Ga direct naar de content

Matigen loont niet, individualiseren wel

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 5 2002

Matigen loont niet, individualiseren wel
Aute ur(s ):
Schramm, M. (auteur)
De auteur is verb onden aan het Centrum voor Duitsland-Studies van de Katholieke Universiteit Nijmegen. (auteur)
m.schramm@cds.kun.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4387, pagina D05, 5 december 2002 (datum)
Rubrie k :
Dossier: Duitsland
Tre fw oord(e n):
instituties

Duitsland is de zieke man van Europa. Ligt dat aan de ongunstige belasting- en premiedruk of andere instutionele factoren? In
hoeverre spelen de loonkosten een rol?
Vanaf 1995 bleef de economische groei in Duitsland achter bij het eu-gemiddelde. De binnenlandse vraag stagneert. De verklaringen
voor deze zwakke prestaties worden veelal gezocht in de institutionele vormgeving van Duitsland. Duitse arbeidsmarktinstituties en de
overheid hebben bijgedragen aan de uitholling van de concurrentiepositie 1. De hoge lonen, doorgedrukt door machtige vakbonden, en
de hoge belasting- en premiedruk, mede veroorzaakt door de Duitse eenwording, worden als schadelijk ervaren. Daarnaast geeft de
overheid te veel uit aan sociale zekerheid en steun aan noodlijdende bedrijfstakken, werken de regelgeving en overheidsbureaucratie
verstikkend op particulier initiatief en belemmert de ontslagbescherming groei in de werkgelegenheid. In deze bijdrage ga ik in op de
merites van deze verklaringen. In het bijzonder richt ik mijn aandacht daarbij op de arbeidsparticipatie.
Economische prestaties
Waar de economische groei in de eu in de periode 1995 tot heden 17,1 procent bedraagt, blijft die in Duitsland bij 10,7 procent steken. Dit
ligt voornamelijk aan de trage groei van de binnenlandse vraag 2. Zo steeg de omzet van de Duitse industrie in het buitenland met 58,4
procent veel harder dan haar omzet in het binnenland (7,5 procent) in de periode 1995-2001. Het Duitse werkloosheidspercentage lag in
2001 met 7,7 procent boven het eu-gemiddelde (7,4 procent) 3.
De inflatie is laag. In de periode 1995-2001 bedroeg de stijging van producentenprijzen in de industrie 4,9 procent, tegenover 7,5 procent
in de eu en 15,7 procent in Nederland. Bij afwezigheid van renteverschillen in de eurozone betekent dit een relatief hoge reële rente in
Duitsland, wat weer bijdraagt aan een relatief lage groei van de binnenlandse vraag. En ten slotte blijkt dat de Duitse loonquote in de
periode 1995-2000 onder het niveau van de loonquote van West-Duitsland in de jaren tachtig ligt. Over de periode 1995-2000 zijn de
loonkosten per uur met 9,2 procent en het bruto uurloon met 9,1 procent gestegen, terwijl de stijging in Nederland respectievelijk 22,5
procent en 21,5 procent bedroeg. De loonkosten per uur in Duitsland behoren niet tot de hoogste in de eu (zie tabel 1). Zelfs in WestDuitsland behoren de loonkosten per uur niet tot de hoogste in Europa. Het is dan ook onterecht dat men in economische
beschouwingen over de Duitse economie veelvuldig rept van hoge loonkosten per uur in West-Duitsland4. Zo lag de Duitse
arbeidsinkomensquote in de periode 1995-2000 onder het niveau van de arbeids-inkomensquote van West-Duitsland in de jaren tachtig.
In het jaar 2000 was de aiq in Duitsland zes procentpunten lager dan in Nederland.

Tabel 1.Internationale vergelijking van loonkosten per uur in euro’s, 2000
kosten
per uur
België
Denemarken
Finland
Frankrijk
Duitsland
Griekenland
Ierland
Italië
Nederland
Spanje
Vk
Japan
Vs
West-Duitslanda
Oost-Duitslandb

21,01
22,35
15,69
19,07
19,04
5,29
14,53
12,89
18,19
10,72
17,99
24,87
24,98
19,91
14,57

Ondanks de gematigde loonkostenontwikkeling is de arbeidsparticipatie, gemeten in uren, gedaald in de jaren negentig. Het sterkst
gebeurde dit in Oost-Duitsland, waar tussen 1991 en 2001 het totaal aantal arbeidsuren daalde met 13,9 procent. In West-Duitsland
daalde het met 2,6 procent en in Duitsland als geheel met 4,7 procent. Deze daling heeft negatieve gevolgen voor de belasting- en
premiedruk en de ontwikkeling van de binnenlandse vraag.
Institutionele factoren vergeleken
Een en ander werpt de vraag op in hoeverre Duitsland wat betreft institutionele vormgeving internationaal gezien negatief afsteekt en in
hoeverre dat een verklaring biedt voor de tegenvallende ontwikkeling van de arbeidsparticipatie. Immers, behalve naar te hoge lonen
wordt ook graag met een beschuldigende vinger gewezen naar de hoge belasting- en premiedruk, overheidssteun aan noodlijdende
bedrijven en sectoren, uitgaven aan sociale zekerheid, de bureaucratie en de ontslagbescherming voor werknemers in Duitsland. Maar
steekt Duitsland werkelijk zo negatief af bij het buitenland?
tabel 2 laat zien dat Duitsland op veel punten inderdaad negatief scoort. In deze tabel wordt Duitsland vergeleken met elf andere eulidstaten plus Japan en de vs op het gebied van belastingdruk, overheidsuitgaven als inkomensoverdrachten en steun aan het
bedrijfsleven, de invloed van de overheid op de economie en ondernemingen, en ten slotte de flexibiliteit van arbeidsmarkt.

Tabel 2. Internationale vergelijkign van institutionele factoren en correlatie met arbeidsparticipatie
institutionele
variabele

D

B

DK

FIN

F

EL

IRL

I
NL

E

S

UK

JP

VS

Corr.

wig 1-kostwinnergezin,
2 kinderen
32,6 40,2 31,3 38,8 39,4 36,1 12,8 35,6
32,4 31,0 41,4 17,8 20,4 19,4-0,32
wig alleenstaande (2001)

effectieve
gemiddelde
vpb-voet

overheidssteun
bedrijven
(excl. landbouw)

50,7 55,6 44,2 45,9 48,3 36,0 25,8 46,2
42,3 37,9 48,6 29,7 24,2 30,0 -0,29

34,9 34,5 27,3 26,6 34,7 28,0 10,5 27,6
31,0 31,0 22,9 28,3

786

677

513

248

618

334

inkomensoverdrachten overheid
(%bbp, 2000)
18,6 14,4 17,2 12,6 18,1 16,1
indicator administratieve
procedures
2,1 2,6
indicator overheidsinvloed
op economie
1,8 2,8
indicator administratieve
procedures individueel
ontslag
2,5 0,5

1,3

2,5

0,5

1,9

2,7

1,5

2,7

2,6

1,5

1,7

3,9

2

497 712
349 318

% werkenden
uitzendcontract

0,7 1,65

verandering totaal #
gewerkte uren
(%, 1990-2000) -2,6b -3,8

0,7

0,6

6,1 -7,4

2,7

2,5

223

-0,21

9,7 17,3
11,8 12,4 18,3 13,1 15,7 10,5 -0,59
1,2 2,7
1,4
1,8

1,8

0,5

2,3

1,3 -0,40

0,9 3,9
2,3
2,6

1,5

0,6

1,3

0,9 -0,08

2

0,5

1

1

1,5
3

% werkenden met
deeltijdcontract,
2000
17,6 19,0 15,7 10,4 14,2

388

-0,35

2

0

0,30

5,4 18,4 12,2
32,1
7,8 14,0 23,0 23,1 12,8 0,27
0,6 0,2
4,0
0,8

0,8

2,1

0,40

6,4 28,8 4,3
37,9 20,9 -0,6 -0,5 -7,5 13,6

a. Correlatie met aantal gewerkte uren (cursief, onderste rij). Variabelen zijn te vinden in de CESIfo database DICE,
http://www.cesifo.de/pls/diceguest/
b. West-Duitsland, periode 1991-2001.

Kijken we naar belastingvariabelen, dan zien we dat Duitsland in de groep van veertien een hoge belastingdruk kent. Dit geldt voor
ondernemingen en particulieren. Met name de wig voor een alleenstaande en de effectieve gemiddelde vennootschapsbelastingvoet zijn
hoog. Verder blijkt dat het verschil tussen de wig voor een alleenstaande en die voor een één-kostwinnergezin in Duitsland hoger is dan
in de andere landen. In Duitsland kan de kostwinner het inkomen fiscaal delen met de niet-verdienende partner, waardoor het gemiddelde
belastingtarief veel lager ligt dan voor een alleenstaande. Zo’n grote kloof maakt het tweeverdienerschap fiscaal minder aantrekkelijk. Dit

belemmert de groei van de arbeidsparticipatie en daarmee de economische groei.
Qua overheidsuitgaven scoort Duitsland ook niet al te best. De Duitse overheid staat nummer een op het gebied van geld rondpompen
in de economie. Zo zijn de overheidssteun aan het bedrijfsleven per werknemer en de overdrachtsuitgaven het hoogst in Duitsland.
Duitsland scoort minder extreem op het terrein van regelgeving en overheidsinvloed. De administratieve last voor ondernemingen als
gevolg van regelgeving ligt boven het gemiddelde van de veertien landen, terwijl de invloed van de overheid op de economie onder het
gemiddelde ligt. Als we ten slotte de flexibiliteit van de arbeidsmarkt vergelijken, zien we dat het in Duitsland relatief lastig is voor
werkgevers om individueel ontslag aan te vragen. Slechts in Nederland is het nog lastiger. Daarentegen is Nederland koploper qua
populariteit van flexibele arbeidscontracten en Duitsland middenmoot qua deeltijdbanen. Duitsland zit in de staart qua uitzendcontracten
en behoort daarmee tot de landen met een relatief inflexibele arbeidsmarkt.
Waartussen is verband?
Met correlatiecoëfficiënten wordt nagegaan of er verband bestaat tussen de groei van het totale aantal arbeidsuren en de individuele
institutionele factoren. tabel 2 laat zien dat er slechts een duidelijk negatief verband is tussen overdrachtsuitgaven als aandeel in het
bbp en de groei van het aantal arbeidsuren. Dit negatieve verband zegt niets over de richting van de causaliteit. Een hogere
arbeidsparticipatie kan immers leiden tot tot een lager aandeel van socialezekerheidsuitgaven in het bbp en daarmee tot een lagere
overdrachtsuitgavenquote. Net zo goed als een lagere overdrachtsuitgavenquote kan leiden tot een lagere belasting- en premiedruk en
zo tot een hogere arbeidsparticipatie.
Om de invloed van instituties op arbeidsparticipatie nader te kunnen bepalen, moet men rekening houden met demografische factoren.
De participatie zal immers stijgen als de bevolkingsgroep van 15- tot 49-jarigen toeneemt. Als deze variabele mee wordt genomen in een
regressie, blijkt dat de populariteit van deeltijdcontracten en het verschil tussen de wig voor een alleenstaande en die voor een éénkostwinnergezin de groei van de arbeidsparticipatie in de jaren negentig kunnen verklaren. Het verkleinen van de kloof in de wig voor
een alleenstaande en die voor een één-kostwinnergezin met een procentpunt verhoogt de arbeidsparticipatie met driekwart procent. Het
aantrekkelijker maken van deeltijdwerk kan tot een verhoging van de arbeidsparticipatie leiden. Dit effect is echter marginaal.
Conclusie
Dat de Duitse economische malaise te wijten is aan te hoge loonkosten, blijkt een misvatting. Qua belastingdruk, overdrachtsuitgaven,
flexibiliteit van de arbeidsmarkt en bureaucratie steekt Duitsland echter ongunstig af bij het buitenland. Verhoging van de arbeidsparticipatie is een mogelijke oplossing. Hiertoe zal het belastingsysteem geïndividualiseerd moeten worden.

Dossier Duitsland
D.J. Bruinsma: Buren
C.W.A.M. van Paridon: Herenigd en verstard
M. Schramm: Matigen loont niet, individualiseren wel
S. Brakman, J.H. Garretsen: Wordt de economische Muur geslecht?
H.A.M. van Lieshout: Duale stelsel is Tantaluskwelling
A.H. Kleinknecht: ‘Made in Germany’:ieder nadeel heb z’n voordeel
R. Inklaar, J. Sleifer, B. van Ark: Innovatie en productiviteit
W.H.J. Hassink: Hartz en Donner: efficiënte onderhandelingen?
F.A.G. den Butter: De man van twee miljoen
E.W. Mehring: Vertrouwen is goed, controle is beter
E.M. Valke: Arbeidsmarkt cruciaal
J.J.A. Eggelte: Stroomopwaarts het Rijnland in
A.L. Bovenberg: Werk aan de winkel voor nieuw kabinet
H. Maarse: Tussen wachtlijst en waslijst
K.G. Okma: Duitse zorg op een kruispunt-hoezo?

A.Bocker, D. Thranhardt: (Waarom) integreert Duitsland beter?
W. Jonkhoff: Land van de rijzende zon?

1 Zie bijvoorbeeld H.-W. Sinn, Germany in the world economy – hope springs eternal, Ifo, München, 2002.
2 Europese Commissie, Germany’s growth performance in the 1990’s, economic papers, nr. 170, 2002.
3 Deze vergissing wordt gemaakt omdat men zich baseert op internationale tijdreeksen van loonkosten per uur in de industrie. De
loonkosten per uur in de Duitse industrie zijn internationaal gezien aan de hoge kant, evenals de capaciteiten en opleiding van de
werknemers in de Duitse industrie. Zie L. Lindlar en W. Scheremet, Germany’s slump. Explaining the unemployment crisis of the 1990s,
Duitsland Cahier, nr. 3, Duitsland Instituut, Amsterdam, 1998.

Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur