Ga direct naar de content

Wenstijdwet en krappe arbeidsmarkt

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 13 2000

Wenstijdwet en krappe arbeidsmarkt
Aute ur(s ):
Fouarge, D.J.A.G. (auteur)
Kerkhofs, M.J.M. (auteur)
Vosse, J.P.M. (auteur)
Werkzaam b ij de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek. De eerste twee auteurs zijn tevens verbonden aan de Katholieke
Universiteit Brabant.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4273, pagina 768, 29 september 2000 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt

Leidt de Wet aanpassing arbeidsduur tot verdere verkrapping of juist tot verruiming van het arbeidsaanbod?
Vanaf 1 juli 2000 hebben werknemers een wettelijk recht om korter of langer te gaan werken. De werkgever moet een verzoek tot
vermindering of uitbreiding van de arbeidsduur in principe inwilligen, tenzij dit op grond van zwaarwegende bedrijfs- of
dienstbelangen niet van hem of haar kan worden verwacht. Deze wet, de Wet aanpassing arbeidsduur, biedt werknemers extra ruimte
om betaald werk te combineren met andere verantwoordelijkheden. Daardoor kunnen werk en zorgtaken beter verdeeld worden tussen
mannen en vrouwen, zo luidt althans de toelichting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een nieuwsbericht
begin dit jaar.
De wet wordt regelmatig aangeduid als de Deeltijdwet, zelfs door het verantwoordelijke ministerie, maar wat ons betreft zou ‘wenstijdwet’
als een meer correcte en toch net zo korte aanduiding kunnen dienen. In dit artikel geven wij om te beginnen een korte beschrijving van
de huidige arbeidsmarktsituatie, met knelpuntreductie en participatievergroting als resulterend speerpunt voor beleid. Vervolgens wordt
nagegaan hoe groot de behoefte is waarin de wenstijdwet hoopt te voorzien en wat een succesvolle werking kan betekenen voor de
schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt. Ondanks de krapte op de arbeidsmarkt blijken nog lang niet alle werknemers een baan op
maat te hebben. Het inwilligen van nog levende wensen zal op delen van de arbeidsmarkt tot grotere krapte leiden, tenzij de met de wet
beoogde cultuuromslag uittreding en uitval reduceert en de arbeidsdeelname bevordert van diegenen voor wie de wet niet in eerste
instantie was bedoeld: het potentieel aan (her)intreders op de arbeidsmarkt.
Knelpunten
De Nederlandse economie vertoont sterke en langdurige groei. Sinds eind 1994, toen een relatief milde neergang op zijn eind liep, is de
werkgelegenheid jaarlijks met minstens zo’n honderdduizend personen toegenomen. De laatste drie jaarmutaties kwamen zelfs op
ongeveer 200.000 uit, zeker als de kleine banen van minder dan twaalf uur per week worden meegeteld. De werkloze beroepsbevolking is
inmiddels gedaald tot onder de 300.000, wat overigens gezien de langdurige voorspoed nog steeds aanzienlijk is. Volgens het CBS
hebben vooral vrouwen geprofiteerd van de ontwikkelingen, maar zij hadden dan ook wel een inhaalslag te maken. Momenteel heeft iets
meer dan de helft van de vrouwen in de arbeidzame leeftijd een baan van minstens twaalf uur per week – in internationaal perspectief nog
steeds een matige score. De groei van de werkgelegenheid is in belangrijke mate mogelijk gemaakt door een sterke toename van het
arbeidsaanbod, aldus het CPB 1. Een verdere stijging van de arbeidsdeelname vergt vooral een toename van de participatie van vrouwen,
laag opgeleiden, ouderen en allochtonen. Aangezien de groei van de werkgelegenheid met een toename van kwalificatie-eisen gepaard
gaat, wordt een dergelijk streven er bepaald niet eenvoudiger op.
Participatie en arbeidsduur
De toegenomen participatie in de jaren negentig is gepaard gegaan met een significante verkorting van de gemiddelde werkweek.
Volgens de gegevens uit het OSA-arbeidsaanbodpanel is tussen 1994 en 1998 het gemiddelde aantal gewerkte uren met anderhalf uur
gedaald naar 31,5 uur per week. Deeltijdwerk is in de loop van de jaren zowel bij vrouwen als bij mannen populairder geworden maar van
de mannen is de overgrote meerderheid nog steeds werkzaam in een voltijdbaan. In 1994 gold dat voor negentig procent van de mannen
die in loondienst werkten. In 1998 is dit percentage drie punten lager. Het aandeel voltijdbanen bij vrouwen was al een stuk lager en
verloor zelfs nog meer terrein: van 32 procent in 1994 naar 27 procent in 1998. Met de komst van een wettelijk recht op de aanpassing van
de arbeidstijd zal deze trend zich naar verwachting doorzetten. Immers, werknemers kunnen nu hun deeltijdwens aan hun werkgever
kenbaar maken en deze mag een dergelijk verzoek alleen onder uitzonderlijke omstandigheden weigeren. De werkgever zal dan het verlies
aan arbeidsuren moeten ondervangen, bijvoorbeeld door andere medewerkers harder of langer te laten werken of extra personeel aan
trekken.
Voorkeuren en wensen
Heeft werknemend Nederland nu dan nog zoveel te wensen? Nou en of. Het contractueel overeengekomen aantal werkuren blijkt bepaald

niet altijd in overeenstemming te zijn met het aantal uren dat de werknemer het liefst zou willen werken. Uit bovengenoemd osa-survey
blijkt dat in 1998 niet meer dan driekwart van de mannelijke en tweederde van de vrouwelijke werknemers min of meer tevreden is met de
huidige aanstellingsomvang. Om de lat niet te laag te leggen zijn hierbij uitsluitend verschillen van een dagdeel per week of meer
meegeteld. De wens om meer of minder uren te werken heeft vooral met de gezinssituatie te maken. Daarnaast speelt de financiële situatie
van het huishouden een belangrijke rol. Kennelijk slagen werknemers er niet altijd even goed in hun wensen gerealiseerd te krijgen.
Mogelijk beschouwen veel werknemers een eenmaal met de werkgever afgesloten arbeidscontract als niet of nauwelijks
heronderhandelbaar. Deze barrière wordt door de wenstijdwet formeel uit de weg geruimd.
In het OSA-arbeidsaanbodpanel wordt aan de respondenten met een betaalde baan gevraagd hoeveel uren zij het liefst per week zouden
werken. Bij dit gedachte-experiment moeten zij ervan uitgaan dat het uurloon gelijk blijft. Minder uren werken impliceert dus een lager
inkomen. Bovendien moet worden verondersteld dat de arbeidsdeelname van de overige leden van het huishouden niet verandert. Uit
tabel 1a en tabel 1b blijkt dat zowel bij de vrouwen als bij de mannen in 1998 ongeveer veertien procent van de werkenden minder wil
werken. Het merendeel daarvan heeft een voltijdbaan. Uitgaande van een werkzame beroepsbevolking van bijna zeven miljoen gaat het
voor de Nederlandse arbeidsmarkt als geheel om 980.000 werknemers. Daar staat tegenover dat er ook werknemers zijn die juist langer
zouden willen werken. Van de mannelijke werknemers in loondienst wil 3,6 procent graag meer uren per week werken, van de vrouwelijke
werknemers maar liefst elf procent. Bedenk daarbij wel dat de uitgangssituatie van mannen en vrouwen niet dezelfde is: de gemiddelde
werkweek van de mannen in loondienst bedraagt meer dan 36 uur, die van de vrouwen 25 uur. Vertaald naar macroniveau willen naar
schatting 480.000 werknemers een langere werkweek dan zij nu hebben.

Tabel 1a

Tabel 1a. Overeengekomen versus gewenste omvang van de werkweek, percentages van in loondienst werkende mannen, 1998
Mannen

overeengekomen
1-12 uren
13-24 uren
25-34 uren
35 of meer uren

gewenst
1-12

gewenst
13-24

0,3

2,3
0,5
1,1

gewenst
25-34

6,1
11,7

gewenst
> 35

0,4
0,8
2,4
73,3

percentages tot 0,3 % zijn niet weergegeven
Bron: Trendrapport Aanbod van arbeid 1999, OSA-publicatie A169, Servicecentrum Uitgevers, Den Haag.

Tabel 1b

Tabel 1b. Overeengekomen versus gewenste omvang van de werkweek, percentages van in loondienst werkende vrouwen, 1998
Vrouwen

overeengekomen
1-12 uren
13-24 uren
25-34 uren
35 of meer uren

gewenst
1-12

11,2
0,8
0,3

gewenst
13-24

4,0
31,9
2,8
1,9

gewenst
25-34

0,6
2,9
15,6
8,0

gewenst
> 35

0,5
1,0
1,8
16,5

percentages tot 0,3 % zijn niet weergegeven
Bron: Trendrapport Aanbod van arbeid 1999, OSA-publicatie A169, Servicecentrum Uitgevers, Den Haag.

Het aantal werknemers dat méér uren wil werken is dus minder dan de helft van het aantal dat een kortere werkweek wil. Wel is de
gewenste aanpassing van de aanstellingsomvang bij degenen die meer willen werken gemiddeld groter dan bij degenen die minder willen
werken, maar dit laatste verschil is in verhouding kleiner. Mochten alle werknemers hun wens voor een kortere werkweek doen gelden,
dan betekent dit dat de vrijgekomen arbeidsuren maar ten dele kunnen worden opgevuld door werknemers die meer willen werken. Per
saldo resulteert deze hypothetische uitruil in een daling van het arbeidsaanbod met ongeveer 58.000 voltijdse arbeidsjaren. Daarbij hoort
het voorbehoud dat zij die meer willen werken daadwerkelijk kunnen worden ingezet en dat eventuele belemmeringen voor langer werken
worden weggenomen, bijvoorbeeld wat betreft vereiste kwalificaties en beschikbaarheid van kinderopvang.
Wie wil wat?
In figuur 1 is de discrepantie tussen wens en werkelijkheid in arbeidstijd, uitgesplitst naar geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en sector
van activiteit 2. Dit verschil neemt toe naarmate het opleidingsniveau hoger is. Het realiseren van de bestaande deeltijd- en
voltijdwensen zal het tekort aan hoogopgeleiden nog nijpender maken. Jongeren (tot 24 jaar) willen graag meer werken, maar jong
volwassenen (25-34 jaar) en vooral oudere werknemers blijken juist veel arbeidstijd in te willen leveren. Verder valt op dat vrouwen
gemiddeld genomen redelijk tevreden zijn met het aantal uren dat zij werken terwijl mannen gemiddeld ruim een half uur per week korter
willen werken. Afgezien van 16- tot 24-jarigen geven mannen aan, ongeacht hun leeftijd of opleidingsniveau minder te willen werken (zie
tabel 2). Deze gewenste vermindering stijgt met de leeftijd en het opleidingsniveau. Bij vrouwen ligt dit anders. Vrouwelijke werknemers
in de leeftijdsgroep van 25 tot en met 34 jaar geven de voorkeur aan een kortere werkweek. Daarna, in de categorie van 35 tot en met 54
jaar, willen ze juist meer uren werken. Door dit golfpatroon is het van belang dat de wenstijdwet niet alleen betrekking heeft op
deeltijdwensen, maar desgewenst ook op uitbreiding van de aanstellingsomvang.

Figuur 1. Verschil tussen gewenste en feitelijke omvang van de werkweek, in minuten per week, 1998

Tabel 2

Tabel 2. Verschil tussen gewenste en feitelijke omvang van de werkweek bij mannen en vrouwen, in minuten per week, 1998
Man
leeftijd
16 -24 jaar
25-34 jaar
35 -44 jaar
45-54 jaar
55-64 jaar
opleidingsniveau
lo
lbo/mavo
mbo/havo
hbo
wo
totaal

vrouw

44
-12
-51
-37
-86

69
-77
31
35
-47

-12
-11
-42
-64
-60
-33

14
50
-8
-54
-91
2

Thans een wenstijdwet?
Zoals aangegeven, maakt inwilliging van ieders wensen per saldo flink wat arbeidsuren vrij. Maar door wie moeten die uren worden
opgevuld? De huidige situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt lijkt nu niet bepaald de meest geschikte voedingsbodem te bieden aan
een wenstijdwet. De recente beleidsstukken gericht op de arbeidsmarkt blinken dan ook uit in voorzichtigheid op dit punt. Men vreest
kennelijk dat de wet een verdere verkrapping van het arbeidsaanbod tot gevolg zal hebben, met name in segmenten waar men dat liever
niet ziet gebeuren 3. Voor zover de wet dus geen oplossing lijkt te bieden voor de meest pregnante arbeidsmarktproblemen van dit
moment, zullen we ons moeten afvragen of ze niet op zijn minst als een soort smeermiddel kan dienen voor het allocatieproces.
De vrij te komen arbeidsuren worden idealiter natuurlijk opgevuld door mensen die nu nog niet, of niet meer, actief zijn op de
arbeidsmarkt. Opmerkelijk is dat deze categorieën evenmin primair gericht zijn op voltijdse werkweken. Van de niet-werkende
werkzoekenden is ruim de helft op zoek naar een kleine deeltijdbaan (minder dan 25 uur per week), terwijl ruim dertig procent op zoek is
naar een volledige aanstelling. Ook van de inactieven jonger dan 65 jaar die momenteel geen betaalde werkkring zoeken, geeft dertig
procent aan in de toekomst een betaalde baan te willen. Tweederde daarvan werkt nu niet vanwege andere zinvolle werkzaamheden thuis
of omdat de gezinssituatie het niet toestaat. Zo’n achttien procent geeft gezondheidsproblemen of arbeidsongeschiktheid als
voornaamste reden om momenteel niet te werken. De Wet aanpassing arbeidsduur heeft echter uitsluitend betrekking op mensen die
minstens een jaar bij hun huidige werkgever werken. Een eventueel effect op de arbeidsdeelname van inactieven zal daarom het gevolg
moeten zijn van een mogelijk door het wettelijk recht teweeggebrachte cultuuromslag ten aanzien van deeltijdwerk.
Ook in andere opzichten kan een verruiming van deeltijdmogelijkheden het arbeidsaanbod stimuleren. Bijvoorbeeld van oudere
werknemers en werknemers die onder hoge werkdruk gebukt gaan. Uit de in 1993 en 1995 aan de Rijksuniversiteit Leiden verzamelde
cerra-data blijkt dat veel werknemers hun werkzame leven niet abrupt willen beëindigen 4. Van de werknemers die aangeven dat zij in de
toekomst gebruik gaan maken van een vervroegde-uittredingsregeling zou 44 procent eerst nog een aantal jaren in deeltijd willen
doorwerken. In figuur 1 valt te zien dat de gemiddelde werknemer van 55 jaar of ouder ruim een uur korter wil werken dan hij/zij nu doet.
Van de werknemers voor wie deze discrepantie nog groter was, zal een groot deel de arbeidsmarkt inmiddels hebben verlaten. De
behoefte een stapje terug te doen, doet zich zeker niet alleen bij oudere werknemers voor. Uit recent onderzoek blijkt dat 78 procent van
de Nederlanders de werkdruk als de ziekte van deze tijd ervaart 5. Wellicht zou de Wet aanpassing arbeidsduur kunnen bijdragen aan een
verlenging van het aantal jaren dat werknemers gezond actief zijn op de arbeidsmarkt.

Conclusie
Op het terrein van de aanstellingsomvang zijn er flink wat onvervulde wensen onder werknemend Nederland. Een effectieve wenstijdwet
dreigt dus de krapte op delen van de arbeidsmarkt te verergeren. Of de ontstane tekorten opgevuld kunnen worden door het afremmen
van uittreding en het bevorderen van toetreding lijkt onwaarschijnlijk.
De in dit stuk genoteerde virtuele verkrapping van de arbeidsmarkt is in het afgelopen decennium overigens al sterk afgenomen. Volgens
vergelijkbare berekeningen voor 1992 zouden 90.000 voltijdbanen beschikbaar komen als iedere werknemer zijn of haar gewenste aantal
uren zou werken. Dit heeft alles te maken met het feit dat deeltijdwerk in Nederland steeds normaler is geworden. Mede door het
uiteenlopen van arbeidstijd en bedrijfstijd hebben bedrijven beter leren omgaan met variatie in werktijden. Bovendien komen werkgevers
op de huidige krappe arbeidsmarkt eerder tegemoet aan bij de werknemers levende wensen om te voorkomen dat deze elders hun heil
gaan zoeken.
Werkgeversvertegenwoordigers zien hierin voldoende reden om een wettelijk recht overbodig te achten, zeker in geval van verankering
in cao-afspraken. Misschien hebben ze daarin gelijk, maar van de andere kant verwordt het mogelijke recht dan toch te zeer tot een gunst
die lijdt onder de machtsongelijkheid die de relatie tussen werkgever en werknemer nu eenmaal kenmerkt. Bovendien wordt de
ontvankelijkheid voor werknemerswensen gemakkelijk te conjunctuurgevoelig: als het economisch niet uitkomt gaan er als het ware snel
twee handen op de voorheen gewillige oren

1 Centraal Planbureau, Centraal economisch plan 2000, Sdu uitgevers, Den Haag, 2000.
2 Ook hierbij zijn alleen verschillen vanaf een dagdeel per week meegeteld.
3 Een enquête van het vakblad Computable en FNV Bondgenoten heeft onlangs uitgewezen dat de mogelijkheid tot deeltijdwerk
bovenaan staat op de wensenlijst van werknemers in de ict-sector.
4 Zie E. Berkhout, CERRA vergrijzingsdata, SEO, Amsterdam, januari 2000.
5 Zie: Driekwart van Nederlanders vindt werkdruk zwaarste last, de Volkskrant, 1 juli 2000.

Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs