Ga direct naar de content

De Europese innovatie-achterstand

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 9 2002

De Europese innovatie-achterstand
Aute ur(s ):
Groot, .H., de, (auteur)
Kets, W. (auteur)
De eerste auteur is verb onden aan de afdeling Ruimtelijke Economie van de Vrije Universiteit in Amsterdam. De tweede auteur is verbonden aan
de afdeling Internationale Economische Analyse van het Centraal Planbureau te Den Haag. De auteurs danken collega’s voor nuttig
commentaar.hgroot@feweb .vu.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4371, pagina 587, 9 augustus 2002 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
innovatie

Met de opkomst van de endogene groeitheorie is hernieuwde aandacht ontstaan voor de effecten van institutionele vormgeving op
economische groei. Een recente studie over de relatie tussen innovatief vermogen en arbeidsmarktinstituties is van de hand van Gilles
Saint-Paul 1. Zijn analyse start vanuit de observatie dat Amerika zich concentreert op technologisch hoogwaardige innovaties,
terwijl Europa zich richt op innovaties in gevestigde stabiele sectoren. Aansprekende voorbeelden zijn de it-producenten in het
technologisch hoogwaardige Silicon Valley in de vs versus de ‘saaie’ Franse bandenfabrikant Michelin. Om dit opvallende verschil
in concentratie van innovatieve activiteit te verklaren, doet Saint-Paul een beroep op verschillen in ontslagkosten.
Het door Saint-Paul ontwikkelde model is in essentie eenvoudig. Hij onderscheidt twee regio’s, de vs en Europa. Het verschil tussen
deze regio’s is dat de vs relatief lage ontslagkosten heeft. Daarnaast onderscheidt Saint-Paul twee typen innovaties in de levenscyclus
van producten. Productie vindt plaats in de regio waar de innovatie heeft plaatsgevonden. Het eerste type (primaire) innovatie leidt tot de
introductie van nieuwe ‘high-tech’ producten, terwijl het tweede type (secundaire) innovatie leidt tot verdere verbeteringen van deze
producten. Ten gevolge van een secundaire innovatie wordt de oorspronkelijke producent van het goed uit de markt gedrukt. Beide
typen goederen kunnen van de markt verdwijnen door uitvallende marktvraag. Nieuwe goederen kunnen bovendien verdwijnen door
secundaire innovaties. Gegeven het bestaan van ontslagkosten bij het uit productie nemen van een goed, zijn de kosten van het van de
markt verdwijnen relatief hoog in Europa. De verwachte opbrengst van technologisch hoogwaardige primaire innovaties is daardoor
relatief laag. Hierdoor is het voor Europa aantrekkelijk zich te specialiseren in secundaire innovaties, terwijl de vs een comparatief
voordeel hebben in technologisch hoogwaardige innovaties. Daarmee is een potentiële verklaring gevonden voor de verschillen in
geobserveerde specialisatiepatronen in innovaties tussen de vs en Europa.
Een interessante vraag is of dit specialisatiepatroon ongunstig is voor Europa. Is het, met andere woorden, slecht dat de risicovolle
innovaties in Amerika plaatsvinden en de ‘saaie’ doorbraken in Europa worden bewerkstelligd? Saint-Paul toont aan dat op wereldschaal
de hoge ontslagkosten ongunstig uitpakken voor de welvaart. Hoe dit welvaartsverlies wordt verdeeld, is niet op voorhand duidelijk. Het
model is feitelijk ook te eenvoudig om deze complexe vraag adequaat te beantwoorden. Wat zijn bijvoorbeeld de alternatieven voor
investeringen in de hoogwaardige risicovolle activiteit? Wat zijn de baten van de relatief hoge ontslagkosten? Tot op zekere hoogte kan
de stelling verdedigd worden dat hoge ontslagkosten de uitkomst zijn van een keuze voor een sociaal beleid dat is gericht op stabiele
arbeidsrelaties. Dit kan bijvoorbeeld positieve effecten hebben in de vorm van verhoogde prikkels om te investeren in specifiek menselijk
kapitaal. Anderzijds kunnen er belangrijke positieve externe effecten verbonden zijn aan technologisch hoogwaardige innovaties, zoals
de Europese regeringsleiders benadrukten bij de politieke top van Lissabon in 2000. In dat geval pakken hoge ontslagkosten en daarmee
samenhangend beperkt innovatief vermogen nadelig uit. Al met al is het dus op voorhand niet duidelijk hoe groot dit verschil tussen
Europa en de vs is in termen van productiviteit en groei.
Relevant is daarom de empirie. Op dit punt komt het artikel van Saint-Paul helaas niet verder dan het bespreken van een aantal
aansprekende gestileerde feiten. Ook in de verdere literatuur is de empirische kennis over de relatie tussen arbeidsmarktinstituties,
innovaties en economische groei schaars. Laat staan dat de empirische literatuur ons in staat stelt het belang van arbeidsmarktinstituties
af te wegen tegen het belang van andere relevante factoren voor het verklaren van innovatief presteren zoals de beschikbaarheid van
durfkapitaal en menselijk kapitaal. Daardoor is het geven van bevredigende antwoorden op de hierboven gestelde vragen vooralsnog
lastig.
Het belang van dit artikel ligt dus vooral in het benadrukken van het feit dat de keuze voor een bepaalde vorm van arbeidsmarktbeleid
vergaande consequenties kan hebben die de arbeidsmarkt overstijgen. Het artikel geeft daarmee een beter inzicht in de complexe
interacties tussen arbeidsmarktinstituties, innovatief vermogen en economische groei. Het biedt een theoretisch plausibele verklaring
voor het gebrek aan technologisch hoogwaardige en risicovolle innovatieve activiteit in Europa. Of we ons daar zorgen over moeten
maken is – los van de empirische relevantie – een open vraag.
Beleidsmatig interessant is het potentieel verreikende belang van flexibilisering van arbeidsmarktinstituties. Zonder flexibilisering zullen
bedrijven blijven vragen om subsidies en overheidsinterventies om het gebrek aan flexibiliteit indien nodig te compenseren. Het is in
Saint-Paul’s visie het noodzakelijke steuntje in de rug van bedrijven om tegen de klippen van de arbeidsmarktinstituties op te kunnen
roeien

1 G. Saint-Paul, Employment protection, international specialization, and innovation, European Economic Review, jrg. 46, 2002, blz. 375 395.

Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteurs