Ga direct naar de content

Canon 12: Milieueconomie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 22 2015

Milieueconomie is een apart vakgebied dat illustreert hoe economisch denken verandert door inbegrip van externe milieueffecten, hulpbronnen en ecologische kantelpunten. Er is veel geleerd over monetaire waardering, milieubeleid en klimaatverandering.

248Jaargang 100 (4708) 23 april 2015
ESB Energie & Milieu
Canon deel 12:
Milieueconomie
D
e belangstelling van economen voor mi-
lieuproblemen kent een lange historie
(Sandmo, 2015). Sinds het einde van de
achttiende eeuw is de relatie tussen land –
bouw, bevolkingsomvang , voedselpro –
ductie, productiviteit van landbouwgronden en uitputting
van steenkoolvoorraden bestudeerd, door vooraanstaande
economen als Malthus, Ricardo en Jevons. Aan het begin
van de twintigste eeuw werden theorieën van uitputbare
natuurlijke hulpbronnen (Gray en Hotelling ) alsmede van
externe effecten en milieuheffingen (Pigou) ontwikkeld.
De ontwikkeling van een apart vakgebied ‘milieuecono –
mie’ in de jaren zestig van de vorige eeuw wordt gekenmerkt
door speciale aandacht voor drie thema’s, die nog steeds
relevant zijn: ten eerste de kosten-batenanalyse en mone –
taire waardering van milieudegradatie en milieubeleid, ten
tweede de economische theorie van optimaal milieubeleid,
en ten derde de relatie tussen economische groei, milieu en
uitputbare dan wel hernieuwbare hulpbronnen. De econo –
mische studie van klimaatverandering is een urgent recent
onderwerp dat aan dit lijstje moet worden toegevoegd.
Daarnaast bestaat er een ander jong deelgebied, namelijk
milieumanagement door bedrijven, waarvoor er wellicht in
de toekomst ook een plek in een canon als deze zal zijn.
Sandmo, A. (2015) The early history of environmental economics. Review
of Environmental Economics and Policy, 9(1), 43–63.
1
MILIEUPROBLEMEN ALS EXTERNALITEITEN
EN ‘PUBLIC BADS’
Milieudegradatie wordt binnen de economische the –
orie beschouwd als een negatief extern effect. Dit is een na –
delig effect van de beslissingen van een economische agent
voor de productie of welvaart van een andere agent, zonder
dat er enige vorm van compensatie plaatsvindt (Ayres en
Kneese, 1969). Externe effecten zijn een vorm van markt –
falen, die ervoor zorgen dat de sociale welvaart lager uit –
valt dan feitelijk mogelijk is. De reden is dat de particuliere
kosten op basis waarvan economische agenten beslissingen
nemen niet alle maatschappelijke kosten omvatten – het
verschil tussen de twee kosten wordt namelijk gevormd
door de externe kosten. Het gevolg is dat de marktprijzen
dergelijke externe kosten van vervuiling niet weerspiegelen,
waardoor consumenten en producenten beslissingen ne –
men over de schaal, input-mix en productietechniek die tot
te veel vervuiling leiden. Externe milieueffecten kunnen veroorzaakt worden
door, en schade toebrengen aan zowel productie als con –
sumptie. Ze kunnen symmetrisch van aard zijn (bijvoor –
beeld vissers die visgronden uitputten) of asymmetrisch
(een bovenstroomse riviervervuiling door een fabriek die
een benedenstroomse landbouwirrigatie bemoeilijkt), en
statisch (geluids- en lichtvervuiling ) of dynamisch ver –
traagd (klimaatverandering ). Sommige externe effecten
hebben een particulier karakter, maar de belangrijkste zijn
publiek van aard en in die zin public bads (zoals de opwar –
ming van de aarde): men kan er niet van uitgesloten wor –
den en de oplossingen ervoor zijn lastig omdat ze free-rider-
gedrag uitlokken (Verhoef, 1999).
Ayres, R.U. en A.V. Kneese (1969) Production, consumption and exter-
nalities. American Economic Review, 59(3), 282–297.
Verhoef, E.T. (1999) Externalities. In: J.C.J.M. van den Bergh (red.),
Handbook of environmental and resource economics. Cheltenham: Edward
Elgar, hoofdstuk 13.
ENERGIE & MILIEU
JEROEN
VAN DEN BERGH
ICREA hoogleraar
aan de Universitat
Autònoma de Barce-
lona en hoogleraar
aan de Vrije Universi-
teit Amsterdam
DAAN
VAN SOEST
Hoogleraar aan de
Universiteit van
Tilburg
AART
DE ZEEUW
Hoogleraar aan de
Universiteit van
Tilburg
De milieueconomie behelst de economische analyse van milieu
en natuurlijke hulpbronnen, en het volledig inpassen van milieu
en natuurlijke hulpbronnen in een economische analyse. Het vak
heeft zich sinds het einde van de jaren zestig ontwikkeld tot een
volwaardige tak van de economische wetenschap. Dit wordt geïl –
lustreerd door een groot aantal studieboeken, handboeken en in –
ternationale tijdschriften.

Energie & Milieu ESB
249Jaargang 100 (4708) 23 april 2015
2
OPTIMALE VERVUILING IS ZELDEN GELIJK
AAN NUL
Externaliteiten zijn geen uitzondering of zeldzaam-
heid. Ze zijn bijna onvermijdelijk in een samenleving die
gekarakteriseerd wordt door hoge bevolkingsdichtheid en
schaarse ruimte. De thermodynamica (ofwel de fysica van
de energie) leert ons dat alle activiteiten schaarse materi-
alen en energie gebruiken, en af val en warmte genereren.
Zelfs indien men een specifiek extern effect (bijvoorbeeld
vanwege het gebruik van een toxische stof ) weet te vermij –
den, zal dat leiden tot een verschuiving naar een substituut
(bijvoorbeeld hout, plastic en ijzer) dat ook grondstoffen
en energie gebruikt en een af valfase kent. Het terugdringen
van externe kosten is niet eenvoudig omdat het betekent
dat we onze productie of consumptie moeten wijzigen.
Dit gaat onvermijdelijk ook weer met externe kosten ge –
paard. Daarom dient men vanuit een welvaartsperspectief
te streven naar een optimaal niveau van externe kosten,
namelijk gebaseerd op het idee van een optimale kosten-
batenafweging. De Pigou-regel die hierbij gehanteerd dient
te worden, is dat de marginale baten van een vervuiling ge –
lijk moeten zijn aan de marginale schadekosten ervan. Deze
regel geldt zowel voor coasiaanse milieuonderhandelingen
als voor het vaststellen van het niveau van milieuheffingen.
Men moet dus in het algemeen niet streven naar het elimi-
neren van externe effecten, aangezien dit impliceert dat alle
economische activiteit zou moeten stoppen (en eventueel
het bestaan van de mensheid in gevaar komt). Dit geeft aan
dat het bepalen van een acceptabel vervuilingsniveau een
typisch economisch beslissingsprobleem is.
Pigou, A.C. (1932) The economics of welfare, 4e editie. Londen: Macmillan
& Co.
Coase, R. (1960) The problem of social costs. Journal of Law and Econo-
mics, 3, 1–44.
3
MILIEUBELEID EN INSTRUMENTKEUZE
De overheid zou in principe de optimale verdeling
van emissiereducties over alle vervuilers kunnen op –
leggen met behulp van quota. Dit vereist echter dat ze voor
elke vervuiler volledige informatie heeft over de kosten om
emissies te verminderen. Marktinstrumenten omzeilen dit
probleem. Als de overheid een emissieheffing oplegt, zal
elke vervuiler emissies terugdringen tot het niveau waar de
marginale reductiekosten gelijk zijn aan de marginale ba –
ten ervan, ofwel de heffing. Een heffing is dus een ideaal
instrument om heterogene vervuilers te reguleren. Immers,
de gerealiseerde emissiereductie zal tegen minimale totale
kosten (statische efficiëntie) worden gerealiseerd aangezien
vervuilers met relatief hoge (lage) kosten relatief weinig
(veel) reduceren (Baumol en Oates, 1988). Verhandelbare emissierechten in een gecreëerde markt
is een ander instrument dat hetzelfde resultaat bewerkstel –
ligt. Een endogene marktprijs schakelt hier vraag en aanbod
van emissierechten gelijk. Een belangrijk voordeel ervan
is dat de technische vooruitgang (goedkopere emissie –
reductietechnologie) en de veranderingen in de vraag (bij –
voorbeeld door nieuwe bedrijven en economische groei) automatisch – via een aangepaste prijs van emissierechten
– worden vertaald in een adequate verdeling van emissie

reducties over alle vervuilers. Bij heffingen zou dit vereisen
dat er een nieuwe heffingshoogte wordt vastgesteld door
een regulator, wat tijd kost en politieke weerstand kan op –
roepen (Parry en Pizer, 2007). Bij verhandelbare emissie –
rechten wordt voorts de milieudoelstelling met zekerheid
gerealiseerd, terwijl bij heffingen de uiteindelijke emissie –
reductie afhankelijk is van de juiste inschatting van de
emissie reductiekosten in de economie (Weitzman, 1974).
Statistische efficiëntie is een belangrijk criterium om
instrumenten tegen elkaar af te wegen, en zoals betoogd
scoren marktinstrumenten het beste op dit criterium. Te –
vens leveren dergelijke instrumenten een continue prikkel
op om schonere technologieën aan te schaffen en te ontwik –
kelen (R&D), aangezien dit de kosten van emissiereductie
en milieuheffingen verlaagt (dynamische efficiëntie). Bij
quota ontbreekt een dergelijke prikkel ( Jaffe et al. , 2002).
Milieuheffingen of -belastingen leveren inkomsten
op voor de schatkist, waardoor de inkomstenbelasting kan
worden verlaagd, en verstoringen in arbeidsmarkten ver –
minderd worden. Dit zou onder bepaalde voorwaarden po –
sitief kunnen uitwerken op de werkgelegenheid. Een der –
gelijke verschuiving in het belastingstelsel van arbeid naar
milieu kan dus functioneren als een ‘tweesnijdend zwaard’
(Bovenberg en De Mooij, 1994). Recent onderzoek richt
zich op optimaal milieubeleid onder begrensde rationali-
teit (Noussair en Van Soest, 2014).
Baumol, W.J. en W.E. Oates (1988) The theory of environmental policy, 2e
editie. Cambridge, VK: Cambridge University Press.
Bovenberg, A.L. en R.A. de Mooij (1994) Environmental levies and
distortionary taxation. American Economic Review, 84(4), 1085–1089.
Jaffe, A.B., R.G. Newell en R.N. Stavins (2002) Environmental policy
and technological change. Environmental and Resource Economics, 22(1-
2), 41–69.
Noussair, C.N. en D.P. van Soest (2014) Economic experiments and

ESB Energie & Milieu
250Jaargang 100 (4708) 23 april 2015
environmental policy. Annual Review of Environmental and Resource
Economics, 6, 319–337.
Parry, I.W.H. en W.A. Pizer (2007) Emissions trading versus CO
2 taxes
versus standards. Issue Brief CPF , 5, november.
Weitzman, M.L. (1974) Prices vs quantities. Review of Economic Studies,
41(4), 477–491.
4
WAT IS NATUUR EN MILIEU ONS WAARD?
Milieueconomen hebben een belangrijke bijdrage
geleverd aan het kwantificeren van de kosten en ba –
ten van milieudegradatie en -beleid in situaties – niet on –
gewoon bij milieugebruik – waar relevante marktkosten,
prijzen of zelfs markten ontbreken (Freeman, 1993). Dit is
gebaseerd op waarderingstheorie, met als centraal concept
de hicksiaanse vraagcurve, die de combinaties van prijs en
hoeveelheid weergeeft onder constante welvaart (in tegen –
stelling tot een marshalliaanse vraagcurve waarbij inkomen
constant is langs de curve). Milieuveranderingen kunnen
dan worden vertaald in geld: de relevante welvaartsveran –
dering wordt gecompenseerd door inkomen (compensating
surplus) of een welvaartsverandering wordt benaderd door
een equivalente inkomenswijziging (equivalent surplus).
Dergelijke theorie vormt de basis voor praktische metho –
den die uiteenvallen in revealed en stated preference -technie-
ken ( Johansson, 1987). De eerste is gebaseerd op keuzes in markten die een
connectie hebben met een milieugoed. Zo kan met de
hedonische prijsmethode de relatie worden onderzocht
tussen huizenprijzen en vervuiling , geluidsoverlast of na –
bijheid van natuur. De reiskostenmethode legt een relatie
tussen reisafstand en waarde van natuur: de Grand Canyon
blijkt zeer waardevol want velen zijn bereid een lange en
dure reis te maken om deze te bezoeken. De tweede methode, stated preferences, is een demo –
cratische manier – vergelijkbaar met een referendum – om
informatie over preferenties te verkrijgen (Bateman et al. ,
2002). De dominante techniek was sinds de jaren zeventig
contingente waardering : respondenten kennen een waarde
toe aan een bepaald milieuscenario. Deze is nu groten –
deels vervangen door het keuze-experiment (Hanley et al. ,
1998): respondenten kiezen hier tussen twee of meer opties
met verschillende attributen. Aangezien dit meer in over –
eenstemming is met hoe mensen keuzes maken in markten,
worden de resultaten hiervan als betrouwbaarder gezien. Over het algemeen zijn de stated preference- en
revealed preference-methoden complementair: stated
preference-technieken zijn – in tegenstelling tot revealed
preference-technieken – geschikt om beleid dat nog niet
is gerealiseerd te onderzoeken, maar ook om zogenaamde
niet-gebruikswaarden te schatten. Dit zijn waarden die
mensen hechten aan natuur of milieu (bijvoorbeeld soor –
tenrijkdom) maar die niet kunnen worden gerelateerd
aan het gebruik ervan. Het nadeel van stated preference-
methoden is dat ze per definitie een hypothetisch karakter
hebben, en dus sneller tot misschattingen leiden dan revea –
led preference-technieken. Op grond van bio-ethische overwegingen pleiten som –
migen tegen een monetaire waardering van het milieu, bij –
voorbeeld omdat dit niet de intrinsieke waarde ervan kan
bepalen. Maar de enorme milieuschade die de mensheid
heeft veroorzaakt, is feitelijk te wijten aan het veronachtza –
men van de resultaten van een dergelijke monetaire waarde –
ring in markten en projectbesluitvorming.
Bateman, I., R.T. Carson, B. Day et al. (2002) Economic valuation with
stated preference techniques: a manual. Cheltenham: Edward Elgar.
Freeman III, A.M. (1993) The measurement of environmental and resource
values: theory and methods. Baltimore: Resources for the Future.
Hanley, N., R.E. Wright en V. Adamowicz (1998) Using choice experi-
ments to value the environment: design issues, current experience
and future prospects. Environmental and Resource Economics, 11(3-4),
413–428.
Johansson, P.-O. (1987) The economic theory and measurement of environ-
mental benefits . Cambridge, VK: Cambridge University Press.
5
HULPBRONNEN ZIJN EEN ASSET, EN EVEN-
VEEL WAARD ONDER ALS BOVEN DE GROND
Het was al in de jaren dertig van de vorige eeuw dat
Hotelling zijn regel introduceerde voor de prijsontwikke –
ling van een uitputbare hulpbron zoals olie. Het is typisch
voor een econoom om te benadrukken dat een activiteit
een opportuniteitskost heeft. Je kunt olie oppompen en
verkopen, en zo een asset boven de grond creëren, maar je
kunt de olie ook in de grond laten zitten en later oppom –
pen. In een marktevenwicht zal de eigenaar van de oliebron
geen voorkeur hebben wat betreft de twee opties en zal de
waarde van de asset boven de grond zich op dezelfde ma –
nier ontwikkelen als de waarde van de asset onder de grond.
Het is voor de eigenaar van de oliebron wel zaak om de as-
set onder de grond een keer te benutten. Als verwacht mag
worden dat er, bij een bepaalde prijs, substituten voor olie
beschikbaar komen dan zal de eigenaar tegen die tijd alle
olie opgepompt willen hebben (Dasgupta en Heal, 1979).

Energie & Milieu ESB
251Jaargang 100 (4708) 23 april 2015
Dit bepaalt het prijsniveau van de olie. Als de substituten
eerder financieel rendabel worden, zal het prijsniveau van
olie omlaag gaan en zal er meer olie opgepompt worden.
Dit geeft aanleiding tot wat wel de green paradox wordt ge-
noemd (Sinn, 2012). Klimaatbeleid is erop gericht om olie
in de grond te houden en een te grote uitstoot van broei-
kasgassen te voorkomen. Als klimaatbeleid vorm krijgt om,
door investeringen in groene energie, de substituten voor
olie dichterbij te brengen, dan zullen de eigenaren van de
oliebronnen reageren met een lager prijsniveau. Er zal dan
meer olie opgepompt worden, wat het effect van dit type
klimaatbeleid onderuithaalt.
Dasgupta, P.S. en G.M. Heal (1979) Economic theory and exhaustible
resources. Cambridge, VK: Cambridge University Press.
Hotelling, H. (1931) The economics of exhaustible resources. Journal of
Political Economy, 39(2), 137–175.
Sinn, H.W. (2012) The green paradox: a supply-side approach to global
warming. Cambridge, MA: The MIT Press.
6
BNP IS PASSÉ
Economische groei wordt doorgaans afgemeten aan
veranderingen in het bruto nationaal product (bnp)
per capita. Als welvaartsmaat heeft het bnp echter een aantal
tekortkomingen die volledig zijn erkend binnen de milieu –
economie (Van den Bergh, 2009). Wat betreft de theorie is
het goed om te beseffen dat micro- en macro-economische
theorieën maatschappelijke doelstellingen hanteren die ge –
formuleerd worden in termen van maatschappelijk welzijn.
Ook de optimale groeitheorie hanteert modellen die noties
van (intertemporeel) maatschappelijk welzijn centraal stel –
len, en niet bnp- of inkomensgroei. Weitzman (1976) heeft
mathematisch de voorwaarden afgeleid waaronder het bnp
een goede benadering vormt van sociale welvaart. Hieruit
blijkt dat deze voorwaarden zeer streng en onrealistisch zijn. Empirisch onderzoek naar subjectief welzijn (geluk)
suggereert dat de toename hiervan in de meeste westerse
(OESO-)landen is gestagneerd ergens in de periode tussen
1950 en 1970, ondanks een gestage groei van het bnp. Dit
wordt ondersteund door macro-indicatoren zoals de Index
van duurzame economische welvaart (ISEW ) (Daly en
Cobb, 1989). Het bnp omvat alleen activiteiten en markt –
transacties die een prijs hebben, en negeert dus informele
transacties tussen mensen. Een belangrijke subcategorie
van ongeprijsde effecten zijn de negatieve welvaartseffecten
van milieuvervuiling en uitputting van visgronden, fossiele
brandstoffen of ertsen. Dergelijke verliezen van natuur –
lijk kapitaal blijven buiten de bnp-berekening , waardoor
we onszelf rijker rekenen dan we feitelijk zijn. Bovendien
wordt herstel van milieuschade (inclusief gezondheidsef-
fecten door vervuiling ) door marktactiviteiten (inclusief
gezondheidszorg ) wel in het bnp opgenomen, zodat mili-
euvervuiling feitelijk het bnp verhoogt. Een andere kritiek
op de bnp-indicator is dat deze zich richt op het totale of
gemiddelde inkomen en een ongelijke inkomensverdeling
negeert. Al met al kan bnp-informatie het beste worden
geïnterpreteerd als de marktkosten van economische activi-
teiten, en niet als de welvaart die erdoor wordt gegenereerd
(Mishan, 1967). Dit suggereert dat bnp (per capita) geen
goede welvaartsmaatstaf is voor rijke landen.
Bergh, J.C.J.M. van den (2009) The GDP paradox. Journal of Economic
Psychology, 30(2), 117–135.
Daly, H.E. en W. Cobb (1989) For the common good: redirecting the econo-
my toward community, the environment and a sustainable future . Boston:
Beacon Press.
Mishan, E.J. (1967) The costs of economic growth. Londen: Staples Press.
Weitzman, M.L. (1976) On the welfare significance of national product
in a dynamic economy. Quarterly Journal of Economics, 90(1), 156–162.
7
MILIEU EN DUURZAME GROEI
Het gebruik van het bnp kan dus vanuit een sociaal
welvaartsperspectief worden gezien als een vorm van
informatiefalen, en groei zegt dan weinig over vooruitgang.
De suggestie die hieruit volgt is: richt je niet op groei van
bnp maar probeer milieu-, werkgelegenheids- en gelijkheids-
doelen te combineren. De klimaatuitdaging is enorm (min –
stens tachtig procent reductie van koolstofintensiteit van
productie output per euro voor 2050). Een groeitempo als in
het verleden zal lastig blijken, zeker in een overgangsperiode. Een alternatief is om het bnp te vervangen door een
duurzaam of groen bnp of een andere duurzame welvaarts-
indicator. Veel milieueconomen zijn hier voorstander van,
maar de weg hierheen blijkt weerbarstig. Alle alternatieven
(zoals ISEW, HDI, Huetings duurzaam inkomen en de
genuine savings-benadering ) kennen hun tekortkomingen
en blijken lastig te operationaliseren (Gerlagh et al. , 2002;
Heal en Kriström, 2005), laat staan dat de politiek ze wil
accepteren. Aandacht hiervoor blijft echter van belang ,
aangezien verwachtingen over groei een barrière vormen
voor het invoeren van een serieus milieubeleid. Veel landen
zijn momenteel niet bereid een verregaand klimaatver –
drag te tekenen uit (valide) angst voor negatieve gevolgen

ESB Energie & Milieu
252Jaargang 100 (4708) 23 april 2015
voor economische groei. Optimisten stellen dat groene
groei mogelijk is, maar dit valt niet te bewijzen en de po-
litici lijken er vooralsnog niet in te geloven. De empirische
e nvironmental Kuznets curve-theorie suggereert een abso –
lute ontkoppeling tussen milieudruk en groei voorbij een
inkomensgrens, maar de empirische bewijslast is mager,
en suggereert dat dit vooral opgaat voor lokale milieupro –
blemen met sterke gezondheidseffecten (smog , drinkwa –
tervervuiling ), maar niet voor mondiale problemen als de
opwarming van de aarde (Stern, 2004). Tot slot, waar veel ecologische economen anti-groei
zijn en de meeste traditionele (macro-)economen onvoor –
waardelijk pro-groei zijn, zijn milieueconomen – in over –
eenstemming met het voorgaande – veelal genuanceerder
en minder gepreoccupeerd met groei (Van den Bergh en
De Mooij, 1999).
Bergh, J.C.J.M. van den, en R.A. de Mooij (1999) An assessment of the

growth debate. In: J.C.J.M. van den Bergh (red.), Handbook of environ-
mental and resource economics. Cheltenham: Edward Elgar, 643–655.
Gerlagh, R., R. Dellink, M.W. Hofkes en H. Verbruggen (2002) A
measure of sustainable national income for the Netherlands. Ecological
Economics, 41, 157–174.
Heal, G. en B. Kriström (2005) National income and the environ –
ment. In: K.-G. Mäler en J.R. Vincent (red.) Handbook of environmental
economics; Volume 3: Economywide and international environmental issues,
Amsterdam: North-Holland, 1105–1618.
Stern, D.I. (2004) The rise and fall of the environmental Kuznets curv
e.
World Development, 32(8), 1419–1439.
8
INTERNATIONALE HANDEL, MILIEUBELEID
EN HANDELSBELEID
De algemene opvatting is dat vrijhandel goed is
voor de ‘grijze’, industriegedreven welvaart en slecht voor
het milieu. Om deze reden hebben milieueconomen veel
aandacht geschonken aan de relatie tussen milieu en handel
(Daly, 1993; Copeland en Taylor, 2004). Indien een land
een eenzijdig milieubeleid invoert, of als er verschillen zijn
in de strengheid van milieubeleid tussen landen, kan dit
invloed uitoefenen op de concurrentiepositie en als gevolg
hiervan op de internationale handel: minder export van
dure, schonere producten dan de internationale concur –
rentie, meer import van goedkopere, vuilere producten dan
de binnenlandse, en eventueel ook de verplaatsing van vuile
activiteiten naar landen met een zwakker milieubeleid. Momenteel zijn international handelsverdragen (zoals
in het kader van de Wereldhandelsorganisatie) en milieu –
verdragen gescheiden, en voor een belangrijk probleem als
klimaatverandering ontbreekt een effectief internationaal
verdrag. Dit vormt een situatie waarin individuele landen,
met name met weinig marktmacht, geen prikkel voelen om
hun milieubeleid aan te scherpen, met mogelijk een race to
the bottom als gevolg. Marktmacht kan betekenen dat mili-
eubeleid extra streng moet worden gemaakt. Omgekeerd kan handelsbeleid worden gebruikt om
een nationaal milieubeleid te ondersteunen en beschermen,
en een internationaal milieuverdrag af te dwingen (Cottier,
2009). Bijvoorbeeld heffingen op importgoederen gepro –
duceerd in landen zonder een CO
2-prijs, beschermen bin –
nenlands klimaatbeleid en reduceren de export van landen
zonder een dergelijk beleid. Eenvoudig is dit niet, omdat
niet alle experts het eens zijn of dit strookt met GATT/
WTO-regels, en omdat er wordt gevreesd dat dit tot reper –
cussies en uiteindelijk zelfs handelsoorlogen kan leiden.
Copeland, B.R. en M.S. Taylor (2004) Trade, growth, and the environ –
ment. Journal of Economic Literature, 42(1), 7–71.
Cottier, T. (2009) International trade regulation and the mitigation of
climate change. Cambridge, VK: Cambridge University Press.
Daly, H.E. (1993) The perils of free trade. Scientific American, 269(5),
50–57.
9
EEN NIEUW KLIMAATVERDRAG IS NOOD-
ZAKELIJK, MAAR ZAL ALTIJD MOEIZAAM
BLIJVEN
Wereldwijde milieuproblemen zoals het klimaatprobleem
vergen een internationale aanpak omdat er grensoverschrij –
dende externe effecten zijn (Nordhaus, 1990; Tol, 2014).
Er is geen supranationale, wereldwijde overheid en dus
moet het milieubeleid gestalte krijgen in verdragen tussen
soevereine landen. Hier komt de speltheorie in beeld (Bar –
ret, 1994). Aan de ene kant is er een prikkel tot meeliften,
maar aan de andere kant is er een prikkel tot samenwer –
king omdat in dat geval de wederzijdse externe effecten
geïnternaliseerd kunnen worden. Het probleem is dat het
evenwicht tussen beide prikkels in het algemeen tot kleine
stabiele coalities leidt en daarmee het milieuprobleem on –
voldoende ter hand neemt. Het Kyoto-protocol van 1997
dat als doel heeft de uitstoot van broeikasgassen terug te
dringen, is een goed voorbeeld. Een coalitie is stabiel als
er geen prikkel is om eruit te stappen en er ook geen prik –
kel is voor een buitenstaander (bijvoorbeeld de Verenigde
Staten in het geval van Kyoto) om toe te treden. Een groot

Energie & Milieu ESB
253Jaargang 100 (4708) 23 april 2015
deel van de literatuur is erop gericht om te leren hoe grotere
stabiele coalities tot stand kunnen komen (Finus en Capar-
rós, 2015). Dreigen ze wellicht om de coalitie helemaal op
te blazen als landen eruit stappen, in de hoop dat dit het
uittreden voorkomt? Of maken ze samenwerking aantrek –
kelijker door bijvoorbeeld technologie te delen of door
handelspreferenties te verlenen aan partners in de coali-
tie? Of voeren ze heffingen in op producten die niet groen
geproduceerd zijn, uit landen die niet meedoen? Al deze
ideeën zullen tot grotere stabiele coalities leiden, maar zijn
vaak moeilijk te implementeren of soms strijdig met andere
overeenkomsten zoals handelsverdragen. Internationale
milieuverdragen zijn nodig , maar zullen altijd moeizaam
blijven (Aldy en Stavins, 2010).
Aldy, J.E. en R.N. Stavins (red.) (2010) Post-Kyoto international climate
policy: implementing architectures for agreement . Cambridge, VK: Cam-
bridge University Press.
Barrett, S. (1994) Self-enforcing international environmental agree –
ments. Oxford Economic Papers, 46, 878–894.
Finus, M. en A. Caparrós (red.) (2015) Game theory and international
environmental cooperation; essential readings . Cheltenham: Edward Elgar.
Nordhaus, W.D. (1990) To slow or not to slow: the economics of the
greenhouse effect. The Economic Journal, 101(407), 920–937.
Tol, R. (2014) Climate economics: economic analysis of climate, climate
change and climate policy. Cheltenham: Edward Elgar.
10
KANTELPUNTEN VERSUS INCREMEN-
TEEL DENKEN
Milieueconomie gaat voor een belangrijk deel
over de interactie tussen economische en ecologische sys-
temen. Ecologische systemen vertonen vaak kantelpunten:
een kleine verandering in een van de variabelen heeft grote
gevolgen (Scheffer, 2009). Voorbeelden zijn meren, waarbij
een kleine verhoging van het lozen van fosfor in het meer
grote gevolgen kan hebben voor de ecosysteemdiensten
die het meer levert. Of koraalriffen, waar een iets te hoge
temperatuur van het water het koraal en daarmee het rif
vernietigt. Of het klimaat, waarvan verwacht wordt dat
een stijging boven een bepaalde temperatuur grote schade
tot gevolg zal hebben. Ecologen vragen aandacht voor de
planetary boundaries, die gekarakteriseerd worden door
kantelpunten op terreinen die fundamenteel zijn voor het
huidige leven op aarde. De economische theorie is sterk ge –
worteld in marginale en omkeerbare veranderingen, maar
kantelpunten impliceren nu juist grote veranderingen die
moeilijk of zelfs niet omkeerbaar zijn. Dit vergt een andere
manier van denken en een aanpassing van de theorie daar
waar dat relevant is (Levin et al. , 2009; Pindyck, 2000).
Een voorbeeld is het Ramsey-groeimodel met een kans dat
er een structurele neerwaartse schok op de productiviteit
plaatsvindt, bijvoorbeeld ten gevolge van klimaatveran –
dering. Naast de gebruikelijke pigouviaanse belasting op
de uitstoot van broeikasgassen moet men dan voor twee
dingen zorgen. Ten eerste is er een extra belasting op de
uitstoot nodig om de kans op zo’n schok te verlagen. Ten
tweede is er, uit voorzorg , extra kapitaalaccumulatie nodig
om de klap op de consumptie op te vangen in het geval dat
de schok toch plaatsvindt (De Zeeuw, 2014).
Levin, S.A., S. Barrett, S. Aniyar et al. (1998) Resilience in natural and
socioeconomic systems. Environment and Development Economics, 3(2),
222–235.
Pindyck, R.S. (2000) Irreversibilities and the timing of environmental

policy. Resource and Energy Economics, 22(3), 233–259.
Scheffer, M. (2009) Critical transitions in nature and society. Princeton,
NJ: Princeton University Press.
Zeeuw, A.J. de (2014) Regime shifts in resource management. Annual
Review of Resource Economics, 6, 85–104.
ESB canon van de economie
Onderwijseconomie ◊ Monetaire economie ◊ Internationale en ontwikkelingseconomie
◊ Ondernemerschap ◊ Woningmarkt ◊ Innovatie ◊ Arbeidsmarkt ◊ Openbare financiën ◊ Economische Geschiedenis ◊ Energie ◊ Gezondheidseconomie ◊ Milieueconomie ◊ Sociale zekerheid ◊ Pensioenen ◊ Personeel & Organisatie ◊ Financiële markten ◊ Gedrag ◊ Marktordening ◊ Governance ◊ Ruimtelijk ◊ Groei & Conjunctuur ◊ Marketing

Auteurs

Categorieën