Ga direct naar de content

Statistiek (I)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 18 2015

732Jaargang 100 (4723 & 4724) 17 december 2015
ESB Statistiek
83
8
5
8
7
8
9
9
1
9
3
9
5
9
7 In miljoen vaten per dag
20 08
1
2 34 12 34 12 34 12 34 12 34 12 34 12 34 12 3
2 0 09 20 10 20 11 20 12 20 13 20 14 20 15
V ra agA an bod
0
1
0
20
3
0
4
0
5
0
6
0
7
0
8
0
9
0
1
0 0 In procentenI
T CY LV LT NL BE FR EA 19 PT MT SI ES FI GR AT EE SK DE IE LU
D e e u ro i s g oedD e e u ro i s s le ch tD oor d e e u ro v o el i k m ij m eer E uro pees
N
a de financiële crisis heeft het economisch herstel geleid tot
een toename van de vraag naar olie. Vooral de groeiende vraag
uit India en China had hierin een groot aandeel. De prijs
van olie reageerde hier echter in eerste instantie nauwelijks op, integen –
deel. Vanaf het moment dat de economische groei – vooral uit China –
begon tegen te vallen en de productie van olie bleef doorstijgen, kwam de
olieprijs flink onder druk. Toen de OPEC vorig jaar november besloot
om niet langer de prijs van olie te stabiliseren door het aanpassen van het
productiepeil maar zich te richten op marktaandeel, kwam de prijsda –
ling van olie – en het daaraan gekoppelde gas – helemaal in een stroom –
versnelling. Een ander gevolg van deze beslissing was dat het mondiale
aanbod van olie exponentieel toenam (figuur). De toename van onshore
schalie-olieproductie in de Verenigde Staten werd ineens aangevuld met
een verhoogde productie van olie in OPEC-landen als Saudi-Arabië, de
Verenigde Arabische Emiraten, Iran en Irak. Als gevolg van deze prijsda –
ling hebben internationale en nationale oliemaatschappijen hun investe –
ringen in de sector sterk teruggebracht om aan hun dividendverplichtin –
gen te kunnen blijven voldoen. Naar schatting zijn de investeringen in
de oliesector met 20 procent teruggebracht in 2015. Daarnaast zal nog
eens 20 procent in 2016, en 10 procent in 2017 aan investeringskosten
worden bespaard. De sterke afname van investeringen in zowel de exploi-
tatie van nieuwe oliebronnen als het onderhoud en aanleg van infrastruc-
tuur kan op termijn tot grote problemen leiden. Alleen al door de uitput –
ting van oliebronnen zijn er ieder jaar ongeveer vijf miljoen vaten per dag
aan extra productie nodig. Daar komt de extra productie ten behoeve van extra vraag als gevolg van economische groei bovenop. Hoewel er
momenteel een aanzienlijk overaanbod is in de markt, zien we de eerste
signalen dat door het gebrek aan investeringen het aanbod gaat dalen.
Vooral in niet-OPEC-landen staat de productie inmiddels onder druk.
De stijgende trend bij de olieproductie in de VS is ook onderbroken.
Daarmee lijkt de varkenscyclus in de oliesector een nieuw kantelpunt te
naderen. ■
HANS VAN CLEEF (ABN AMRO)
Signalen van varkenscyclus in de oliemarktf i n a n c i ë l e m a r k t e n
Publieke opinie ten opzichte van de eurom o n e ta i r
S
inds de introductie van de fysieke euro in 2002 onderzoekt de
Europese Commissie regelmatig de mening van het publiek over
dit geld. In een jaarlijkse enquête worden ruim 17.000 personen
bevraagd over praktische zaken, zoals bijvoorbeeld over hoe vaak men
nog omrekent naar de nationale munteenheid en of men de denomina –
tie van de munten en bankbiljetten handig vindt. Maar er wordt ook
gevraagd of de euro goed is voor het land en of men zich sinds de euro
meer Europeaan is gaan voelen. De jongste enquête is begin oktober
2015 gehouden. Een opvallend resultaat van het laatste onderzoek is
dat 61 procent van de Europeanen denkt dat de euro goed is voor het
eigen land. Dit percentage is het hoogste dat ooit gemeten is. In histo –
risch perspectief gezien ging dit percentage van een record in 2006 van
59 procent naar een dieptepunt van 45 procent in 2007. Daarna is deze
acceptatiegraad vrijwel onafgebroken gestegen. Daar staat tegenover dat
30 procent de euro een slechte zaak vindt. In 2011 was dit percentage
nog 36 procent. De gemiddelden voor het eurogebied verhullen wel
dat er flinke verschillen tussen de landen bestaan. Zo denkt in Italië 49
procent dat de euro goed voor het land is, maar denkt 41 procent dat de
euro slecht uitpakt. Aan de andere kant van het spectrum staat Luxem –
burg waar bijna 80 procent overtuigd is van de voordelen. In Nederland
is de publieke opinie over de euro het afgelopen jaar minder positief
geworden. Ongeveer 57 procent ziet de euro als goed voor het land. Dit is
7 procentpunt lager dan in 2014. Een opvallend punt is dat de landen die
tijdens de eurocrisis in de problemen zijn gekomen, over het algemeen
positief oordelen over de euro. Ierland, Spanje, Portugal en Griekenland zijn zelfs enthousiaster dan gemiddeld (figuur). De euro heeft vooral in
Malta en Ierland bijgedragen aan een gevoel van Europese verbonden

heid. In Griekenland en Nederland is dit gevoel het minst versterkt door
de euro. ■
MARTIN ADMIRAAL (DNB)
Mondiale olievraag en -aanbod
Bron: IEA
Publieke opinie over de euro
Bron: Europese Commissie

733Jaargang 100 (4723 & 4724) 17 december 2015
Statistiek ESB
0
1
0
20 3
0
4
0
5
0
6
0 In procenten
20 04 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014
B eid e p art n ers v o lt ijdM an v o lt ijd , p art n er 20 t o t 3 5 u urM an v o lt ijd , p art n er m in der d an 20 u ur V ro uw v o lt ijd , p art n er d eelt ijdB eid e p art n ers d eelt ijd
0
1
0 0.0 00
20
0.0 00
3
0 0.0 00
4
00.0 00
5
0 0.0 00
6
0 0.0 00
7
0 0.0 00
8
0 0.0 00
9
0 0.0 00
2009 2010 2011 2012 2013 2014
Zi ntu ig lijk e h andic a pVe rs ta ndelijk e h andic a pLi ch am elijk e h andic a pPs ych ia tris chPs ych ogeria tris chSo matis ch
M
oeders met een partner en minderjarige kinderen zijn de af-
gelopen tien jaar meer uren gaan werken. Zowel het aandeel
dat 28 tot 34 uur per week werkt als het aandeel voltijds wer –
kende vrouwen is sterk gestegen. Dit geldt voor vrouwen van alle onder –
wijsniveaus, maar vooral binnen de hoogopgeleiden was dit aandeel al relatief hoog en ook het sterkst gestegen. Werkte in 2005 nog 31 procent
van de hoogopgeleide moeders 28 uur of meer, in 2014 is dit gestegen
tot 46 procent. De toename van de arbeidsduur bij moeders komt echter
ook voort uit een toename van het aandeel hoogopgeleide moeders. Zij
werken dus relatief veel uren maar hun aantal is ook nog eens gegroeid.
In de afgelopen tien jaar is het aandeel hoogopgeleide moeders gestegen
van 26 procent naar 38 procent. Hoewel de moeders dus meer uren zijn
gaan werken, is het aandeel voltijds werkende partners slechts licht afge

nomen van 83 procent in 2005 naar 80 procent in 2014. Bij de moeders
die 28 uur of meer per week werken, is het aandeel met een voltijds wer –
kende partner zelfs licht toegenomen van 73 procent in 2005 naar 76
procent in 2014. Deze ontwikkelingen resulteren in een veranderende
werkverdeling tussen partners in gezinnen met minderjarige kinderen
waar beide ouders werkzaam zijn (figuur). Over de afgelopen tien jaar
is vooral het aandeel gezinnen met een voltijds werkende man en een
partner (meestal een vrouw) met een (middel)grote deeltijdbaan toege –
nomen. Tien jaar geleden ging het nog om ruim vier op de tien werkende
gezinnen met minderjarige kinderen. In 2011 ging het voor het eerst om
meer dan de helft. Sindsdien is dit aandeel nauwelijks meer toegenomen,
maar is juist het aandeel voltijds werkende gezinnen gegroeid van 10,5
procent in 2012 naar 12,6 procent in 2014. Deze toenames gingen ten
koste van het aandeel gezinnen waarbij de vrouw een kleine deeltijdbaan
heeft. Het aandeel gezinnen waarbij beide partners in deeltijd werken of
de vrouw voltijd en partner deeltijd, is de afgelopen tien jaar nauwelijks
veranderd. ■
MARTIJN SOUREN (CBS)
Meer voltijds werkende gezinnen a r b e i d s m a r k t
g e z o n d h e i d s z o r g
T
ot 2015 dienden mensen die gebruik wilden maken van lang –
durige zorg uit de AWBZ een indicatie aan te vragen bij het
CIZ. Deze indicatie gaf vervolgens recht op zorg aan huis,
zoals persoonlijke verzorging , verpleging of begeleiding , of op opname
in een instelling. Het CIZ geeft bij elke indicatie aan op welke grond
die is toegekend. Hierbij worden zes categorieën onderscheiden:
somatisch probleem (een aandoening die nog kan verbeteren of ver -slechteren), psychogeriatrisch probleem (zoals dementie), psychiatri-
sche aandoening , lichamelijke handicap, verstandelijke handicap of
zintuiglijke handicap. De figuur geeft het aantal mensen met een CIZ-
indicatie weer voor de periode 2009–2014, uitgesplitst naar de zes

categorieën. Het totaal aantal mensen met een indicatie voor langdurige
zorg neemt toe, maar de groei lijkt af te zwakken. In het laatste kwartaal
van 2009 hadden 664.000 personen een indicatie. In het laatste kwartaal
van 2011 was dit gestegen tot 768.000 mensen, een toename in twee
jaar van 15,6 procent. In het laatste kwartaal van 2014 waren er 804.000
geïndiceerden, wat een toename is van 4,7 procent ten opzichte
van 2011. De totale toename tussen 2009 en 2014 is vooral toe
te schrijven aan de categorieën lichamelijke handicap, verstande –
lijke handicap en psychiatrische aandoening. Voor deze drie cate –
gorieën is de groei in de loop der tijd enigszins afgenomen, maar
nog steeds relatief groot. De oorzaak voor deze groei is lastig te
achterhalen. Het SCP wees er in 2014 op dat de groei bij verstandelijk ge –
handicapten deels verklaard kan worden door een complexer wordende
maatschappij. Daarnaast verwacht de samenleving steeds meer dat men –
sen met een verstandelijke beperking zoveel mogelijk meedoen in de maat –
schappij, waardoor zij meer begeleiding nodig hebben. Vooral mensen met
een lichte verstandelijke beperking (IQ tussen 50 en 69) en zwakbegaaf-
den (IQ tussen 70 en 85) vragen vaker dan voorheen om ondersteuning.

MARIËLLE NON (CPB)
Indicaties langdurige zorg naar grondslag
Verdeling arbeidsduur
Bron: CBS
Aantal CIZ geïndiceerden
Bron:CBS

Auteurs