Ga direct naar de content

Ouderen blijven steeds langer werken

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 25 2001

Ouderen blijven steeds langer werken
Aute ur(s ):
Beer, P.T., de (auteur)
De auteur is werkzaam b ij het Sociaal en Cultureel Planbureau te Den Haag. Dit artikel is grotendeels gebaseerd op hoofdstuk 3,
Arb eidsmarktpositie, in M.M.Y. de Klerk (red.), Rapportage ouderen 2001, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, 2001.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4311, pagina 460, 25 mei 2001 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt

Twee jaar geleden was de stijgende arbeidsdeelname van ouderen nog ‘fragiel’. Heeft de stijging zich in de periode 1998-2000
doorgezet en is deze nu robuuster?
De laatste jaren is er brede consensus ontstaan over de wenselijkheid van een hogere arbeidsparticipatie van ouderen. In de jaren
tachtig zijn met algemene instemming genereuze faciliteiten voor oudere werknemers geschapen om het arbeidsproces vervroegd te
verlaten en zo plaats te maken voor jongeren. Met de sterke daling van de jeugdwerkloosheid is de grond onder deze regelingen echter
komen te vervallen. Hoewel inmiddels veel werknemers de vut als een verworven recht leken te beschouwen, zijn de afgelopen jaren in
de meeste cao’s afspraken gemaakt om de vut om te zetten in een flexibele pensioenregeling. Daarin is de spilleeftijd voor (vervroegde)
uittreding veelal verschoven van 60 naar 61 of 62 jaar en ondervindt de werknemer in sterkere mate de financiële consequenties van
uittreding op een eerdere of latere leeftijd.
Twee jaar geleden constateerden we dat de arbeidsdeelname van ouderen sinds 1993 weer aan het stijgen was 1. Deze stijging beperkte
zich echter nog tot personen in de leeftijdscategorie van 55-59 jaar en hield dan ook geen verband met de wijzigingen in de vutregelingen. Mede daarom concludeerden we dat het langer doorwerken van oudere werknemers vooral een gevolg van de gunstige
conjunctuur was en dat het nog onzeker was of deze stijging zou doorzetten. In deze bijdrage gaan we na of de trend uit de periode 19931997 zich in de jaren daarna heeft voortgezet.
Omdat de arbeidsdeelname van oudere mannen en van oudere vrouwen sterk verschilt, worden beide groepen hier apart bezien.
Mannen werken langer door
figuur 1a laat zien dat de arbeidsparticipatie van mannen van 55-64 jaar de laatste jaren inderdaad verder is gestegen 2. Van de mannen
tussen 55 en 60 jaar werkte in 2000 68 procent, terwijl dit in 1994 nog maar 55 procent was. De arbeidsdeelname van mannen tussen 60 en
65 jaar is pas de laatste jaren gaan stijgen: terwijl in 1996 slechts een op de zes mannen van 60-64 jaar betaald werk verrichtte, was dit
vorig jaar een op de vier. Opmerkelijk is dat de stijging van de arbeidsdeelname van mannen tussen 50 en 55 jaar inmiddels tot staan is
gekomen: de laatste drie jaar ligt het aandeel werkenden in deze categorie rond de 86 procent. Mogelijk is hier sprake van een
verzadigingsniveau. De stijgende trend in de arbeidsdeelname van mannen heeft zich dus geleidelijk verplaatst van de wat ‘jongere’
categorieën naar de categorie van 60-64 jaar. Overigens lijkt er bij de groep mannen van 65 jaar en ouder nog geen sprake van een
toename van de arbeidsdeelname: in 1999 was het percentage werkenden in de leeftijdscategorieën 65-69 jaar en 70-74 jaar met
respectievelijk zeven procent en twee procent nog even laag als begin jaren negentig.

Figuur 1a. Netto participatiegraad 50 tot 74-jarige mannen, 1992-2000
Dat de arbeidsparticipatie van oudere mannen sinds 1993 aanzienlijk is gestegen, betekent nog niet dat de daling die zich in de
voorgaande decennia heeft voorgedaan, is tenietgedaan. Dit blijkt uit figuur 1b waarin de arbeidsdeelname in 1999 voor alle leeftijden

tussen 50 en 70 jaar wordt vergeleken met die in 1993 (toen de arbeidsdeelname zijn dieptepunt bereikte) en in 1973 (voordat de sterke
daling inzette). Vanaf een leeftijd van 57 jaar ligt de arbeidsparticipatie van mannen nog altijd ruim onder het niveau van 1973. Zo was in
1973 nog 70 procent van de 60-jarige mannen aan het werk, terwijl dit in 1999 voor slechts 37 procent van hen gold.

Figuur 1b. Netto participatiegraad mannen naar leeftijd, 1973, 1993 en 1999
Ook in internationaal perspectief is de arbeidsdeelname van oudere mannen in Nederland nog altijd laag 3. Terwijl in 1999 minder dan de
helft van de 55-64-jarige mannen in Nederland betaald werk verrichtte, was dit in de Verenigde Staten 66 procent, in Zweden 67 procent
en in Japan 80 procent. Doordat in landen als België, Frankrijk, Italië en Oostenrijk nog minder oudere mannen werken, ligt het percentage
voor Nederland overigens slechts iets onder het gemiddelde van 48 procent in de Europese Unie. Nederland lijkt zijn achterstand ten
opzichte van andere landen bovendien snel in te halen. In geen ander land is de arbeidsdeelname van oudere mannen sinds het midden
van de jaren negentig zo sterk gestegen als in Nederland, zo blijkt uit figuur 1c.

Figuur 1c. Netto participatiegraad mannen 55-64 jaar
…en vrouwen eveneens
De arbeidsdeelname van oudere vrouwen is nog beduidend sterker gestegen dan die van mannen, zo laat figuur 2a zien. Dat geldt vooral
voor de vrouwen tussen 55 en 60 jaar, van wie de arbeidsparticipatie sinds het begin van de jaren negentig is verdubbeld en nu één op
de drie betaald werk verricht. Onder de vrouwen van 60-64 jaar is het percentage werkenden echter pas na 1998 licht gestegen. In deze
leeftijdscategorie heeft nog altijd minder dan een op de tien vrouwen betaald werk. Van de vrouwen boven de 65 jaar werkt zelfs minder
dan één procent.

Figuur 2a. Netto participatiegraad 50- tot 74-jarige vrouwen, 1992-2000
Terwijl bij oudere mannen de arbeidsparticipatie nog altijd ver onder het niveau van begin jaren zeventig ligt, is onder vrouwen tot 60 jaar
de arbeidsdeelname juist veel hoger dan in 1973 (figuur 2b). Het percentage vrouwen tussen 50 en 60 jaar dat betaald werk heeft,
vertoont al enkele decennia lang een stijgende trend. Dat geldt evenwel niet voor de vrouwen boven de 60 jaar. In deze leeftijdscategorie
werken nog altijd iets minder vrouwen dan in 1973, hoewel ook toen het aantal werkende vrouwen boven de 60 jaar al erg laag was.

Figuur 2b. Netto participatiegraad vrouwen naar leeftijd, 1973, 1993 en 1999
Internationaal gezien hebben de oudere vrouwen in Nederland een aanzienlijk grotere achterstand op hun zusters in het buitenland dan
de mannen (figuur 2c). In Nederland werkt minder dan een op de vijf vrouwen tussen 55 en 65 jaar, tegenover ruim een op de drie oudere
vrouwen in de Europese Unie en ongeveer de helft van de oudere vrouwen in de Verenigde Staten en Japan.

Figuur 2c. Netto participatiegraad vrouwen 55-64 jaar
Minder vut voor mannen
Om meer inzicht te krijgen in de factoren achter de stijgende arbeidsparticipatie, wordt in figuur 3 het uittredingspatroon van mannen in
de jaren 1998-’99 vergeleken met dat in 1993-’94. Het gaat in deze figuur om het percentage van alle mannen van een bepaalde leeftijd dat
in de betreffende jaren is gestopt met werken. In 1993-’94 stopte ongeveer een op de acht mannen van 57 jaar met werken en een op de
zes mannen van 60 jaar. In 1998-’99 waren deze pieken in het uittredingspatroon verschoven naar respectievelijk 58- en 61-jarige leeftijd.
Verder blijkt uit deze figuur dat het aandeel mannen dat op een leeftijd van 62, 63 of 64 jaar stopt met werken nauwelijks verandert. Het
aandeel dat pas op 65-jarige leeftijd met pensioen gaat, neemt echter nog steeds af. In 1998-’99 viel voor niet meer dan vier procent van
de mannen het bereiken van de 65-jarige leeftijd samen met het afscheid van het arbeidsproces.

Figuur 3. Uittredingskans mannen naar leeftijd, 1993/’94 en 1998/’99
In de analyse van twee jaar geleden constateerden we dat de daling van de uittredingskans van 55- tot 64-jarige mannen vooral
samenhing met een kleinere kans om werkloos te worden. Tussen 1994 en 1997 daalde de instroom in de WW van 55- tot 64-jarige
werkende mannen van elf naar vijf procent. De laatste jaren is dit percentage echter niet verder gedaald, zodat hierin geen verklaring kan
worden gevonden voor de stijging van het aantal werkende ouderen na 1997. De instroom in de arbeidsongeschiktheidsregelingen biedt
evenmin een verklaring, aangezien het percentage mannen van 55 jaar en ouder dat voor het eerst een WAO-, WAZ- of Wajonguitkering ontvangt, de laatste jaren gelijk is gebleven (namelijk drie procent van de werkende mannen in deze leeftijdscategorie) 4.
Geen relatie met WW of WAO
De groei van het aandeel oudere werkende mannen kan evenmin worden verklaard uit een grotere uitstroom uit de WW of de WAO naar
werk. Het aantal WW-ers van 55-64 jaar waarvan de uitkering wegens werkhervatting wordt beëindigd en het aantal WAO’ers van 55-64
jaar dat de uitkering verliest als gevolg van herstel of herbeoordeling 5 was de laatste vijf jaar vrijwel constant (circa 10.000 per jaar). Er
zijn wel aanwijzingen dat het aantal ouderen met een arbeidsongeschiktheids-uitkering dat tevens betaald werk verricht, is toegenomen,
van 39.000 in 1995 naar 47.000 in 1998 6.

De verschuiving in de uittredingspiek van mannen van 60 naar 61 jaar duidt erop, dat de wijzigingen in de vut-regelingen die de
afgelopen jaren in de meeste sectoren zijn overeengekomen, inmiddels effect beginnen te sorteren. In 1997 was slechts 27 procent van
degenen die met de vut gingen 61 jaar of ouder; twee jaar later was dat al 44 procent 7.
Concluderend hangt de stijging van de arbeidsparticipatie van mannen van 60 jaar en ouder vooral samen met het feit dat het aantal
mannen van 60 en 61 jaar dat nog werkt, is gestegen. De stijging van het aandeel werkende mannen tussen 55 en 60 jaar is moeilijker te
verklaren. Deze hangt in ieder geval niet samen met een dalend beroep op de sociale zekerheid, maar mogelijk wel met het vaker
samengaan van een (arbeidsongeschiktheids-) uitkering en betaald werk.
…vrouwen juist vaker
Het uittredingspatroon van oudere vrouwen verschilt sterk van dat van mannen, zo laat figuur 4 zien. Terwijl bij mannen de
uittredingspiek is opgeschoven van 60 jaar naar 61 jaar, treden vrouwen juist steeds vaker op 60-jarige leeftijd uit. Waarschijnlijk komt dit
doordat steeds meer vrouwen onder een vut-regeling vallen. Het aantal vrouwen dat een vut-uitkering ontvangt is in de jaren negentig
dan ook sterk gestegen: van 20.000 in 1990 naar 34.000 in 1999. Deze stijging gaat ongeveer gelijk op met het aantal vrouwen in de
leeftijdscategorie 55-64 jaar dat betaald werk verricht.

Figuur 4. Uittredingskans vrouwen naar leeftijd, 1993/’94 en 1998/’99
De stijging van het percentage werkende vrouwen tussen 55 en 60 jaar kan evenmin als bij de mannen worden verklaard uit een kleinere
instroom in de WW of WAO: het aantal oudere vrouwen dat werkloos of arbeidsongeschikt wordt, was de afgelopen jaren vrijwel
constant. Wellicht moet ook hier de oorzaak worden gezocht in een toenemende samenloop van werk en een
arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarnaast zou het percentage vrouwen dat stopt met werken en dan weer afhankelijk wordt van een
partner, kunnen zijn afgenomen.
Onzeker perspectief
Twee jaar geleden concludeerden we dat het onzeker was of de stijgende trend in de arbeidsparticipatie van ouderen zich de komende
jaren zou voortzetten 8. Een belangrijke verklaring voor die stijging leek immers gelegen in de gunstige conjunctuur, terwijl van de
veranderingen in de vut-regelingen de eerste jaren nog niet veel effect te verwachten viel. Nu de stijgende arbeidsdeelname zich de
afgelopen jaren heeft doorgezet, zijn er aanwijzingen dat het langer doorwerken van ouderen een structureel karakter krijgt. Zo is de
stijging van de arbeidsdeelname in de leeftijdscategorie 55-59 jaar niet meer het gevolg van een geringere kans op werkloosheid en is de
aanhoudende hoogconjunctuur dus een minder voor de hand liggende verklaring. Bovendien neemt nu – althans bij mannen – ook onder
60-plussers de arbeidsdeelname toe. De wijzigingen in de vut-regelingen lijken eerder vrucht af te werpen dan twee jaar geleden
verwacht.
Dit betekent echter nog niet dat we de komende jaren zonder meer een verdere stijging van de arbeidsparticipatie van ouderen mogen
verwachten. Het feit dat de arbeidsdeelname onder mannen van 50-54 jaar niet langer stijgt, zou een voorbode kunnen zijn van een
stabilisering van de arbeidsdeelname onder de oudere leeftijdscategorieën. Of de overgang van vut naar flexibele pensionering ertoe zal
leiden dat de komende jaren steeds meer werknemers pas op 62-jarige leeftijd zullen uittreden, moet ook nog worden afgewacht. Wellicht
hebben zoveel (oudere) werknemers aanvullende voorzieningen getroffen, dat zij eerder dan de spilleeftijd in de flexibele
pensioenregelingen kunnen uittreden.
Voorlopig blijft het onzeker welke gevolgen een economische inzinking zou kunnen hebben voor de arbeidsdeelname van ouderen.
Afvloeiing van ouderen zou dan toch weer een aantrekkelijke optie kunnen zijn om de gewenste saneringen zonder al te veel ‘pijn’ tot
stand te brengen. De afwegingen die werkgevers en werknemers op micro-niveau maken, zouden dan weer haaks kunnen staan op de
doelstellingen die hun vertegenwoordigers op macro-niveau formuleren. De echte test voor de robuustheid van het langer doorwerken
van ouderen moet dus nog komen

1 P.T. de Beer, Stijging participatie ouderen fragiel, ESB, 26 maart 1999, blz. 236-238.
2 Met arbeidsparticipatie wordt in deze bijdrage steeds de netto-arbeidsparticipatie op basis van de officiële CBS-definitie bedoeld; het
gaat daarbij om het percentage in een bepaalde leeftijdscategorie dat voor minimaal twaalf uur per week betaalde arbeid verricht. Alle
Nederlandse cijfers over de arbeidsparticipatie zijn ontleend aan de Enquête beroepsbevolking (EBB) van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.

3 De internationale cijfers zijn ontleend aan de Economic Outlook en de Labour Force Statistics van de OESO. De cijfers voor
Nederland hebben echter betrekking op de in Nederland gehanteerde definitie van de werkzame beroepsbevolking (zie noot 2).
4 De cijfers over instroom in en uitstroom uit de WW zijn afkomstig van het Lisv en de cijfers over de arbeids-ongeschiktheidsregelingen
(WAO, WAZ en Wajong) van het Ctsv.
5 Gegevens over werkhervatting zijn bij de WAO niet beschikbaar.
6 CBS, Sociaal-economische maandstatistiek 1998, nr.1, blz. 25-42, en Lisv, Signalement werkende ao-uitkeringsgerechtigden,
Amsterdam, 2000.
7 Bron: CBS, Werken en leren 2000/2001 en Sociaal-economische maandstatistiek 2000, nr.12.
8 De Beer, op.cit.

Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur