Ga direct naar de content

Canon deel 22: Groei & Conjunctuur

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 6 2016

De macro-economische literatuur helpt de
fundamentele krachten achter economische
groei op zowel korte als lange termijn te
begrijpen. Ook helpt ze om de ruimte te
bepalen voor stimuleringsbeleid.

20Jaargang 101 (4725) 7 januari 2016
ESB Groei & Conjunctuur
Canon deel 22:
Groei & Conjunctuur
O
m fluctuaties in het nationale inkomen op
korte termijn en inkomensgroei op lange ter –
mijn te verklaren is een macro-economisch
perspectief nodig. Door de samenhang te
analyseren tussen enerzijds de consumptie-, spaar- en partici-
patiebeslissingen van consumenten en anderzijds de investe –
ringsbeslissingen van bedrijven, heeft de literatuur een aantal
essentiële mechanismes geïdentificeerd die uiteindelijk een
verklaring bieden voor the wealth (and growth) of nations –
sinds Adam Smith een van de meest bestudeerde, complexe
en alomvattende onderwerpen binnen de economische
discipline. Met de tijd is de nadruk verschoven van eenvou –
dig observeerbare mechanismes, zoals bestedingsgedrag ,
investeringen en bevolkingsgroei, naar dieperliggende en
meer fundamentele oorzaken, zoals technologie, instituties,
marktfalen, en de persistente rol van historische factoren.
Mede naar aanleiding van feitelijke gebeurtenissen – zoals
de groei van de Aziatische tijgers, de oliecrisis in de jaren ze –
ventig en de recente Grote Recessie – resulteerde dit in een
heel palet aan gestileerde macro-economische modellen ter
verklaring van groei en conjunctuur. Ook het empirische on –
derzoek naar de determinanten van economische groei heeft
door de beschikbaarheid van betere data en rekenkracht een
grote vlucht genomen. Parallel aan deze literatuur en met
gebruikmaking van de verworven inzichten zijn – met wis-
selend succes – ook grote macromodellen opgebouwd voor
groeiprognoses en doorrekenen van beleidsplannen. Deze canon geeft in elf vensters een overzicht van de
hoofdinzichten uit de literatuur die ons helpen de funda –
mentele krachten achter economische groei op zowel korte
als lange termijn te begrijpen. Ook helpen ze om te bepalen
hoeveel ruimte er is voor beleid ter stimulering van econo –
mische ontwikkeling.
1
NEOKLASSIEKE EN ENDOGENE GROEI
Groei vereist in Solow’s Nobelprijswinnend groei-
model investeringen, die – voor zover ze de vervan –
gingsinvesteringen overtreffen – leiden tot een grotere pro –
ductiecapaciteit van alle bedrijven in de economie tezamen. De gecumuleerde netto-investeringen heten kortweg kapi-
taal. Als iedere werknemer in de economie over een steeds
groter wordende hoeveelheid kapitaal kan beschikken, dan
stijgt ieders productiviteit en daarmee het inkomen per
hoofd van de bevolking. Solow (1956) stelt dat het zonder
technologische vooruitgang onmogelijk wordt om steeds
meer kapitaal te accumuleren zonder dat de investeringen
als een percentage van het nationaal inkomen steeds ver

der omhoog gaan. De groei kan alleen voortduren op lange
termijn omdat technologische vooruitgang de productivi-
teit van zowel arbeid als kapitaal verhoogt en compensatie
biedt voor de afnemende meeropbrengsten van kapitaal. Kapitaal en technologische vooruitgang nemen in de
groeitheorie nog steeds een prominente plaats in en de ba –
sisinzichten van Solow zijn overeind gebleven, ook na – of
dankzij – modern econometrisch onderzoek. De recente
theorieën richten zich op de onderliggende oorzaken van
economische groei. Ze verklaren verschillen tussen landen
in investeringen en productiviteit en helpen de determi-
nanten van technologische vooruitgang – door Solow nog
aangeduid als manna from heaven of ook wel our measure of
ignorance – op te sporen.
In de endogene groeitheorie (geïnitieerd door Paul
Romer (1986) en Robert Lucas (1988) en voortbouwend
op het werk van Kenneth Arrow (1962)) is technologische
verandering niet langer een exogeen gegeven, maar een ge –
volg van investeren in kenniskapitaal via research and deve-
lopment (R&D) en learning by doing. Meer investeringen
hoeven in deze visie niet tot afnemende meeropbrengsten te
leiden zolang de investeringen zich niet eenzijdig richten op
‘meer van hetzelfde’. Er ontstaat een complementariteit tus-
sen investeringen in meer machines en investeringen in be-
tere machines, in verbeterde marketing en bedrijfsvoering en
investeringen in de ontwikkelingen van nieuwe producten
en productieprocessen. Landen die erin slagen deze investe –
ringen te combineren, kunnen gedurende lange tijd harder
groeien (denk aan China en India). De persistente groeiver –
schillen tussen landen zijn in deze theorieën gemakkelijker
te verklaren dan in het oorspronkelijke model van Solow.
GROEI
& CONJUNCTUUR
HENRI
DE GROOT
Hoogleraar aan de
Vrije Universiteit
Amsterdam en tevens
verbonden aan Ecorys
LOUIS
RAES
Universitair docent
aan de Universiteit
van Tilburg
SJAK
SMULDERS
Hoogleraar aan de
Universiteit van
Tilburg

Groei & Conjunctuur ESB
21Jaargang 101 (4725) 7 januari 2016
Arrow, K. (1962) The economic implications of learning by doing. Review
of Economic Studies, 29(3), 155–173.
Lucas, R.E. (1988) On the mechanics of economic development. Journal
of Monetary Economics, 22(1), 3–42.
Romer, P.M. (1986) Increasing returns and long run growth. Journal of
Political Economy, 94(5), 1002–1037.
Solow, R.M. (1956) A contribution to the theory of economic growth.
Quarterly Journal of Economics, 70(1), 65–94.
2
GROWTH ACCOUNTING EN ALLOCATIE
Centraal in de neoklassieke theorie staat de produc-
tiefunctie voor de economie als geheel. Het natio –
naal inkomen is de uitkomst van een nationaal productie –
proces. Als de nationale productiefactoren groeien dan kan
nationale productie ook groeien. De directe bronnen voor
economische groei zijn volgens deze logica gemakkelijk in
te delen en te meten: groei van kapitaalinputs (in velerlei
vorm, van machines tot software) en van arbeidinput (ge –
schoold in verschillende gradaties) alsook de productivi-
teitsgroei van deze inputs, veroorzaakt door technologische
verandering en verbetering van de efficiëntie. Al in de vroeg –
ste exercities van deze zogenaamde growth accounting is het
belang van technologie en efficiëntie tezamen groot ten op –
zichte van de rol van kapitaal en scholing (Maddison, 1982;
Prescott, 1998). De belangrijke vraag daarbij is of de kleine
rol van investeringen (in fysiek en menselijk kapitaal) niet
het gevolg is van de manier van meten van kapitaal. Komt
niet de meeste technologische vooruitgang in de vorm van
betere of goedkopere machines? Cummins en Violante
(2004) gaan op deze belangrijke vraag in door in hun metin –
gen te corrigeren voor de kwaliteit van kapitaal-inputs. Ze
laten zien dat het belang van kapitaal daardoor toeneemt.
Verder is het moeilijk om technologie (nieuwe dingen) en
efficiëntie te scheiden. De recente literatuur op het gebied
van ontwikkeling en groei laat zien dat kapitaal niet altijd
terechtkomt in de bedrijven en sectoren met de hoogste
productiviteit. Een herallocatie tussen bedrijven zou de
macro-economische efficiëntie vergroten, maar kan worden
gefrustreerd door problemen op de kapitaalmarkt, versto –
rende belastingen en regulering (Hsieh en Klenow, 2009).
Cummins, J.G. en G.L. Violante (2002) Investment-specific technical
change in the United States (1947–2000): measurement and macroeco-
nomic consequences. Review of Economic Dynamics , 5(2), 243–284.
Hsieh, C.-T. en P.J. Klenow (2009) Misallocation and manufactu –
ring TFP in China and India. Quarterly Journal of Economics, 124(4),
1403–1448.
Maddison, A. (1982) Phases of capitalist development . Oxford: Oxford
University Press.
Prescott, E.C. (1998) Needed: a theory of total factor productivity.
International Economic Review, 39(3), 525–551.
3
CONVERGENTIE OF DIVERGENTIE?
Landen met relatief weinig kapitaal kunnen bij ge –
lijke investeringen volgens het Solow-model sneller
groeien omdat het marginale product van een extra een –
heid kapitaal voor dergelijke landen erg hoog is. Of anders
gezegd: dergelijke landen kunnen daarmee relatief eenvou-
dig (dat wil zeggen: met relatief beperkte investeringen) de
hoeveelheid kapitaal per werknemer verhogen. Dit biedt
een eenvoudige maar krachtige verklaring voor de hoge
groei in het naoorlogse Europa. Gerschenkron (1962)
sprak hier in een iets andere context over een advantage
of backwardness. Als internationale verschillen in inkomen
per hoofd voornamelijk het gevolg zijn van relatief weinig
kapitaal, dan valt te verwachten dat arme landen door deze
‘inhaalgroei’ naar de rijke landen toe groeien. Maar inko –
mensverschillen zijn ook het gevolg van grote verschillen
in bevolkingsgroei en investeringsgeneigdheid – en dan
voorspelt het model van Solow dat inkomensverschillen op
lange termijn standhouden en met de tijd eventueel zelfs
groter kunnen worden. Dit belangrijke theoretische inzicht
is pas veel later empirisch getoetst en aangetoond, toen in –
ternationaal vergelijkbare data voor nationaal inkomen op
wereldschaal beschikbaar kwamen (Mankiw et al ., 1992).
Het verschijnsel van inhaalgroei tussen landen met verge –
lijkbare fundamentals blijkt zeer robuust uit de data, zoals
vele studies van en in navolging van Barro en Sala-i-Martin
(1992) laten zien.
Barro, R.J. en X. Sala-i-Martin (1992) Convergence. Journal of Political
Economy, 100(2), 223–251.
Gerschenkron, A. (1962) Economic backwardness in historical perspective,
a book of essays. Cambridge, MA: Belknap Press of Harvard University
Press.
Mankiw, N.G., D. Romer en D. Weil (1992) A contribution to the empi-
rics of economic growth. Quarterly Journal of Economics, 107(2), 407–438.
4
SCHOLING
Scholing levert een belangrijke bijdrage aan groei.
Ten eerste vergroot scholing de bruikbare inputs
in de nationale productiefunctie en ten tweede zijn goed
geschoolde technici beter in staat om technologieën van
andere landen en bedrijven over te nemen van technologi-
sche frontrunners en aan te passen aan de lokale omstan –
digheden, zodat inhaalgroei gemakkelijker wordt (Nelson
en Phelps, 1962). Toch blijkt het empirisch lastig om vast

ESB Groei & Conjunctuur
22Jaargang 101 (4725) 7 januari 2016
te stellen hoe groot het effect is. Mankiw et al. (1992) heb –
ben het Solow-model vrij letterlijk getest en komen tot
de conclusie dat het goed lijkt te werken als naast fysiek
kapitaal ook menselijk kapitaal (scholing ) als productie –
factor wordt onderscheiden. In hun studie blijkt de rol
van scholing kwantitatief even groot als de rol van fysiek
kapitaal – een onwaarschijnlijk groot effect in vergelijking
met micro economische studies uit de arbeidseconomie
(Mincer, 1974), wat een indicatie kan zijn voor belangrijke
positieve externaliteiten op macro-economisch niveau (Lu –
cas, 1988). Vele andere studies vinden juist een heel klein
of niet-robuust effect van scholing (Krueger en Lindahl,
2001). Dit is mogelijk het gevolg van omgekeerde causali-
teit: meer scholing leidt niet alleen tot meer groei, maar ook
maakt het vooruitzicht op groei en hogere lonen het aan –
trekkelijk om meer te investeren in scholing. Het blijkt dat
landen met meer scholing ook hoger scoren op het gebied
van kapitaal en productiviteit. Een belangrijk probleem bij
de vroege studies naar het belang van scholing was gelegen
in de gebrekkige datakwaliteit. Scholingsverschillen bin –
nen een grote groep landen konden alleen gemeten worden
aan de hand van uitgaven aan scholing of jaren genoten
onderwijs. Recent zijn Hanushek en Woessmann (2012)
scholing preciezer gaan meten via de gemiddelde scores van
leerlingen in verschillende landen op internationaal gestan –
daardiseerde testen. Het verband met groei is dan precie –
zer vast te stellen, en opnieuw blijkt het effect groot: beter
presteren in exacte vakken (wis- en natuurkunde) leidt tot
hogere economische groei.
Hanushek, E. en L. Woessmann (2012) Do better schools lead to more
growth? Cognitive skills, economic outcomes, and causation. Journal of
Economic Growth, 17(4), 267–321.
Krueger, A.B. en M. Lindahl (2001) Education for growth: why and for
whom? Journal of Economic Literature, 39(4), 1101–1136.
Lucas, R.E. (1988) On the mechanics of economic development. Journal
of Monetary Economics, 22(1), 3–42.
Mankiw, N.G., D. Romer en D. Weil (1992) A contribution to the empi-
rics of economic growth. Quarterly Journal of Economics, 107(2), 407–438.
Mincer, J. (1974) Schooling, experience, and earnings . New York: NBER.
Nelson, R.R. en E. Phelps (1966) Investment in humans, technology dif –
fusion and economic growth. American Economic Review, 56(2), 69–75.
5
INNOVATIE EN CREATIEVE DESTRUCTIE
De technologische ontwikkeling die de groei op gang
kan houden, kan vele vormen aannemen, variërend
van kostenbesparingen tot productvernieuwing. Bedrij –
ven kunnen beslissen in deze innovaties te investeren als
de kosten ervan kunnen worden goedgemaakt met grotere
winsten. Innovatie vergt daarom marktmacht. Het introdu –
ceren van marktmacht in dynamische macro-economische
modellen is een belangrijke bijdrage van de moderne groei-
theorie (Aghion en Howitt, 1992; Romer, 1990; Dixit en
Stiglitz, 1977). Verschillende soorten van dynamiek tussen
concurrerende bedrijven zijn hierbij van belang. De moder –
ne theorie, zowel in de neoklassieke richting als in de evolu –
tionaire en postkeynesiaanse richting , heeft een uitwerking
gegeven aan eerdere ideeën van Joseph Schumpeter uit de
jaren dertig van de vorige eeuw. Enerzijds hebben markt –
leiders de mogelijkheid om via inhouse R&D hun markt –
positie te verstevigen en de concurrentie voor te blijven –
denk aan de grote multinationals maar ook aan bedrijven
als Google en Microsoft. Anderzijds worden veel innova –
ties door nieuwkomers geïntroduceerd en stoten deze be –
staande bedrijven uit de markt – denk aan Uber, of Micro –
soft in een eerder stadium. Aanvankelijk werden deze twee
mechanismen door afzonderlijke modellen gemodelleerd,
maar sinds het werk van Klette en Kortum (2004) is er veel
aandacht voor de combinatie van deze mechanismen en het
verband tussen macro-economische groei en de groei van
afzonderlijke bedrijven in verschillende grootteklassen.
Aghion, P. en P. Howitt (1992) A model of growth through creative
destruction. Econometrica, 60(2), 323–351.
Dixit, J. en A. Stiglitz (1977) Monopolistic competition and optimum
product diversity. American Economic Review, 67(3), 297–308.
Klette, T.J. en S. Kortum (2004) Innovating firms and aggregate in –
novation. Journal of Political Economy , 112(5), 986–1018.
Romer, P.M. (1990) Endogenous technological change. Journal of Politi-
cal Economy, 98(5), S71–S102.
6
DOORBRAAKTECHNOLOGIEËN
Hoewel de endogene groeitheorie ons belang wek –
kende inzichten heeft opgeleverd in de determinan –
ten van technologische ontwikkeling , blijven de oorzaken
van de timing en aard van grote doorbraaktechnologieën
lastig voorspelbaar. Kenmerkend voor general purpose tech-
nologies, oftewel doorbraaktechnologieën, is hun grote in –
vloed op talloze sectoren in de economie. Voorbeelden zijn
de stoommachine, elektriciteit, massaproductie en infor –
matietechnologie (Bresnahan en Trajtenberg , 1995). Der –
gelijke doorbraaktechnologieën worden vaak geassocieerd
met golfbewegingen op lange termijn, naar voorbeeld van
de zogenaamde Kondratieff-cycli (Kondratieff, 1925). Te –
gelijkertijd leert de geschiedenis ons dat dergelijke techno –

Groei & Conjunctuur ESB
23Jaargang 101 (4725) 7 januari 2016
logieën, wanneer ze zich aandienen, een belangrijke motor
zijn van versnellende economische groei, en grote impact
hebben op zowel de inkomens- als de ruimtelijke verdeling
van economische groei. De gevolgen voor de inkomens-
verdeling zijn te begrijpen als we beseffen dat dergelijke
nieuwe technologieën een groot beroep doen op menselijk
kapitaal, zeker in initiële periodes. Dat leidt tot tijdelijke
schaarstepremies op het bezitten van kennis die in belang-
rijke mate het karakter van taciete kennis heeft en daarmee
lastig codificeerbaar is (Helpman, 1998). Dat laatste leidt
bovendien tot een sterke schaarstepremie voor die locaties
die bij uitstek geschikt zijn om kennis uit te wisselen. De re –
cente groei van inkomensongelijkheid en ook van bijvoor –
beeld de Amsterdamse regio rond de eeuwwisseling lijken
hiermee onlosmakelijk verbonden te zijn aan de opkomst
van de informatie- en communicatietechnologie (ICT: de
doorbraaktechnologie van onze huidige tijd).
Bresnahan, T.F. en M. Trajtenberg (1995) General purpose technolo-
gies: engines of growth? Journal of Econometrics, 65(1), 83–108.
Helpman, E. (1998) General purpose technologies and economic growth.
Cambridge, MA: MIT Press.
Kondratieff, N. (1925) The long wave cycle. New York: Richardson and
Snyder.
7
INSTITUTIES
Als een rode draad door de moderne literatuur loopt
het grote belang van institutionele kwaliteit. Baan –
brekend is hier het werk van de Nobelprijswinnaar Doug –
las North (1990), en meer recent van Daron Acemoglu en
James Robinson (2012). Instituties kunnen hierbij breed
opgevat worden. Ze hebben betrekking op de bescherming
van eigendomsrechten (bijvoorbeeld van belang voor het
toe laten vallen van opbrengsten aan de ontwikkelaars van
technologie), maar ook bijvoorbeeld op goed functione –
rende kapitaalmarkten, een goed systeem van scholing en
een adequaat functionerend politiek systeem. North defi-
nieert instituties treffend als de “rules and constraints that
govern individual behavior”. Deze regels kunnen zowel for –
meel als informeel zijn en omvatten daarmee ook cultuur
en sociale normen en waarden die medebepalend zijn voor
het groeivermogen van een economie. De recente literatuur heeft forse vooruitgang geboekt
met het empirisch meten van de kwaliteit van instituties,
onder andere door grootschalige dataprojecten vanuit de
Wereldbank. Daarmee is empirisch bewijsmateriaal aan –
gedragen dat onze empirische ignorance over relevante
groeideterminanten heeft gereduceerd. De reikwijdte van
dit onderzoek gaat zelfs verder waar instituties worden ge –
zien als één van de determinanten van de effectiviteit van
ontwikkelingshulp. In een controversieel empirisch artikel
betogen Burnside en Dollar (2000) dat ontwikkelingshulp
aan landen met slecht ontwikkelde instituties inefficiënt is.
Het geld eindigt in dergelijke landen in de meeste geval –
len immers in de handen van de heersende elite en wordt
niet productief ingezet ter bevordering van economische
ontwikkeling. Dit heeft over de hele wereld tot forse wijzi-
gingen in ontwikkelingsbeleid geleid. Denk hierbij aan de
nadruk op het belang van capacity building, het debat over
trade for aid en de nadruk op het selecteren van focuslanden
door belangrijke donoren zoals Noorwegen of Nederland.
Acemoglu, D. en J.A. Robinson (2012) Why nations fail: the origins of
power, prosperity and poverty. Londen: Profile Books.
Burnside, C. en D. Dollar (2000) Aid, policies, and growth. American
Economic Review, 90(4), 847–868.
North, D.C. (1990) Institutions, institutional change, and economic perfor-
mance. Cambridge: Cambridge University Press.

ESB Groei & Conjunctuur
24Jaargang 101 (4725) 7 januari 2016
8
GEVESTIGDE BELANGEN
Omdat de opkomst van nieuwe technologie onver-
mijdelijk gepaard gaat met verliezers, hebben geor –
ganiseerde groepen met gevestigde belangen de neiging de
introductie van nieuwe technologie te frustreren. Mokyr
(1990) illustreert dit verschijnsel met de smashing of ma-
chines door de Luddieten tijdens de industriële revolutie
in het begin van de negentiende eeuw. Parente en Prescott
(2002) benadrukken dat vooral gevestigde belangen en
zwak werkende instituties de trage groei in veel ontwikke –
lingslanden kunnen verklaren. Maar ook vergrijzing is aan –
gedragen als een potentieel relevante bron voor weerstand
tegen vernieuwing , en is van niet te onderschatten belang
voor de nabije economische toekomst van Europa. Immers,
juist voor de ouderen zal vernieuwing tot ingewikkelde en
kostbare aanpassingen leiden waarvan ze nog maar relatief
kort de vruchten zullen kunnen plukken. In een historisch perspectief op lange termijn ontwik –
keling helpen gevestigde belangen ons om te begrijpen
waarom het Verenigd Koninkrijk na een snelle en succes-
volle industriële revolutie grote moeite had om over te stap –
pen op een systeem van massaproductie. In onze huidige
tijd zien we gevestigde belangen terug in het Nederlandse
topsectorenbeleid. De literatuur leert ons hoe belangrijk
het voor duurzame economische groei is om niet alleen
voort te durven bouwen op successen uit het verleden,
maar tegelijkertijd ook voldoende ruimte te bieden voor
de winnaars van de toekomst. Ontwikkelen van kansrijk
beleid is tegen die achtergrond geen sinecure. Hoe sterker
de successen uit het verleden zijn, des te groter is ook de
weerstand tegen doorbraken die deze successen uiteindelijk
zullen ondermijnen.
Mokyr, J. (1990) The lever of riches: technological creativity and economic
progress. Oxford: Oxford University Press.
Parente, S.L. en E.C. Prescott (2002) Barriers to riches. Cambridge, MA:
MIT Press.
9
REAL BUSINESS CYCLES
Voor de analyse van groei op de kortere termijn
wordt het artikel van Finn Kydland en Edward Pres-
cott (1982) als startpunt gezien van de literatuur over reële
conjunctuurcycli – vaak aangeduid als de RBC-literatuur
(Real Business Cycles). Deze literatuur verklaart conjunc-
tuurcycli als direct gevolg van exogene schokken in de reële
economie. De impact van hun studie is zowel methodolo –
gisch als substantieel. Op methodologisch vlak laten Ky –
dland en Prescott zien dat conjunctuurcycli met dynamic
stochastic general equilibrium modellen (DSGE-modellen)
bestudeerd kunnen worden, tegemoetkomend aan ideeën
van Robert Lucas (1976). Daarnaast populariseerde het ar –
tikel het idee van kalibratie: het vergelijken van met model –
len gesimuleerde en echte data. Het model kan tijdreeksen
genereren met dezelfde persistentie, volatiliteit en samen –
hang tussen variabelen als in de geobserveerde macro-eco –
nomische tijdreeksen, zonder daarbij een beroep te hoeven
doen op nominale schokken. De impact hiervan was groot
omdat, onder invloed van het werk van Friedman (1968),
tot dan toe de meeste economen aannamen dat monetair
beleid de belangrijkste bron was voor conjunctuurcycli. Een opvallende implicatie van de vroege RBC-mo –
dellen is dat een recessie een periode van technologische
achteruitgang is (Rebelo, 2005). Als antwoord hierop ont –
wikkelde er zich een literatuur die alternatieven voor tech –
nologieschokken naar voren schuift, zoals fiscale schokken
(Christiano en Eichenbaum, 1992), olieschokken (Kim en
Loungani, 1992), of nieuwsschokken (Cochrane, 1994).
Een andere belang wekkende ontwikkeling is het modelle –
ren van fricties op de arbeidsmarkt (Merz, 1995), en wel
om twee redenen. Ten eerste heeft de kalibratie van een
dergelijk model een minder hoge arbeidselasticiteit nodig
dan de vroege RBC-modellen, wat het model beter in lijn
brengt met micro-econometrische studies. En ten tweede
laat het incorporeren van arbeidsmarktfricties het ook toe
om het betreden en verlaten van de arbeidsmarkt expliciet
te bestuderen.
Christiano, L. en M. Eichenbaum (1992) Current real-business-cycle
theories and aggregate labor-market fluctuations. American Economic
Review, 82(3), 430–450.
Cochrane, J. (1994) Shocks. Carnegie-Rochester Conference Series on
Public Policy, 41, 295–364.
Friedman, M. (1968) The role of monetary policy. The American Economic
Review, 58(1), 1–17.
Kim, I. en P. Loungani (1992) The role of energy in real business cycle
models. Journal of Monetary Economics, 29(2), 173–189.
Kydland, F. en E. Prescott (1982) Time to build and aggregate fluctua –
tions. Econometrica, 50(6), 1345–1370.
Lucas, R. (1976) Econometric policy evaluation: a critique. Carnegie-
Rochester Conference Series on Public Policy , 1(1), 19–46.
Merz, M. (1995) Search in the labor market and the real business cycle
.
Journal of Monetary Economics, 36, 269–300.
Rebelo, S. (2005) Real business cycle models: past, present and future
.
Scandinavian Journal of Economics, 107(2), 217–238.
10
NIEUW-KEYNESIAANSE MODELLEN EN
BELEID
De ontwikkeling van nieuw-keynesiaanse mo –
dellen verloopt initieel los van de hiervoor besproken RBC-
literatuur. Begin jaren negentig van de vorige eeuw worden
marktimperfecties vaker toegevoegd aan RBC-modellen.
Dit leidde tot wat Goodfriend en King (1997) de nieuwe
neoklassieke synthese noemen. Dit is een raamwerk waar –
bij elementen centraal in de RBC-literatuur (intertempo –
rele optimalisatie, rationele verwachtingen) gecombineerd
worden met onvolledige mededinging en aanpassingskos-
ten. Een belangrijke implicatie is dat monetair beleid reële
effecten heeft op de korte termijn. Eind jaren negentig van
de jaren negentig ontwikkelt zich de nieuw-keynesiaanse
literatuur in de vorm zoals we die nu kennen met de pu –
blicaties van Rotemberg en Woodford (1997) en Clarida
et al. (1999). Deze generatie van nieuw-keynesiaanse dy –
namische algemene evenwichtsmodellen introduceert een
dynamische Phillips-curve (huidige inflatie hangt af van
huidige productie en inflatieverwachtingen), een monetai-
re beleidsregel en een dynamische IS-curve (verwachtingen

Groei & Conjunctuur ESB
25Jaargang 101 (4725) 7 januari 2016
omtrent de toekomstige productiekloof en de reële rente
bepalen de huidige productiekloof ). Deze modellen wor-
den vanaf dan incrementeel complexer: met de toevoeging
van allerlei schokken en fricties wordt getracht de modellen
dichter bij de empirische werkelijkheid te brengen. Aan het
begin van de 21e eeuw worden nieuw-keynesiaanse mo –
dellen steeds vaker ingezet voor beleidsdoeleinden. Zulke
modellen worden nu vaak gebruikt voor het evalueren van
beleid en het inschatten van de impact van beleidsbeslis-
singen, zoals bijvoorbeeld het wijzigen van een inflatiedoel –
stelling door een centrale bank. Er lijkt met deze literatuur ook een consensus te zijn
ontstaan over een hele reeks zaken. Op lange termijn zijn de
effecten van monetair beleid neutraal, maar niet op korte
termijn. Omdat prijzen zich niet direct aanpassen, kan een
toename van het geldaanbod of het verlagen van de beleids-
rente leiden tot een toename in productie en afname van
werkloosheid op korte termijn. Er lijkt ook consensus dat
een expansief monetair beleid niet gebruikt dient te wor –
den om productie te stimuleren, omdat dit inflatieverwach –
tingen aanzwengelt. In plaats daarvan wordt een monetair
beleid geadviseerd dat zich richt op lage en stabiele inflatie.
Clarida, R., J. Gali en M. Gertler (1999) The science of monetary poli
cy:
a New Keynesian perspective. Journal of Economic Literature, 37(4),
1661–1707.
Goodfriend, M. en R. King (1997) The new neoclassical synthesis and
the role of monetary policy. In: B.S. Bernanke en J. Rotemberg (red.),
NBER Macroeconomics Annual, volume 12. Cambridge, MA: MIT Press,
231–296.
Rotemberg, J. en M. Woodford (1997 ) An optimization-based econome-
tric framework for the evaluation of monetary policy. In: B.S. Bernanke
en J. Rotemberg (red.), NBER Macroeconomics Annual, volume 12.
Cambridge, MA: MIT Press, 297–361.
11
UITDAGINGEN VOOR DSGE-MODELLEN
Zowel neoklassieke als nieuw-keynesiaanse
modellen behoren tot de familie van DSGE-
modellen. Deze term is erg ruim en omvat een bijzonder
brede waaier aan modellen. Wie DSGE-modellen, zoals
gebruikt in beleid, bekritiseert, gaat hier soms aan voorbij.
Zo stelt men bijvoorbeeld dat deze beleidsmodellen uit –
gaan van rationele agenten die een perfect begrip van het
onderliggende model hebben en ongelimiteerde cognitieve
vaardigheden (De Grauwe, 2010). Dergelijke kritiek ne –
geert een hele reeks recente ontwikkelingen waarin deze
veronderstellingen afgezwakt worden (Gaspar et al. , 2006;
Mackowiak en Wiederholt, 2009). Bovendien is er recent
veel energie gestoken in het incorporeren van belangrijke
elementen van het financiële systeem. Fenomenen als be –
smetting , liquiditeitsgebrek en paniekverkopen vonden tot
voor kort slechts moeizaam toegang tot de DSGE-litera –
tuur (Caballero, 2010). De laatste jaren is er een kentering
op dit vlak en incorporeert de literatuur in een hoog tempo
additionele complicaties (Dewachter en Wouters, 2014;
Gertler en Kiyotaki, 2010) waardoor de modellen grotere
relevantie krijgen voor het bestuderen van de oorzaken en
gevolgen van de Grote Recessie. Ondanks deze vooruit –
gang blijft het een grote uitdaging voor de DSGE-literatuur
om te bepalen welke fricties op welke wijze gemodelleerd
dienen te worden.
Caballero, R. (2010) Macroeconomics after the crisis: time to deal with
the pretense-of-knowledge syndrome. Journal of Economic Perspectives,
24(4), 85–102.
De Grauwe, P. (2010) The scientific foundation of dynamic stochastic
general equilibrium (DSGE) models. Public Choice, 144(3), 413–443.
Dewachter, H. en R. Wouters (2014) Endogenous risk in a DSGE model
with capital-constrained financial intermediaries. Journal of Economic
Dynamics and Control, 43, 241–268.
Gaspar, V., F. Smets en D. Vestin (2010) Adaptive learning, persistence
and optimal monetary policy. Journal of the European Economic Associati-
on, 4(2–3), 376–385.
Gertler, M. en N. Kiyotaki (2010) Financial intermediation and credit
policy in business cycle analysis. In: B.M. Friedman en M. Woordford
(red.), Handbook of Monetary Economics, volume 3. Amsterdam: Elsevier,
547–599.
Mackowiak, B. en M. Wiederholt (2009) Optimal sticky prices under
rational inattention. American Economic Review, 99(3), 769–803.
ESB canon van de economie
Onderwijseconomie ◊ Monetaire economie ◊ Internationale en ontwikkelingseconomie
◊ Ondernemerschap ◊ Woningmarkt ◊ Innovatie ◊ Arbeidsmarkt ◊ Openbare financiën ◊ Economische Geschiedenis ◊ Energie ◊ Gezondheidseconomie ◊ Milieueconomie ◊ Marketing ◊ Sociale zekerheid
◊ Internationale monetaire economie ◊ Personeel & Organisatie ◊ Gedragseconomie ◊ Pensioenen
◊ Technologie & Arbeidsmarkt ◊ Beleggingsleer ◊ Institutionele economie ◊ Groei & Conjunctuur
◊ Econometrie ◊ Ruimtelijke economie ◊ Marktordening
VOlGENDE KEER IN DE ESB CANON VAN DE ECONOMIE: ECONOMETRIE

Auteurs