Ga direct naar de content

Duurzaam sparen in de lage landen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 18 2001

Duurzaam sparen in de lage landen
Aute ur(s ):
Benijts, T (auteur)
Scholtens, L.J.R. (auteur)
De eerstgenoemde auteur is werkzaam b ij het Departement Handelswetenschappen van de Lessius Hogeschool te Antwerpen. De laatstgenoemde
auteur is werkzaam b ij de Vakgroep Financiering, Belegging & Accounting van de Faculteit Economie van de Rijksuniversiteit Groningen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4310, pagina 434, 18 mei 2001 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
beleggen

In Nederland wordt aanmerkelijk meer duurzaam gespaard dan in België. Verschillen in fiscale behandeling bieden hiervoor een
belangrijke verklaring.
Vanaf de jaren tachtig kan in Nederland en België mens- en milieuvriendelijk gespaard worden. Destijds was er slechts een zeer
beperkt aanbod van dergelijke spaarfaciliteiten. In Nederland was dit het domein van de ASN en de Triodosbank, in België was het de
toenmalige overheidsbank aslk (algemene spaar- en lijfrentekas, nu Fortis Bank) die samen met de ideële organisatie Netwerk
Vlaanderen het Krekelsparen startte. Hun spaarproducten onderscheiden zich op één karakteristiek van de conventionele producten:
de middelen worden aangewend op een wijze die niet schadelijk is voor mens en milieu. Krekelspaarders kunnen een deel van hun
rente afstaan voor goede doelen. Ook draagt ASLK circa één procent van het gespaarde bedrag af aan goede doelen van het Netwerk. In
de jaren negentig groeide de belangstelling van het publiek voor deze wijze van sparen enorm. In deze bijdrage belichten we de
ontwikkeling van het duurzame sparen in de Lage Landen.
Van miljoenen naar miljarden
In beide landen werd het duurzame sparen bij aanvang slechts gesteund door een handjevol geïnteresseerden. Het had te kampen met
het hardnekkige vooroordeel als zou het rendement op duurzaam sparen lager liggen dan dat van klassieke spaarproducten. Dit bleek
echter nauwelijks het geval. Naast een financieel rendement koesterden duurzame spaarders de materiële vruchten: met hun geld werden
‘goede’ projecten mogelijk gemaakt. In België groeide deze spaarvorm van een markt van 670 spaarders met een spaarvermogen van 1,85
miljoen euro in 1984 tot een markt van 223 miljoen euro en 30.000 spaarders in 1999 1. In Nederland steeg de spaarvorm door een paar
duizend spaarders van circa tien miljoen euro in 1984 tot 2,25 miljard euro en 75.000 spaarders in 1999 2.
Stabiele markt
Anno 2001 is de markt van duurzame spaarproducten volwassen en stabiel. In België is deze in handen van vier financiële instellingen:
Triodos Bank België, Fortis Bank, HBK Spaarbank en VDK Spaarbank. In Nederland zijn ASN, Rabobank, Postbank en Triodos de
belangrijkste partijen. Bij gebrek aan overkoepelende initiatieven ontwikkelden de verschillende partijen elk hun eigen definitie van wat
een duurzaam spaarproduct is. Hoewel ze alle verschillende kenmerken vertonen, is de definitie van Coeckelbergh wellicht nog de meest
accurate: “een duurzaam spaarproduct is een product dat via de klassieke kanalen van de financiële sector wordt aangeboden en zich
onderscheidt door middel van de betrokkenheid op een ideëel doel” 3.
In België krijgt deze betrokkenheid een dubbele invulling. Ten eerste bieden genoemde spaarinstellingen onder andere aan spaarders de
mogelijkheid om jaarlijks een deel van de rente af te staan aan een goed doel (fundraising). In Nederland zien we dit veel minder bij de
spaarinstellingen. Wel komt deze fundraising daar veelvuldig voor bij zogenaamd maatschappelijk verantwoorde beleggings- en
verzekeringsproducten. Ten tweede engageren de spaarinstellingen in beide landen zich om de spaarmiddelen volgens bepaalde criteria
te investeren.
Omvang
In figuur 1 schetsen we de ontwikkeling van het maatschappelijk verantwoord sparen in relatie tot de totale besparingen in Nederland en
België. In Nederland ligt het percentage duurzaam sparen in relatie tot de totale besparingen voortdurend hoger dan in België. Een sterke
groei treedt er op vanaf 1996. De oorzaak daarvan is gelegen in de zogenaamde regeling groenprojecten 4. De regeling houdt in dat
iedereen kan deelnemen in een groene instelling. Een groene instelling belegt in daartoe aangewezen groenprojecten. Deze kunnen
gefinancierd worden tegen een lager tarief dan de gebruikelijke rente. De opbrengsten uit sparen en beleggen in een groene instelling zijn
vrijgesteld van inkomstenbelasting. De regeling groenprojecten gaat ervan uit dat de duurzaamheid van de samenleving gediend is met
het beschermen van het milieu, het stimuleren van biologische voedselproductiemethoden, het zuiniger omgaan met energie en
grondstoffen en het investeren in de exploitatie van milieuvriendelijke energiebronnen.

Figuur 1. Aandeel duurzaam sparen in totale besparingen in België en Nederland, 1991-1999
Bron: Belgische Vereniging van Banken; Centraal Bureau voor de Statistiek; Jansens e.a. (zie noot 3); eigen berekeningen.
In België bestaat een dergelijk fiscaal gunstregime niet. Inkomsten van duurzame spaarrekeningen worden net als inkomsten van
klassieke (niet-duurzame) spaarrekeningen fiscaal vrijgesteld. Dit tot maximaal 1388 euro per gezin. In de praktijk betekent dit vaak dat alle
inkomsten van spaarrekeningen fiscaal zijn vrijgesteld. Met andere woorden, de Belgische overheid maakt geen onderscheid tussen
duurzame en niet-duurzame spaarrekeningen. Hierdoor is het marktaandeel van duurzaam sparen in relatie tot de totale besparingen
kleiner dan in Nederland. De groei in België is dan ook voornamelijk toe te schrijven aan de komst van nieuwe spelers zoals Triodos Bank
in 1993, VDK-spaarbank in 1994 en het groeiende succes van Krekelsparen vanaf 1995. Verder profiteerde de markt vanaf 1996 ook van
het toenemend succes van duurzame beleggingfondsen die duurzaam sparen (opnieuw) in de schijnwerpers plaatsten.
Determinanten
Een eerste verklaring voor de sterk gegroeide belangstelling voor duurzaam sparen vormt de toegenomen aandacht van maatschappelijke
en politieke organisaties voor de (niet-financiële) prestaties van financiële instellingen en de druk die zij op financiële instellingen
uitoefenen. Sinds kort hebben maatschappelijke organisaties eveneens belangstelling voor vermogensbeheer in relatie tot
duurzaamheidsvraagstukken. Ook nationale en internationale overheden gaan bedrijven, waaronder financiële instellingen, op hun
maatschappelijke verantwoordelijkheden aanspreken. Een voorbeeld hiervan is het wetsontwerp van de Belgische Minister van Sociale
Zaken Frank Vandenbroucke van februari 2001. Hierin verplicht hij Belgische pensioenfondsen openbaar te maken of ze bij de selectie
van ondernemingen voor de beleggingsportefeuille rekening houden met het sociale, milieu- en duurzaamheidsbeleid van de
onderneming. In Nederland is de politiek nog niet zo ver. Uit de discussie over het SER-rapport De winst van waarden is namelijk door
de politiek niet de conclusie getrokken dat bedrijven en financiele instellingen verplicht moeten worden te rapporteren over hun
prestaties op het gebied van duurzaamheid.
Een tweede verklaring is gebaseerd op het idee dat bedrijven met een vooruitstrevend milieu- en sociaal beleid ook op financieel gebied
bovengemiddelde prestaties leveren. Een vooruitstrevend beleid op moreel en maatschappelijk vlak zou een teken zijn dat bedrijven zich
goed realiseren wat de markt vraagt. Dit besef zou zich ook vertalen in duurzaam financieel gewin.
Ten derde is er de opkomst van screening- en onderzoeksbureaus. Deze organisaties, die al dan niet in een internationaal
samenwerkingsverband opereren, controleren of de financiële instellingen de duurzaamheidscriteria ook werkelijk toepassen. In België
bijvoorbeeld kent het onderzoeksbureau Ethibel een certificaat toe aan elk duurzaam spaarproduct indien na een jaarlijks onafhankelijk
onderzoek blijkt dat de middelen werkelijk volgens de vooropgestelde criteria worden beheerd. Financiële instellingen gebruiken deze
certificering als middel in hun marketingcampagne. Dankzij deze onafhankelijke doorlichting kan de markt er aan geloofwaardigheid
winnen.
Ten vierde geldt onmiskenbaar dat de fiscale facilitering in de vorm van de regeling groenprojecten in Nederland een belangrijke impuls
heeft gegeven aan het sparen en beleggen. Met de regeling wordt bovendien ingespeeld op een bij uitstek Nederlandse hobby: het
verminderen van de belastingaanslag. De vraag hierbij is uiteraard in hoeverre het verantwoord sparen en beleggen beklijft bij degenen
die uit hoofde van fiscale motieven hun middelen oppotten.
Maatschappelijke effecten
Bij het bepalen van de maatschappelijke effecten van het duurzaam sparen worden we sterk beperkt door het ontbreken van accurate
informatie over de invloed ervan op duurzaamheid. In de eerste plaats is er geen eenduidige definitie van duurzaamheid en is niet bekend
hoe duurzaam economische activiteiten exact zijn. In de tweede plaats zijn de niet-financiële effecten van de aanwending voor concrete
projecten van de groene spaargelden niet bekend. De financiële instellingen omringen hun financieringsportefeuille met grote
geheimzinnigheid en rapporteren niet welke resultaten ermee geboekt worden. Derhalve kunnen we dus niet de ‘eco-efficiëntie’ van het
duurzaam sparen in beide landen vergelijken. We zijn gedwongen ons te beperken tot enkele tentatieve berekeningen op grond van
schaarse gegevens.
Nederland
Voor Nederland richten we ons op de regeling groenprojecten. De financiële instellingen die onder dit regime vallen domineren immers
het duurzaam sparen. tabel 1 geeft de verdeling van de economische sectoren voor hun relatieve bijdrage aan de economie en de
milieudruk in Nederland in 1999, alsmede van de benutting van de regeling groenprojecten. De variabele ‘economie’ is het gemiddelde van
de bijdrage van de sector aan de toegevoegde waarde van de productie en aan het arbeidsvolume. De variabele ‘milieu’ is het gemiddelde
van de bijdrage van de sectoren aan acht milieubelastingsindicatoren. De variabele ‘groenprojecten’ is het gemiddelde van de geschatte
allocatie van het aantal projecten en het projectvermogen in de sectoren. De sector industrie heeft bijvoorbeeld aldus een economische
betekenis voor Nederland van zestien procent. De bijdrage hiervan aan de milieudruk is 17,4 procent, terwijl de sector een beslag van vijf
procent doet gelden op de regeling groenprojecten. Uit tabel 1 komt naar voren dat bij de gezinshuishoudingen weinig groenprojecten
worden gerealiseerd: één procent van de projecten komt bij gezinnen uit. Vooral in de sfeer van de afvalbeperking en het vervoer liggen

hier nog volop mogelijkheden. In verhouding tot de economische betekenis is de milieudruk van de sector landbouw zeer omvangrijk. De
groenregeling onderkent dit afdoende. Verder blijkt uit tabel 1 dat de sectoren energie en bouw in relatie tot hun economische betekenis
en milieubelasting een meer dan evenredig deel van de groenprojecten opsouperen. Opmerkelijk is dat er in de industrie en in de handel
en transport weinig of zelfs geen groenprojecten ondernomen worden.

Tabel 1. Relatieve betekenis economische sectoren ten aanzien van economie, milieudruk en regeling groenprojecten,
percentages 1999
economische
betekenis
gezinnen
landbouw
mijnbouw
industrie
energie
bouwnijverheid
handel
transport
diensten

milieubelasting

0,0
3,2
1,0
16,0
1,2
6,5
16,2
5,5
50,5

11,9
34,3
0,5
17,4
4,3
6,6
1,1
11,5
12,6

groenprojecten
1,0
31,9
0,0
5,0
34,8
18,4
0,0
0,0
8,9

Bron: CBS, Nationale Rekeningen 1999, Sdu, Den Haag, 2000; CBS/RIVM, Milieucompendium 2000, Samsom, Alphen aan den Rijn,
2000; Ministerie van Financiën en ministerie van VROM, Groen beleggen, jaarverslag 1999, Den Haag, 2000; eigen berekeningen.

België
In België worden voornamelijk projecten in de non-profitsector, cultuur, natuur en milieu, vernieuwend ondernemerschap (in de brede zin
van het woord) en ontwikkelingssamenwerking gefinancierd (zie tabel 2). Duurzame projectfinanciering op basis van duurzame
spaarproducten is echter een marginaal fenomeen. Eind 1998 was het aandeel van duurzame kredietverlening binnen de totale bancaire
kredietverlening slechts 0.023 procent.

Tabel 2. Spreiding van de duurzame kredietportefeuille (1998, procenten)
‘duurzame’ kredietportefeuille
non-profit en cultuur
natuur en milieu
vernieuwend ondernemerschap
ontwikkelingssamenwerking
bedrag ultimo 1998 (EUR miljoen)

51
37
8
4
44

Bron: Benijts (noot 1)

De projectfinancieringen onderscheiden zich op drie vlakken. Ten eerste heeft de duurzame kredietportefeuille, in vergelijking met een
conventionele, een lange termijnkarakter. In een steekproef van 177 kredietdossiers over de periode 1994-1998 was het aantal dossiers op
korte termijn ongeveer de helft van het aantal kredietdossiers met een langlopende termijn. In kredietvolume had 96 procent betrekking
op lange termijnfinanciering en slechts vier procent op korte termijnfinanciering. In de conventionele kredietportefeuille zijn deze
percentages respectievelijk 54 en 46. Ten tweede is het profiel van de kredietnemers verschillend. Duurzame projectfinancieringen
worden voornamelijk toegekend aan verenigingen zonder winstoogmerk. Bij conventionele kredietportefeuilles zijn vooral bedrijven de
kredietnemers. Ten derde is er een verschil in aanwending van de middelen. Duurzame projectfinancieringen worden voornamelijk
gebruikt voor de aankoop en renovatie van onroerend goed (31 procent) en het overbruggen van nog niet uitbetaalde maar wel
toegekende subsidies. Ook het aankopen van andere materiële vaste activa is een belangrijke motivatie voor het opnemen van krediet. Bij
conventionele financiering is het bekomen van bedrijfskapitaal het primaire motief.
Tenslotte
Duurzame spaarproducten zijn conventionele producten die worden aangeboden via het traditionele bancaire circuit met een
betrokkenheid op een ideëel doel. In de jaren negentig zijn de duurzame besparingen in relatie tot het totaal in Nederland verdrievoudigd
en in België verzesvoudigd. In Nederland wordt veel meer duurzaam gespaard dan in België. De fiscale begunstiging is hiervoor
verantwoordelijk. Dit bevestigt wellicht het beeld dat sommige Belgen zullen hebben van hun Noorderburen. Een belangrijk aspect van
duurzaamheid situeert zich in de aanwending van de middelen, het zogenaamde wederbeleggingsvraagstuk. In België wordt het
merendeel van de middelen gebruikt voor cultuur, welzijn-, natuur- en milieuprojecten. In Nederland komen duurzame spaargelden vooral
ten goede aan de landbouw en de energie- en bouwsector.
Conclusie
In Nederland wordt absoluut en relatief meer duurzaam gespaard dan in België. De maatschappelijke effecten van het duurzaam sparen
zijn onvoldoende duidelijk. Derhalve kan niet zonder meer geconcludeerd worden dat deze spaarvorm meerwaarde creëert. Een meer
uitgesproken aandacht voor de formulering van de wederbeleggingscriteria, bijvoorbeeld eisen ten aanzien van de rapportage, en het
expliciteren van de criteria die gebruikt worden bij het duurzaam of maatschappelijk verantwoord financieren, behoort een eerste stap zijn
in het optimaliseren van de besteding van deze middelen. Wat dit betreft ligt België voor op Nederland

in het optimaliseren van de besteding van deze middelen. Wat dit betreft ligt België voor op Nederland

1 T. Benijts, Ethisch beleggen in 2000: tendensen, oorzaken en verdere groeimogelijkheden, De gids op maatschappelijk gebied, Leuven,
1999, blz. 39-50.
2 K. Jansens, B. Scholtens en P. Sprengers, Duurzaam sparen en beleggen in Nederland, VBDO/RuG, Culemborg, 2000.
3 D. Coeckelbergh, Verantwoord anders ethisch beleggen in België en het Groot-Hertogdom Luxemburg, in: P. Blom, D. Coeckelbergh, J.L. Duplat en H. Peeters (red.), Verantwoord anders ethisch beleggen binnen de Benelux, Mys en Breesch, Gent, 1996, blz. 9-78.
4 B. Scholtens, Groenfondsen: de markt en het milieu, ESB, 13 februari 1998, blz. 132-134.

Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs