke oorzaak hiervan is dat
het bezit en gebruik van duizendjes binnen de sectoren
zeer scheef is verdeeld, met veel kleine en een relatief klein
aantal grote en zeer grote kassen. Dit vermoeden wordt,
althans voor de gezinnen, bevestigd doorde resultaten van
de additioneel gehouden omnibus-enquete, waarop wij in
het hiernavolgende nog zullen terugkomen. Bij een dergelijke scheve verdeling onderschatten de respondenten het
feitelijke gemiddelde voor zover zij uitgaan van de meest
gangbare modale waarde3.
Aangezien de respondenten was gevraagd een gemiddelde aan te geven voor de gehele branche – en niet hun
eigen situatie – is het niet mogelijk de gedaante van de verdeling te bepalen. Daarmee vervalt tevens de mogelijkheid
om de verhouding tussen modus en gemiddelde aan te geven. Een globale gevoeligheidsanalyse wijst echter uit dat
een kwart tot een derde van het niet thuisgebrachte deel
van het houderschap uit een dergelijke vertekening zou
kunnen worden verklaard. Indien de scheefheid van de verdeling van het houderschap van duizendjes per sector verschilt, kan dit bovendien leiden tot een vertekening van de
aandelen in het houderschap van de verschillende sectoren.
Een tweede belangrijke reden voor het hoge onverklaarde deel van het houderschap is vermoedelijk de neiging
van respondenten om wat betreft het bezit en gebruik van
duizendjes te lage aantallen en bedragen op te geven. Bevindingen tijdens de telefonische enquetes bevestigen dit
vermoeden. Voor enkele sectoren, waaronder de landbouw en visserij, de bouwnijverheid en de horeca zou additionele, van ingewijden verkregen informatie tot ophoging
3. Zie hiervoor ook Cramer en Reekers, op. cit., biz. 83 e.v.

525

kunnen leiden, zoals dit nu reeds is gebeurd bij onder andere de autohandel. De overige sectoren zijn echter te
groot en te heterogeen voor een dergelijke aanpak.

Het houderschap door gezinnen
Evenals voor de meeste andere sectoren is in de tweede onderzoeksfase getracht de eerste ramingen van het
houderschap van biljetten van / 1.000 door gezinnen te
verbeteren. Omdat de vragen noodzakelijkerwijs vrij direct
betrekking hadden op oppotkassen of wellicht onverstandig kasbeleid was de non-response naar gangbare maatstaven erg hoog en de betrouwbaarheid van de anrwoorden te gering om de uitkomsten als een wezenlijke verbetering te kunnen beschouwen. Uiteindelijk is voor de gezinnen teruggegrepen op steekproefonderzoek. Hiervoor zijn
in de omnibus-enquete van het onderzoeksinstituut van
mei 1986 op ons verzoek enkele vragen opgenomen over
de bekendheid met en het bezit en gebruik van biljetten
van / 1.000.
Bijna 95% van de 2.000 respondenten van 15 jaar en
ouder had wel eens een biljet van / 1.000 gezien. Ondanks
deze grote bekendheid heeft het gebruik van deze biljetten
volgens de enquete-uitkomsten echter geen brede verspreiding. Een kwart van de bevolking maakt nooit en een
ander kwart van de bevolking slechts een keer per jaar gebruik van een duizendje. Aan de andere kant blijken er ook
mensen te zijn die deze biljetten met een zeer grote frequentie ontvangen of uitgeven. De uitkomsten tonen aan
dat het bezit en gebruik van duizendjes zeer scheef verdeeld is.
Gemiddeld genomen over de steekproef verkrijgt men
2,0 keer per jaar een of meer biljetten van / 1.000 door opneming of ontvangst en geeft men 1,4 keer per jaar een of
meer van deze biljetten uit. Het feit dat duizendjes vaker
worden ontvangen dan uitgegeven kan niet uitsluitend worden verklaard uit oppotting4. Vermoedelijk geeft men per
keer gemiddeld meer biljetten uit dan men ontvangt of opneemt. Ervan uitgaande dat er gemiddeld twee biljetten per
keer worden ogenomen of ontvangen en ze gemiddeld vijf
dagen worden aangehouden, kan de transactiebehoefte
aan duizendjes worden geraamd op 0,6 miljoen biljetten,
of 5% van de circulatie ultimo 1985 .
Voorts bleek 1,8% van de ondervraagden biljetten van
/ 1.000 aan te houden bij wijze van spaarpot. Personen
van 50 jaar en ouder doen dit verhoudingsgewijs het
meest. Gemiddeld gaat het dan om drie biljetten. Blijkens
deze gegevens worden er, omgerekend naar de Nederlandse bevolking, eveneens circa 0,6 miljoen duizendjes
uit spaarmotieven aangehouden. Het totale door gezinnen
in de transactie- en oppotkassen aangehouden aantal duizendjes bedraagt daarmee volgens de uitkomsten van de
omnibus-enquete circa 10 % van de circulatie in 1985. Dit
percentage wijkt niet wezenlijk af van de 9,2% die in de
eerste onderzoeksfase was aangenomen.
De onderhavige raming voor de transactiekassen komt
bovendien sterk overeen met hetgeen uit ander steekproefonderzoek over het gebruik van duizendjes bekend
is. Zo kan op basis van de uitkomsten van een in 1983 in
opdracht van de Bank gehouden Nipo-enquete de omzet
van duizendjes voor dat jaar worden geraamd op /10
mrd.6. De daarvoor benodigde transactiekassen bedroegen naar schatting circa / 400 miljoen of 5% van de toenmalige circulatie.
Een vergelijkbaar bedrag kan worden ontleend aan de
gegevens over het contante betalingsverkeer van gezinnen uit het Intomart bestedingenonderzoek, waarin de
Bank voor de jaren 1984-1986 heeft deelgenomen7. Blijkens dit onderzoek betalen gezinnen naar waarde bijna
40% van hun bestedingen contant. Daarmee is in 1986 een
bedrag gemoeid van circa / 80 miljard. Ruim 15% daarvan
bestaat uit betalingen van / 1.000 of hoger. Met de beta-

526

ling van deze bedragen waren naar schatting 12 miljoen
duizendjes gemoeid. Bij een gebruiksfrequentie van 25, die
voor sommige lagere coupures werd gevonden, betekent
dit dat voor de transactiebehoefte van gezinnen een circulatie van ruim / 500 miljoen aan duizendjes toereikend zou
moeten zijn.
Volgens alle drie beschreven onderzoeken bevatten de
transactiekassen van de gezinnen derhalve circa 5% van
het totale aantal duizendjes. De overeenkomst is frappant.
Dit is te meer het geval, omdat de drie steekproefonderzoeken nogal verschillend zijn naar opzet en invalshoek.
Bij twee van de drie onderzoeken is voorts niet rechtstreeks
gevraagd naar het gebruik van duizendjes en is de vertekening van de ramingen daardoor vermoedelijk beperktgebleven.
Voor de duizendjes die door gezinnen als oppotkas worden aangehouden zijn uitsluitend de uitkomsten van de
omnibus-enquete beschikbaar. Deze raming is derhalve
met aanmerkelijk meer onzekerheid omgeven. Dit geldt te
meer, daar de raming is gebaseerd op een directe vraagstelling en het een delicaat onderwerp betreft. Wantrouwen
tegen financiele instellingen en het verlangen naar geheimhouding zijn belangrijke motieven om financiele activa in
deze niet-rentende vorm aan te houden. Dit hoeft overigens niet te betekenen dat deze oppottingen een onrechtmatig karakter hebben. Er zijn echter voldoende redenen
om aan te nemen dat men wat dit aangaat eerder te lage
dan te hoge bedragen en aantallen zal opgeven en dat
dientengevolge het aandeel van de circulatie van duizendjes dat door gezinnen in oppotkassen wordt aangehouden
in werkelijkheid hoger ligt dan de geraamde 5% tot 6%.

Het duizendje als oppotmiddel
Blijkens het Centrum-onderzoek wordt 60% tot 70% van
de bankbiljetten van /1.000 gebruikt als oppotmiddel.
Deze raming berust in feite slechts op de bevindingen voor
een deel van de beschouwde sectoren en is derhalve niet
meer dan een indicatie. Andere ramingen geven echter
vergelijkbare of hogere percentages.
Een eerdere tentatieve raming op basis van de gegevens van het bestedingenonderzoek van Intomart kwam
uit op 90%8. Dit percentage, dat is afgeleid uit het verschil
tussen de geraamde transactiebehoefte van gezinnen aan
duizendjes en de feitelijke circulatie ervan, geeft vermoedelijk een overschatting van de oppotting van de coupure9.
Ook langs meer directe weg verkregen ramingen wijzen
echter op zeer omvangrijke oppotkassen. Voor de / 12 mil4. Indien het verschil tussen uitgiften en opnames en ontvangsten

van duizendjes uitsluitend wordt toegeschreven aan oppotting, resulteert voor het aantal in 1985 opgepotte duizendjes een raming
van ten minste 7 miljoen stuks bij een toeneming van de feitelijke
circulatie van slechts 1 miljoen biljetten.
5. Blijkens de uitkomsten van een in 1983 in opdracht van de Bank
gehouden Nipo-enquete liggen tussen twee kasopnames gemiddeld circa 11 dagen. Mede op grand hiervan is de gemiddelde
houdtijd van een duizendje hier op 5 dagen gesteld.
6. Er werd gemiddeld per keer / 370 aan contanten opgenomen.

In ruim 6% van de gevallen ging het pm / 1.000 of meer en kon
er sprake zijn van het opnemen van een of meer duizendjes. Bij
op andere wijze verkregen contanten beliep het gemiddelde bedrag / 400 en ging het in ruim 10% van de gevallen om bedragen
van / 1.000 of meer. Uit deze cijfers en de achterliggende frequentieverdelingen kan de omzet van duizendjes in 1983 worden becijferd op circa / 10 miljard.
7. Vgl W.C. Boeschoten en M.M.G.Fase, Betaalgedrag in Nederland, ESB, 26 augustus 1987, biz 780-785 en 794.

8. Vgl. Boeschoten en Fase, op. cit.
9. De analyse blijkt noodzakelijkerwijs beperkt tot de gezinnen.

Het zakelijk verkeer, waarmee vermoedelijk relatief meer duizendjes gemoeid zijn, blijft zodoende buiten beschouwing. Daarnaast
leidt het feit dat de contanten doorgaans in grotere coupures worden opgenomen en deze derhalve in transactiekassen sterker vertegenwoordigd zijn dan men op grand van betaalde bedragen zou

aannemen, eveneens tot overschatting van het aantal opgepotte
duizendjes.

jard, die de gezinnen van hun contante betalingen ter
grootte van / 80 miljard jaarlijks met biljetten van / 1.000
betalen, kan, zoals we zagen, vermoedelijk met een transactiekas van circa 0,6 miljoen duizendjes worden volstaan.
Omtrent de omvang van het zakelijke contante betalingsverkeer zijn geen schattingen beschikbaar. Gebruik makend van de resultaten van het Centrum-onderzoek kunnen deze voor 1985 echter zeer globaal worden geraamd
op / 60 miljard10. Indien hiervan, naar de onderzoeksuitkomsten suggereren, 35% met duizendjes wordt betaald,
kan de jaarlijkse omzet aan duizendjes worden becijferd
op ruim / 20 miljard. Bij een omloopsnelheid van 25 zijn
daarvoor ongeveer 0,9 miljoen biljetten van / 1.000 nodig.
Dit betekent dat voor de betalingen van gezinnen en bedrijven te zamen zou kunnen worden volstaan met 1,5 miljoen biljetten van / 1.000, of nog geen 15% van de feitelijke circulatie. De overige 85% zou volgens deze raming een
oppotfunctie vervullen.
Een meer algemene ramingsmethode voor de omvang
van de oppotting grijpt aan bij de ontwikkeling van de terugkeerfrequentie van bankbiljetten. Dit is het aantal malen dat een biljet van een bepaalde coupure per jaar gemiddeld op de Bank terugkeert11. De achterliggende gedachte is dat de terugkeerfrequentie van een coupure een
weerspiegeling vormt van de gebruiksintensiteit ervan als
betaalmiddel. Indien de feitelijke ontvangsten van een coupure lager uitvallen dan men op grond van de terugkeerfrequentie bij uitsluitend gebruik in het betalingsverkeer
zou verwachten, wordt dit toegeschreven aan oppotting.
In tabel 4 is volgens deze methode het aandeel van de
opgepotte duizendjes in de circulatie geraamd voor de periode 1965-1987. Kiest men als normale terugkeerfrequentie bij afwezigheid van oppotting de laagste waarde van de
terugkeerfrequentie van het duizendje in de waarnemingsperiode, dan resulteert voor 1987 een raming van 77%.
Ook als men vanwege mogelijke variabiliteit in de tijd de
terugkeerfrequentie van de coupure van / 25 als norm
kiest, vindt men een vergelijkbaar percentage van 76. De
methode geeft dan echter implausibele negatieve percentages voor de jaren tot en met 1970 omdat in die jaren de
terugkeerfrequentie van het biljet van / 25 hoger lag dan
die van het biljet van / 1.000.
De terugkeerfrequentie kan dan ook niet altijd als maat
voor de gebruiksintensiteit worden gebruikt. Zo kunnen biljetten die intensief worden gebruikt in een bepaald betaalcircuit blijven circuleren zonder regelmatig bij de Bank terug te keren. Zo is ook de sterke stijging van de circulatie
van de coupure van / 1.000 als reactie op de invoering van
de informatieplicht van banken per 1 januari 1988 niet in
de ramingen in tabel 3 terug te vinden. Deze stijging ging
Tabel 4. Flaming van aantal opgepotte biljetten vanf 1000
Jaar

Aandeel opgepotte biljetten in procenten
op basis van

op basis van levens-

in miljoenen)

terugkeerfrequentie

duur

hoogste frequenfrequentie tie van

kortste
levensduur
/ 1 000a

van
/25

Samenvatting en conclusies
Met het beschreven, overwegend kwalitatieve, onderzoek kon ruim 60% van de biljetten van / 1.000 worden
thuisgebracht. Ruim een derde van de achterhaalde duizendjes bevindt zich in de sectoren drugshandel, gokwereld en autohandel. Het betreft hier vermoedelijk voor een
belangrijk deel geld dat men, mede vanwege de wijze
waarop het is verworven, buiten de openbaarheid wenst te
houden. Van de overige sectoren hebben de gezinnen en
de kassen van de geldscheppende instellingen het grootste aandeel.
De ontbrekende 40% moet vermoedelijk worden verklaard uit onderschatting van het houderschap bij de verschillende sectoren. Zo is mogelijk het houderschap van
duizendjes bij gezinnen wijder verbreid dan uit het onderhavige onderzoek blijkt. Vooralsnog suggereren de uitkomsten echter dat circa 10% van de duizendjes zich bevindt
bij gezinnen, waarvan de helft in transactie- en de helft in
oppotkassen.
De onderzoeksuitkomsten suggereren voorts dat de
60% a 70% van de duizendjes wordt gebruikt als oppotmiddel. Dit ondersteunt de bevindingen van onderzoek op
basis van gegevens over betalingsverkeer en op basis van
circulatiecijfers dat circa 80% van de biljetten van / 1.000
als oppotmiddel fungeert. Ultimo 1987 zou het daarbij gaan
om / 12 miljard of bijna 35% van de chartale geldomloop.
Ten slotte kan uit het onderzoek zeer globaal worden afgeleid dat / 60 miljard van het zakelijke betalingsverkeer
contant wordt afgewikkeld.

levensduur

/1000biljet3
1965
1970
1975
1980
1985
1986
1987

Circulatie
(jaargemiddelde

namelijk gepaard met een zeer omvangrijke extra uitvoer
van kapitaal naar het buitenland met behulp van bankbiljetten. De daaruit voortvloeiende toeneming van de terugkeerfrequentie wordt in de ramingsmethodiek ten onrechte gemterpreteerd als een vergroting van de gebruiksintensiteit. Na correctie voor deze vertekening vervult volgens
de ramingen in 1987 meer dan 80% van de circulatie van
duizendjes de functie van oppotmiddel.
Aan de bovengenoemde bezwaren wordt ten dele tegemoet gekomen door in plaats van de terugkeerfrequentie
de gemiddelde levensduur als maat voor de gebruiksintensiteit van een coupure te hanteren12. Voor zover de feitelijke afkeuringen lager uitkomen dan men op grond van de
gemiddelde levensduur bij uitsluitend gebruik als betaalmiddel zou verwachten, wordt dit toegeschreven aan het
feit dat een deel van de circulatie is opgepot en derhalve
niet aan slijtage onderhevig is. De ramingen wijken onder
meer wat betreft het verloop in de tijd enigzins af van de
ramingen op basis van de terugkeerfrequentie. Zij wijzen
er echter eveneens op dat een zeer aarlzienlijk deel van
de duizendjes, oplopend tot 85%, wordt aangewend als oppotmiddel.

1,2
1,8
3,5
6,0
11,1
12,0
13,1

/25-

biljet

18
48
52
60

-63
-7
35
54

37
38
64
75

77
78
77

74
76
76

68
71
72

a. Op grond van driejaarsgemiddelde 1958-1960.

ESB 1-6-1988

25
46
73
85
81
86
85

W.C. Boeschoten
M.M.G. Fase
10. Dit is ongeveer een derde van het totale contante betalingsverkeer. Deze uitkomst spoort met het feit dat kasopnames van
zakelijke rekeningen naar schatting een derde van de totale contante betalingen uitmaken.
11. Zij wordt berekend als het quotient van het door de Bank per
jaar ontvangen aantal biljetten en het aantal biljetten dat gemiddeld van de desbetreffende coupure in omloop is. Het desbetreffende kerngetal treft men in het Jaarverslag van de Bank aan.

12. Vgl. ook P.S. Anderson, Currency in use and in hoards, New
England Economic Review, maarfapril 1977, biz. 21-30. Zie voor

de berekening van de gemiddelde levensduur W.C. Boeschoten
en M.M.G. Fase, Betalingsverkeer en officieuze economie in Nederland 1965-1982, Kluwer, Deventer, 1984.

527

Auteurs