Ga direct naar de content

Ruimte voor concurrentie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 14 2004

Ruimte voor concurrentie
Aute ur(s ):
Atzema, O. (auteur)
De auteur is hoogleraar Economische Geografie aan de Universiteit Utrecht. o.atzema@geog.uu.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4433, pagina 217, 14 mei 2004 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):

De nieuwe Nota Ruimte, het na de val van Paars II uitgestelde kabinetsstandpunt over de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, is wisselend
ontvangen, maar kreeg in kringen van het bedrijfsleven veel bijval. Deze bijval is meer gebaseerd op ideologische voorkeuren dan op
economische argumenten.
De Nota Ruimte draagt onmiskenbaar (neo)liberaal beleid uit. Het gaat in deze nota niet om de ordening van ruimte, maar om de
ontwikkeling ervan. De rijksoverheid ziet daarbij voor zichzelf slechts een bescheiden rol weggelegd. Het gaat vooral om decentralisatie
en deregulering. Uitvoering van ruimtelijk beleid ligt in handen van lagere overheden en van marktpartijen. De toelatingsplanologie wordt
ingeruild voor ontwikkelingsplanologie; een verschuiving van ordenen door beperkingen zoals bij een bestemmingsplan naar stimuleren
van ontwikkelen in een strategische gebiedsvisie. De ideeën van oud PvdA-minister Pronk over rode en groene contouren zijn daarom
definitief verdwenen. Huidig vvd-minister Dekker zweert bij stimuleren, faciliteren en marginaal toetsen en laat het echte werk over aan
anderen. De mogelijke uitbreiding van Schiphol door het voorkomen van extra woningbouw onder vliegroutes is de belangrijkste
wettelijke verantwoordelijkheid die het rijk in deze nota neemt. De nationale wetgever trekt zich willens en wetens terug binnen het
speelveld van de ruimtelijke ordening. De Wet Ruimtelijke Ordening zal hiervoor worden aangepast.
Daar is natuurlijk niets op tegen. Maar wel als er een onzekere balans bestaat tussen private en publieke partijen en tussen provincies en
gemeenten. Dan nemen onzekerheden en transactiekosten toe en komt er van ontwikkelingsplanologie weinig terecht. Waarschijnlijk zal
de bestuurlijke dichtheid in de Nederlandse ruimtelijke ordeningspraktijk eerder groter worden dan kleiner. En daarmee keren de kansen
voor de ontwikkelingsplanologie. Veel van de uitvoering zal afhangen van de bereidheid van verschillende partijen om in nauwe
samenhang projecten van de grond te trekken. Het rijk zegt dit te willen stimuleren, maar biedt geen garanties. Het is zeer de vraag of
lagere overheden deze garanties kunnen bieden, want zij ontberen daarvoor de financiële middelen.
De nota heeft een behoudend karakter. Borging van veiligheid (onder meer tegen water) en van landschappelijke en natuurlijke waarden
staan voorop. De Ecologische Hoofdstructuur is heilig, zij het dat in bijzondere gevallen (‘nee, tenzij’) compenserende initiatieven
mogelijk zijn. Verder zijn twintig nationale landschappen benoemd, waar ontwikkelingen mogelijk zijn voor zover zij de landschappelijke
kernkwaliteiten niet aantasten (‘ja, mits’). Een ontwikkelingsplanoloog zal zich afvragen wat er met die landschappen vervolgens moet
gebeuren. Gaat men bijvoorbeeld de Veluwe eindelijk eens ‘vermarkten’, gelijk de ‘appellation contrôlée’ regio’s in Frankrijk?
Ook de twee andere hoofddoelstellingen van de nota, namelijk de versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland en
het streven naar krachtige steden en vitaal platteland, worden weinig vernieuwend uitgewerkt. De eerstgenoemde doelstelling wordt op
vier manieren nagestreefd. Ten eerste door het aanbieden van aantrekkelijke vestigingslocaties voor internationaal opererende bedrijven
aan vooral de Amsterdamse Zuidas, op Schiphol en in de haven van Rotterdam en in mindere mate bij de stations aan beide
hogesnelheidslijnen. Ten tweede door de vermindering van congestie op de hoofdverbindingsassen met name op de A2, A4 en A12
(‘Triple A’). In de derde plaats wil ook het ruimtelijk beleid een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de Nederlandse kenniseconomie,
waarbij de ‘kennisas A2’ naar voren wordt geschoven en in het bijzonder de ‘brainport’ Eindhoven. Een vierde pijl op de boog van de
regering is de ‘greenspots’, een novum in het nationale ruimtelijke beleid. Dit zijn volgens de regering vijf schakels in de internationaal
belangrijke agroketens (Westland, Oostland en de regio Boskoop in Zuid-Holland, de regio Aalsmeer en het tuinbouwcluster in Venlo).
Met deze aanpak wordt de concurrentiekracht van de Nederlandse economie in kaart gebracht en ruimtelijk selectief uitgewerkt, maar hoe
zinvol is die ruimtelijke selectie bezien vanuit het oogpunt van internationale concurrentie? Internationaal opererende bedrijven vestigen
zich immers in heel Nederland. Juist het voorbeeld van de Zuidas laat zien dat hun voorkeur niet per definitie uitgaat naar een
stationslocatie. Congestie kan ook worden voorkomen via spreiding over het onderliggende verkeersnet. Oud-minister Koos Andriessen
zei al eens dat innovatie overal is. Met onder meer dertien universiteiten gespreid over het land is kennis overal beschikbaar. En
clustering van tuinbouwbedrijven is weliswaar een gegeven, maar de economische toekomst ligt bij de verdere ontwikkeling van
gemeenschappelijke voorzieningen zoals veilingen en de innovatiekracht van bedrijven in nieuwe tuinbouwgebieden elders in het land.
Het zou het ministerie van vrom gesierd hebben als zij in de Nota Ruimte minder had ingezet op ‘spaces of places’ en meer op ‘spaces of
flows’. In de huidige economie draait het minder om de concrete locatie van activiteiten en meer om de interacties of stromen tussen
locaties. En dan gaat het niet alleen om fysieke stromen van producten en mensen, maar steeds meer om stromen van informatie.
Plaatsgebonden concurrentievoordelen boeten aan belang in door voortgaande internationalisering, informatisering en massaindividualisering. Netwerken worden steeds belangrijker. De uitwerking van het begrip stedelijk netwerk in deze nota is in dit verband
ronduit teleurstellend. De zes aangeduide stedelijke netwerken blijven te veel opgerekte regionale woning-, arbeids- en
voorzieningenmarkten en zijn te weinig opgevat als fluïde en schaal interfererende (internationaal én lokaal) netwerken zoals in het

bedrijfsleven gebruikelijk is. Er zijn wellicht ruimtelijke argumenten voor deze aanpak, maar de doelstelling van de versterking van de
internationale concurrentiepositie is er bij de haren bijgesleept. Ooit, in de jaren zeventig, wemelde het in de ruimtelijke ordening van de
doelstellingen; tegenwoordig van de slogans.

Copyright © 2004 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur