Ga direct naar de content

Regionale benchmarking

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 9 2002

Regionale benchmarking
Aute ur(s ):
Heijman, W.J.M. (auteur)
Brouw er, E.W. (auteur)
De auteurs zijn verb onden aan het departement Maatschappijwetenschappen van Wageningen Universiteit. (auteur)
Wim.Heijman@Alg.ECH.WAU.NL
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4371, pagina 584, 9 augustus 2002 (datum)
Rubrie k :
ABC
Tre fw oord(e n):
regionale, groei

Met shift en share-analyse kan men de regionale economische groei analyseren. Hoe ziet de groei in stad en land er uit?
De ongelijke verdeling van de economische activiteit over het land blijft van tijd tot tijd de aandacht trekken. Zo schreef Het
Financieele Dagblad vorig jaar: “Zwakke regio’s lopen ondanks miljardensubsidies de economische achterstand niet in op de
succesvolle gebieden. Voor een aantal is er eerder sprake van een vergroting van de kloof”. Uit de Regionale Arbeidsprognose 20012006 blijkt dat de gebieden Groningen, Friesland, Limburg en Rijnmond grote verliezers zijn. Daarentegen hebben de regio’s
Flevoland, Midden-Nederland en Haaglanden te maken met een sterke groei van de beroepsbevolking 1. Vanwege ongerustheid over
het achterblijven van de perifere regio’s heeft Nederland meerdere aanvragen voor subsidies ingediend bij de Europese Unie voor de
noordelijke provincies.
Over het algemeen wordt aangenomen dat stedelijke gebieden sneller groeien dan landelijke. Bedrijven die zijn gevestigd in een stedelijk
gebied profiteren onder andere van een grotere afzetmarkt, makkelijke uitwisseling van informatie, de aanwezigheid van bekwame
arbeidskrachten en dienstverlenende bedrijven. Naarmate de agglomeratie groeit, gaan de nadelen als stijgende grondprijzen, hoge
loonkosten, slechte bereikbaarheid en milieuproblemen zwaarder wegen, hetgeen kan leiden tot het vertrek van bedrijven uit een gebied.
Zulke spreidingseffecten kunnen ten grondslag liggen aan de groei van landelijke gebieden, waar nog voldoende ruimte aanwezig is.
Met behulp van shift en share-analyse kunnen regio’s met elkaar worden vergeleken. De maatstaf hiervoor is de landelijke
werkgelegenheidsgroei. In het vervolg van dit artikel zal deze techniek eerst worden beschreven. Daarna volgt een korte toepassing op
corop-gebieden 2.
Shift en share-analyse
De shift en share-analyse maakt het mogelijk om de regionale groei in werkgelegenheid te analyseren 3. Hierbij wordt gekeken naar de
relatie tussen de economische ontwikkeling, de sectorale structuur en de lokale omstandigheden van een regio. Twee ideeën liggen aan
deze analysetechniek ten grondslag. Het eerste is dat er een relatie bestaat tussen het niveau van economische ontwikkeling en de
sectorale samenstelling van de output. Zo worden slecht ontwikkelde regio’s gedomineerd door traag groeiende of krimpende sectoren
als de landbouw en industrie. In snel groeiende gebieden ligt de nadruk vooral op de dienstverlening. In zijn algemeenheid wordt een
goede regionaal economische structuur gekenmerkt door een oververtegenwoordiging van landelijk snel groeiende sectoren en een
ondervertegenwoordiging van landelijk traag groeiende sectoren. Bij een slechte economische structuur is het tegenovergestelde het
geval.
Het tweede idee houdt in dat lokale omstandigheden invloed hebben op de economische ontwikkeling. Hierbij kan gedacht worden aan
de aanwezigheid van grondstoffen, de aanwezige infrastructuur, de kwantiteit en kwaliteit van de arbeidsmarkt en verschillen in
subsidies en belastingen 4.
Bij shift en share-analyse wordt eerst de zogenoemde ‘totale shift’ bepaald. Dit is de regionale afwijking in procentpunten van de
nationale groei in werkgelegenheid (of een andere gekozen variabele). Vervolgens wordt deze afwijking (positief voor relatief snel
groeiende regio’s; negatief voor relatief traag groeiende regio’s) gesplitst (shared) in een structuurcomponent en een locatiecomponent.
In de structuurcomponent, ook wel de ‘industry mix’-component genoemd, komt de meer of minder gunstige regionaal economische
structuur tot uiting. Regio’s waar relatief snel groeiende sectoren (hoofdzakelijk dienstverlening) zijn oververtegenwoordigd en relatief
traag groeiende sectoren zoals landbouw en industrie zijn ondervertegenwoordigd, hebben een goede structuur. Hier zal de
structuurcomponent dan ook positief zijn. Of de totale shift ook positief is, hangt ook af van de locatiecomponent (de totale shift is de
structuurcomponent plus de locatiecomponent).
In de locatiecomponent zitten alle overige omstandigheden opgesloten. Welke deze overige omstandigheden precies zijn, is met de
analysetechniek niet te achterhalen. Deze kunnen van regio tot regio verschillen.
Voor de periode 1993-1999 bedroeg de nationale groei in werkgelegenheid 21,52 procent. Omdat het cbs in1993 de Standaard

Bedrijfsindeling heeft aangepast, is 1993 het beginjaar van de analyse 5. Als eindjaar is 1999 genomen omdat dit het meest recente jaar is
waarvoor de benodigde gegevens beschikbaar zijn 6. Bovendien zijn er op dat niveau voldoende data aanwezig. Om de resultaten van de
shift en share-analyse overzichtelijk weer te geven, zijn deze ingevoerd in een geografisch informatiesysteem (gis), dat presentatie in
kaartvorm mogelijk maakt.
De totale shift
figuur 1 geeft de totale shift weer. figuur 5 toont de mate van verstedelijking van de corop-gebieden. Deze laatste figuur is tot stand
gekomen op basis van twee maatstaven: de omgevingsadressendichtheid van het cbs en het bodemgebruik 7.

Figuur 1.Afwijking van gemid-delde landelijke groei werk-gelegenheid (totale shift) per coropgebied,19931999

Figuur 5.Urbanisatiegraad in Nederland per coropgebied,1999
Om een goed beeld van de uitkomsten te krijgen is zoveel mogelijk gekozen voor klassen van gelijke grootte. De klasse 11,39-33,95 is
daarvan uitgezonderd vanwege de opvallend hoge uitkomst van het corop-gebied Flevoland.
Twee groei-assen
Rond de lijnen Den Helder-Eindhoven en Eindhoven-Zwolle liggen de gebieden die het sterkst zijn gegroeid. Met name Flevoland is een
uitschieter. In het zuiden, westen en noordwesten van de Randstad zien we een stagnerende ontwikkeling. Dit beeld sluit aan bij de
centrumperiferie-theorie, volgens welke het centrum (de Randstad) wordt gekenmerkt door agglomeratie-effecten die aanvankelijk de
bedrijvigheid stimuleren en na verloop van tijd de oorzaak zijn van de vestiging van bedrijven buiten het centrum in het aangrenzende
‘overloopgebied’.

Na het vergelijken van de figuren 1a en 1b kunnen we concluderen dat er geen samenhang is tussen de regionale economische groei in
werkgelegenheid en de mate van verstedelijking. De sterk stedelijke gebieden IJmond, agglomeratie Haarlem, agglomeratie Leiden en
Bollenstreek en Delft en Westland blijven zelfs achter bij de landelijke groei. De sterk landelijke gebieden Noord-Overijssel, ZuidwestGelderland, Kop van NoordHolland en Flevoland groeien sneller dan stedelijke gebieden. Flevoland, de snelst groeiende regio van het land, fungeert daarbij als het
overloopgebied van het enige sterk groeiende deel van de Randstad, Groot-Amsterdam.
De locatiecomponent
De locatiecomponent is de groei in werkgelegenheid, die wordt verklaard uit lokale omstandigheden. Factoren zoals subsidies, goede
bereikbaarheid, de aanwezigheid van leveranciers en afnemers, uitbreidingsmogelijkheid en een imago van een gebied kunnen leiden tot
een positieve locatiecomponent. De locatiecomponent staat afgebeeld in figuur 2. De totale shift (figuur 1) van Groot-Amsterdam,
Utrecht en de Veluwe is erg hoog, maar de locatiecomponent valt tegen. Omdat de totale shift de som is van de locatiecomponent en de
structuurcomponent zal voor deze gebieden de structuurcomponent relatief hoog zijn. De locatiecomponent van Flevoland is evenals de
totale shift erg hoog. Dit kan een gevolg zijn van de vele mogelijkheden die dit gebied voor bedrijven biedt. Hierbij kan gedacht worden
aan een gunstige locatie ten opzichte van de Randstad, maar ook aan de uitbreidingsmogelijkheden, de relatief lage grondprijzen en de
omstandigheid dat Flevoland de enige Nederlandse regio is die in aanmerking komt voor subsidie uit het Europees Fonds voor de
Regionale Ontwikkeling op basis van doelstelling 1 8. Opvallend zijn ook de coropgebieden Groot-Rijnmond en Zuidoost-Drenthe. De
locatiecomponent van de eerste is zeer negatief en van de tweede zeer positief. Dit effect wordt door de structuurcomponent
tenietgedaan, hetgeen resulteert in een minder extreme waarde van de totale shift. We kunnen vaststellen dat hoge locatiecomponenten
vooral buiten de Randstad worden gevonden.

Figuur 2.Locatiecomponen-ten voor corop-gebieden, 1993-1999
De structuurcomponent
De structuurcomponent is het aandeel in de toename van de werkgelegenheid dat wordt verklaard door de regionale sectorale structuur
(figuur 3). Een negatieve structuurcomponent betekent dat sectoren die landelijk slecht presteren oververtegenwoordigd zijn in de regio.
Het betreft hier met name de sectoren Industrie en bouwnijverheid en Landbouw en visserij. Verder kan een negatieve
structuurcomponent inhouden dat sectoren die landelijk goed presteren ondervertegenwoordigd zijn in de regio. Het betreft hier met
name de sectoren zakelijke dienstverlening, horeca, en cultuur en overige dienstverlening.

Figuur 3.Structuurcomponenten voor coropgebieden, 1993-1999

Om het effect van de structuurcomponent beter waar te kunnen nemen, is in figuur 4 dezelfde klassenindeling gebruikt als bij de totale
shift uit figuur 1. Dit is gerechtvaardigd omdat de totale shift de som is van de locatiecomponent en de structuurcomponent. Het blijkt
dat in het algemeen de structuurcomponent weinig invloed heeft op de totale shift. Dit impliceert dat de toale shift vooral het resultaat is
van de locatiecomponent. Lokale omstandigheden hebben over het algemeen een grotere invloed op de regionale
werkgelegenheidsontwikkeling dan de regionale sectorale structuur.

Figuur 4.Aandeel van de structuurcomponent in de totale shift, 1993-1999
Conclusie
Vastgesteld kan worden dat er geen verband is tussen de regionale groei van de werkgelegenheid en de mate van verstedelijking. Het
enige zeer sterk stedelijk gebied met een hoge regionale groei is Groot-Amsterdam. Sterk landelijke gebieden die achterblijven op de rest
van Nederland zijn overig Groningen, Delfzijl en omgeving, Oost-Groningen, overig Zeeland, Zeeuwsch-Vlaanderen en Noord-Limburg.
De regionale economische groei van de werkgelegenheid wordt in mindere mate bepaald door de sectorale kenmerken en meer door
lokale kenmerken van een gebied zoals subsidies, bereikbaarheid, imago, grondprijzen, ligging en uitbreidingsmogelijkheden. Dit biedt
naar onze mening perspectieven voor het voeren van regionaal beleid, dat immers gericht is op verandering van lokale omstandigheden.
Overigens komt het nog wel eens voor dat bij regionale stimulering inschattingsfouten worden gemaakt, omdat onvoldoende rekening
wordt gehouden met de ontwikkelingsmogelijkheden van een gebied. Het meest recente voorbeeld hiervan is de voorgenomen sluiting
van computerassemblage bij sci te Heerenveen, in welk bedrijf de overheid vier jaar geleden fors had geïnvesteerd. Alvorens tot
regionaal stimuleringsbeleid over te gaan, is nauwkeurige regionale analyse vereist.
Dat er geen verband is tussen de mate van verstedelijking en de regionale werkgelegenheidsgroei, houdt niet in dat er geen patroon zit in
de regionale groei. Er is een verband tussen de regionale economische groei in werkgelegenheid en de ligging van een gebied. De
gebieden met een hoge groei liggen namelijk vaak gunstig ten opzichte van de Randstad. Het ruimte-gebrek in de Randstad leidt tot
hogere grondprijzen en slechte bereikbaarheid vanwege verkeerscongestie. Deze nadelen zijn de oorzaken van spreidingseffecten, een
deconcentratie van economische activiteiten vanuit de Randstad naar de aangrenzende overloopgebieden. Een regionaal beleid, dat
gericht is op een meer landelijke spreiding van economische activiteiten, zou daarop kunnen aansluiten door de inspanningen vooral in
deze regio’s te concentreren en zodoende de reeds bestaande tendensen tot spreiding te versterken. Hiermee zou de kans op een
verkeerde inschatting van potentiële regionale ontwikkelingsmogelijkheden kunnen worden geminimaliseerd

1 Zie Het Financieele Dagblad, 17 juli 2001.
2 COROP is het acroniem voor COördinatiecommissie Regionaal OnderzoeksProgramma. Een COROP-gebied beslaat een aantal
gemeenten en is niet-provinciegrensoverschrijdend. Door het CBS wordt een groot aantal regionale gegevens op COROP-niveau
verzameld. In tegenstelling tot de gemeentelijke indeling is de COROP-indeling nauwelijks aan wijzigingen onderhevig, hetgeen onder
andere voor de analyse van regionale tijdreeksen een voordeel is.
3 Vanwege de beschikbaarheid van gegevens wordt hiervoor vaak werkgelegenheid gebruikt. Het is ook mogelijk om een andere
variabele te analyseren.
4 Zie K. Berzeg, The empirical content of shift-share analysis, Journal of Regional Science,
5 De bedrijvigheid is opgedeeld in: landbouw en visserij, industrie en bouwnijverheid, handel, horeca, vervoer en communicatie,
financiële instellingen, zakelijke dienstverlening, openbaar bestuur, onderwijs, gezondheids- en welzijnszorg, en cultuur en overige
dienstverlening.

6 De uitkomsten voor de COROP-gebieden Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Noordoost-Noord-Brabant, MiddenNoord-Brabant en Zuid-Brabant kunnen iets vertekend zijn vanwege grensverschuivingen.
7 Zie voor een uitgebreide beschrijving van het onderscheid tussen landelijk en stedelijk gebied E.W. Brouwer, Urbanisatie en regionale
economische groei, Wageningen Universiteit, 2002.
8 Doelstelling 1 betreft de subsidiëring van regio’s met een bnp per capita dat lager ligt dan 75 procent van het EU -gemiddele.

Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs