Ga direct naar de content

Porters diamant mist glans

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 18 2002

Porters diamant mist glans
Aute ur(s ):
Boekema, F.W.M. (auteur)
Hospers, G.J. (auteur)
De eerste auteur is werkzaam aan de universiteiten van Nijmegen en Tilb urg. de tweede auteur is verb onden aan de Universiteit Twente.
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4343, pagina 51, 18 januari 2002 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
innovatie

“Als we blijven vasthouden aan het poldermodel”, aldus Porter, “zal onze economie aanmerkelijk aan innovatiekracht inboeten.” Is dit
oude wijn in nieuwe zakken of een vernieuw(en)de analyse?
Het is al weer ruim tien jaar geleden dat Michael Porter zijn bestseller The competitive advantage of nations publiceerde 1. In dit boek
gaat de Amerikaanse hoogleraar in op de vraag wat het concurrentievermogen van landen in de wereldeconomie bepaalt. Hoe een land
internationaal gezien presteert, hangt volgens hem af van een samenspel van aanbod-, vraag- en institutionele factoren. In het
bijzonder wijst hij daarbij op de aanwezigheid van productiefactoren en netwerken van sectoren (‘clusters’), de binnenlandse vraag en
de nationale economische orde. Tezamen vormen deze factoren de bekende ‘diamant van Porter’, die aangeeft waarin een land
economisch gezien kan schitteren. In academische kringen is de diamant regelmatig bekritiseerd: het model zou ‘kaleidoscopisch’
zijn, niet meer dan een ‘quasi-theorie’ en bovendien belangrijke factoren (zoals de rol van multinationals) over het hoofd zien 2.
In tegenstelling tot de academici, hebben beleidsmakers over de hele wereld het werk van Porter met veel enthousiasme ontvangen. Dat
is ook niet zo vreemd, want Porter kent aan de overheid als actor een belangrijke rol toe: het is immers met name de overheid die door
middel van voorwaardenscheppend beleid de diamant kan oppoetsen en koesteren.
Ook in Nederland heeft Porter grote invloed op het economische beleid gehad. Zo zijn meerdere overheidsnota’s sterk op zijn
denkbeelden geënt 3. Men vond het dan ook hoog tijd om de benadering van Porter weer eens opnieuw voor het voetlicht te brengen.
Dat gebeurde: op drie december jongstleden deed Michael Porter op uitnodiging van het ministerie van Economische Zaken per privéjet
de Nederlandse polder aan voor een bliksembezoek. In de Ridderzaal in Den Haag gaf hij voor een gehoor van bestuurders, ambtenaren,
ondernemers en enkele wetenschappers zijn visie op de huidige prestaties en toekomstige perspectieven van de Nederlandse economie.
De lezing
Porter begon zijn college met de opmerking dat hij hier niet is gekomen om schouderklopjes uit te delen. De jaren dat de Nederlandse
economie kon teren op het poldermodel en lage loonkosten, behoren nu echt tot het verleden. Sterker nog: als overheid en bedrijfsleven
niet snel actie ondernemen, moet ons land vrezen voor haar economische ontwikkeling op de lange termijn. Waarop baseert Porter deze
sombere voorspelling? “Uiteindelijk”, zegt hij, “hangt de welvaartsgroei van een land af van de mate waarin bedrijven innoveren en
productiviteitsstijgingen realiseren. Om een duurzaam concurrentievoordeel te behalen, moeten ondernemers voortdurend vernieuwen.
Uitgerekend op dit punt laat het Nederlandse bedrijfsleven kansen liggen.” Het duidelijkst blijkt het geringe aantal innovaties van
Nederlandse ondernemers uit het aantal octrooien dat ze in de Verenigde Staten aanvragen. Volgens Porter laat deze indicator als
maatstaf voor economische groei zien dat de helft van de economische groei daarmee kan worden verklaard. Gelukkig weet hij raad: om
het tij te keren, moeten overheid en bedrijfsleven een duidelijke innovatiestrategie volgen. Met andere woorden: zij moeten een beleid
voeren waarmee innovaties worden bevorderd.
Fundamenteel onderzoek
Het is opvallend dat Porter weinig tot niets zei over de betekenis van fundamenteel onderzoek. Als er sprake is van octrooien en
patenten, zou men associaties moeten kunnen leggen met fundamenteel onderzoek. Fundamenteel onderzoek zal immers aan de basis van
octrooieerbaar onderzoek moeten liggen en tevens veelal gelden als voorloper van toegepast onderzoek. Desondanks zei Porter hierover
weinig in zijn lezing. Daar stond tegenover dat zijn eigen toegepaste onderzoek breed uitgemeten werd en zelfs als een unieke methode
werd gepresenteerd om innovatiekracht te meten. We hebben eigenlijk geen kritische kanttekeningen gehoord waarmee de betekenis van
zijn eigen meetmethoden op zijn minst gerelativeerd werd.
Octrooien
Een eerste stap ter versterking van het concurrerend vermogen van ons land is volgens Porter het opvijzelen van de Nederlandse
diamant, met andere woorden, het tot stand brengen van vernieuwing in die economische activiteiten waar we goed in zijn. Volgens
Porter kent ons land een groot aantal van deze zogenaamde clusters van bedrijvigheid en onderlinge samenwerking. Hij noemt er maar
liefst vijftien, waaronder voeding, halfgeleiders, chemie, gezondheid, onderwijs en commerciële dienstverlening. Het is niet goed als

slechts enkele van deze clusters een voorkeursbehandeling krijgen (‘picking winners’). In plaats daarvan verdient de ontwikkeling van
alle nationale clusters aandacht. Wanneer de clusterpartijen – al dan niet met hulp van de overheid – hun inspanningen op het gebied van
onderzoek en ontwikkeling weten te verhogen, kan Nederland haar achterstand op het terrein van innovatie gedeeltelijk inlopen.
“Er moet echter meer gebeuren”, vervolgt Porter, “want de grootste boosdoeners in ons land zijn de universiteiten. Hoewel het
Nederlandse universitaire onderzoek van kwalitatief voldoende niveau is, blijft veel daarvan zonder commerciële toepassing op de plank
liggen.” In de Verenigde Staten zijn het met name de universiteiten die veel octrooien aanvragen, terwijl in ons land de bedrijven dat
meestal doen. Om dit probleem op te lossen, propageert Porter een cultuuromslag in de Nederlandse academische wereld. Technische
wetenschappers zouden afgerekend moeten worden op het aantal octrooien dat ze in de wacht weten te slepen. De veel voorkomende
houding dat commercieel onderzoek niet te verenigen zou zijn met de academische onafhankelijkheid en de daarmee verbonden waarden
en normen, moet dan ook plaatsmaken voor wetenschappelijk ondernemerschap. Daarnaast is volgens Porter meer samenwerking nodig
tussen universiteiten en bedrijfsleven, die elkaar wat kennis en expertise betreft prima kunnen aanvullen.
De Amerikaanse hoogleraar heeft er echter weinig vertrouwen in dat de Nederlanders daadwerkelijk tot actie overgaan. Daarvoor is de
actuele economische prestatie nu nog te goed. “Wie weet”, zegt Porter, “heeft Nederland wel eerst een economische terugval nodig, net
als Zweden en Finland in de jaren negentig”. Misschien dringt dan pas het besef door dat een offensieve, op innovatie gerichte strategie
onontbeerlijk is om de welvaart van ons land ook in de toekomst zeker te stellen. Een strategie die enkel gebaseerd is op kostenreductie
zal niet meer werken. Derhalve is adequate actie gewenst! Met deze waarschuwende woorden sloot Porter zijn lezing af en daarmee ook
zijn bezoek aan Nederland.
Evaluatie
De boodschap lijkt eenvoudig en duidelijk: innovatie is de motor achter economische ontwikkeling. In wezen volgt Porter daarmee
Joseph Schumpeter, die deze visie al decennia geleden verkondigde. In tegenstelling tot Schumpeter tracht Porter dit ook te meten,
presenteert hij zijn visie met behulp van aansprekende voorbeelden en illustratieve plaatjes en werpt hij zichzelf op als adviseur voor
overheden. Getuige zijn vele optredens overal in de wereld, slaat zijn boodschap aan. Toch valt er het een en ander af te dingen op de
methodiek van Porter, de criteria die hij voor zijn analyses van onze economie gebruikt en de maatregelen die hij aanbeveelt.
Data
Om te beginnen is kritiek mogelijk op het grote belang dat Porter in zijn verhaal toekent aan statistische data. Zeker op het terrein van
innovatie is betrouwbaar statistisch materiaal nauwelijks voorhanden. Ook is er voortdurend discussie over de relevantie van criteria
waarmee innovatie daadwerkelijk gemeten kan worden 4.
De onzekerheid die het innovatieproces omgeeft, maakt het daarnaast niet gemakkelijk om te beoordelen of inputfactoren zoals uitgaven
voor onderzoek en ontwikkeling, of juist outputfactoren zoals toegekende octrooien een goede indruk geven van het innovatievermogen
van een land. Wel is algemeen bekend dat het aantal octrooien hiervoor slechts een beperkte indicator vormt5. Zo zijn niet alle
gepatenteerde uitvindingen commercieel succesvol en is er op veel vernieuwingen in de dienstverlening niet eens octrooi aan te vragen.
Deze innovaties zijn vaak minder zichtbaar en meetbaar. Ondernemers beschouwen patentering bovendien als een van de minst
effectieve methoden van kennisbescherming omdat het aanvragen en toekennen van octrooien doorgaans als een tijdrovend proces
wordt ervaren.
Deze bezwaren gelden eens te meer nu Porter de in de Verenigde Staten aangevraagde octrooien als maatstaf voor de innovatiekracht
van ons land neemt en daarmee het begrip innoverend vermogen definieert voor de rest van zijn verhaal. Daar komt nog bij dat het
werken met octrooien in de Verenigde Staten aanzienlijk afwijkt van dat in Europa en Nederland. Zo is het patenteren van academische
kennis in de Verenigde Staten veel meer gebruikelijk dan bij ons. Kortom, het is maar zeer de vraag of het Nederlandse
innovatievermogen echt zo zwak is als Porter ons wil doen geloven.
Concepten onduidelijk
Vervolgens merken we op dat de concepten die Porter gebruikt om zijn analyse te staven aan duidelijkheid te wensen overlaten. Zijn
diamant en de concepten daarbinnen, met name het clusterconcept, roepen de nodige vragen op.
De toon van de critici op Porter’s benadering wordt steeds grimmiger. Zo vegen Martin en Sunley in een recente publicatie de vloer aan
met het clusterconcept door kwalificaties te gebruiken als “a chaotic concept; a major source of ambiguity is that of definition. The
cluster has instead become accepted largely on faith as a valid and meaningful ‘way of thinking'”6.
Voorts is het opmerkelijk dat Porter geen enkele verwijzing heeft gemaakt naar andere wetenschappers die als experts op het terrein van
innovatie genoemd kunnen worden. Zo wordt er niets gemeld over de theorieën van innovatiesystemen van Lundvall, de regionale
innovatiesystemen van Cooke en Morgan, de theoretische benadering van technologische ontwikkeling door Malecki, de innovatievemilieuxbenadering van Maillat en het learning-regionconcept van onder andere Morgan 7.
Bovendien is het opvallend dat Porter zijn eigen terminologie hanteert, daar waar elders in de literatuur andere termen zijn ingeburgerd.
Zo gebruikt hij voor het gangbare begrip sociaal kapitaal de benaming ‘institutions of collaboration’ en heeft hij het over ‘attitudes’ in
plaats van ‘entrepreneurship’.
Onbeantwoorde vragen
Na de lezing van Porter blijven er vragen over. In hoeverre verschillen clusters van input-outputrelaties of de klassieke sectorindeling?
Op welk ruimtelijk schaalniveau dienen clusters

geïdentificeerd en ontwikkeld te worden: nationaal, regionaal of lokaal? Bestaan clusters in het echt of alleen in de gedachten van
beleidsmakers? In zekere zin is de definitie van een cluster immers tautologisch: het gaat om een groep van partijen die
samenwerkingsvoordelen kennen, maar tegelijkertijd wordt het bestaan van een cluster ook in termen van deze voordelen verklaard.
Verder zijn de diamant en het clusterconcept niet erg geschikt om de economische ontwikkeling van een gebied in de tijd te analyseren.
Porter laat bijvoorbeeld in het midden hoe landen met hun traditionele concurrentievoordelen moeten omgaan in de huidige overgang
van een industriële naar een diensteneconomie. Misschien is het dan ook niet zozeer de Nederlandse diamant, als wel Porters eigen
diamant die geleidelijk zijn glans verliest.
Ten slotte plaatsen we kanttekeningen bij de maatregelen die Porter voorstelt ter vergroting van het Nederlandse innovatievermogen. Is
het nu echt de bedoeling dat het ministerie van Economische Zaken alle vijftien clusters die Porter geïdentificeerd heeft, stimuleert tot
meer innovatie? Ook al zijn de doelen van innovatiebeleid nog zo generiek, de baten van het gevoerde beleid zullen nooit gelijkmatig over
de clusters verdeeld zijn. De ene economische activiteit leent zich nu eenmaal meer voor innovatie dan de andere.
Wat Porters roep om ondernemerschap binnen universiteiten betreft, kunnen we wel een eind met hem mee gaan. Inderdaad hoeft
commercieel onderzoek niet ten koste te gaan van wetenschappelijke onafhankelijkheid. Daar zijn onderzoekers nog altijd zelf bij. Het
probleem is echter hoe een Schumpeteriaanse ondernemingsgeest samen moet gaan met de academische vrijheid waarvoor
wetenschappers nu juist gekozen hebben 8. Porter zelf lijkt patent te hebben op dergelijke ‘ondernemende wetenschap’. Er zijn maar
weinig economen die op zo veel belangstelling van beleidsmakers kunnen rekenen. Porter reist al jaren de wereld rond om zijn boodschap
over innovatie en clusters te verkondigen.
Conclusie
De presentatie van Porter tijdens de Innovation Lecture kwam innovatief over dankzij de aanwezigheid van diverse geavanceerde digitale
communicatie- en presentatiemiddelen en de technologische aankleding van de zaal. Niettemin zijn wij niet inhoudelijk overtuigd geraakt
van het (diamant)model waarmee hij de innovatieve prestaties zegt te meten.
Men kan ook stellen dat de benadering van Porter heel duidelijk gekarakteriseerd kan worden als een typische Amerikaanse aanpak. Met
andere woorden, een door een Amerikaanse bril bekeken thematiek wordt op Europa en ons land in het bijzonder toegepast zonder
voldoende relativering in acht te nemen. Innovatie laat zich immers op veel andere manieren typeren dan uitsluitend via in de Verenigde
Staten aangevraagde en geregistreerde octrooien. Nadat wij de schittering van het diamantmodel van Porter al eerder in twijfel trokken,
komen we nu tot de vaststelling dat de glans er echt van af is

1 M.E. Porter, The competitive advantage of nations, Free Press, New York, 1990.
2 Zie bijvoorbeeld H.W. de Jong, Frau Antje en de diamant, ESB, 19/26 december 1990,
3 Ministerie van Economische Zaken; Economie met open grenzen, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, nr. 21670; Industriebeleid in
de jaren negentig, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, nr. 23031; Concurreren met kennis, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993,
4 Zie bijvoorbeeld diverse publicaties van
5 Zie bijvoorbeeld M.P. Feldman, The geography of innovation, Kluwer, Dordrecht, 1994.
6 Zie ook R. Martin en P. Sunley, Deconstructing clusters: chaotic concept or policy panacea?, werkdocument, University of Cambridge,
2001.
7 B-Ä. Lundvall, National systems of innovation: towards a theory of innovation and internationalisation, Pinter publishers, Londen,
1992;
8 P. Nijkamp, Schumpeter in academia, ESB, 9 april 1999, blz. 263.

Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs