Ga direct naar de content

Hennipman en de pbo

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 20 1995

Hennipman en de pbo
De basisargumentatie van zijn betoog ontleent Heertje aan Hennipman1. De vraag is, of de publikaties van Hennipman voldoende
steun bieden voor een kritische beoordeling van het huidige pbo-bestel. Wie grondig kennis neemt van
de betreffende artikelen, kan niet anders dan een negatief oordeel vellen, te weinig gaat Heertje uit van
de werking van het bestel anno
1995. Te veel lijkt hij te blijven steken in de discussie voorafgaande
aan de totstandkoming van de Wet
op de bedrijfsorganisatie. Met
name betreft dit het jaar 1946 toen
de Nederlandse politiek zich te buiten ging aan een ordeningseuforie.
Tussen de plannen van kort na de
oorlog en de uiteindelijke wetgeving van 1950 zit een wereld van
verschil: een matiging van de ordeningspretentie. Het wetsontwerp
waar Hennipman zich tegen keert,
geeft aan dot bedrijfslichamen verordeningen kunnen vaststellen die passen in de toentertijd gewenste ruime
taakstelling van deze organisaties.
Hennipman vreesde dot de bedrijfslichamen him regelgevende bevoegdheden zouden misbruiken om daarmee feitelijk kartels te creeren.
Waar Hennipman een vrees uitsprak, komt Heertje met een vlijmscherp oordeel. Zonder enig empirisch bewijs of argumentatie stelt hij
dot de verordenende bevoegdheden van de organen van de pbo
machtsposities scheppen die niet altijd een efficiente omgang met de
produktiemiddelen waarborgen.
Een analyse van de wetsgeschiedenis leert dat in de periode na
1946 het wetsontwerp steeds verder werd aangepast in de door Hennipman gewenste richting. De uiteindelijke wet geeft een limitatieve
opsomming van de onderwerpen
die zich lenen voor verordeningen
van bedrijfslichamen. Expliciet geeft
de wet aan dat verordeningen niet
een gezonde mededinging in de
weg mogen staan en dat de vesti-

ging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen niet warden aangemerkt
als onderwerpen waar de verordeningen van bedrijfslichamen betrekking
op mogen hebben .
In de praktijk blijken bedrijf- en produktschappen (bedrijfslichamen)
slechts spaarzaam gebruik te maken
van hun verordenende bevoegdheden. Verordeningen die zij maken zijn
vrijwel steeds gebaseerd op medebewind, dat wil zeggen dat de verordeningen uitvoering geven aan wettelijke regels van hogere orde. Deze
regels van hogere orde zijn afkomstig
van de Europese Unie of van de Nederlandse Rijksoverheid. Een voorbeeld hiervan vormt de omzetting van
het hormoonverbod (Richtlijn
81/602/EEG en Richtlijn 88/146
EEG) in een verordening van het Produktschap Vee en Vlees. Of, om met
Hennipman te spreken: “Naast deze
ordenende taak kan aan de bedrijfslichamen zander bezwaar een zuiver
uitvoerende taak warden opgedragen, mits deze van zuiver technischen
aard is, zooals bij de toepassing der
distributievoorschriften en de uitvoering der sociale verzekeringen”3. Wel
stelt Hennipman de voorwaarde dat
er voldoende controle is, aangezien regeling en uitvoering niet strikt gescheiden kunnen warden. De ordenende taken die bedrijfslichamen verrichten,
kunnen warden beschouwd als uitvoering van nationaal of Europees beleid4. De wetgever heeft, in lijn met
de gedachten van Hennipman, bedrijfslichamen onderworpen aan rechterlijke en politieke controle. Men mist
kortom bij Heertje voldoende aandacht voor de historische context van
het gedachtengoed van Hennipman
en de feitelijke ontwikkelingen na
1946.

G.S.A. Dijkstra en KM. van der

Meer
De auteurs zijn werkzaam bij de vakgroep Bestuurskunde aan de Rijksuniversiteit Leiden.

1. P. Hennipman, Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, corporatisme en geleide economie I en II, in: ESB 28 januari 1946 en 6 februari 1946.
2. Zie ook G.J. Wijers, Industriepolitiek, een onderzoek naar de vormgeving van het
overheidsbeleid gericht op industrials sectoren, Leiden, Antwerpen, 1982, biz. 324.
3. P. Hennipman, 1946. op.cit., biz. 90.
4. Daarnaast zijn bedrijfslichamen ook betrokken bij de implementatie en controle
van nationaal en Europees beleid.

Auteurs