Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 10 2015

.

ESB Statistiek

Gevoeligheid roebelkoers voor olieprijs toegenomen

D

e olieprijs is sinds begin juli 2014 met bijna 60 procent gedaald, van 112 dollar naar 47 dollar per vat Brent. In dezelfde
periode is de roebelkoers met maar liefst 47 procent gedaald.
De Russische export is voor 55 procent afhankelijk van olie, voor 70 procent van energie in het algemeen. Het ligt derhalve voor de hand dat de
olieprijsdaling invloed heeft op de waarde van de roebel. Een daling van
de roebelkoers is relevant omdat deze zich snel vertaalt in hogere inflatie
via het importkanaal, terwijl de inflatie zich al op een relatief hoog niveau bevindt: 11 procent in december 2014. Dat zet niet alleen de koopkracht van de bevolking onder druk, maar ook de groei, want die wordt
in Rusland in belangrijke mate bepaald door consumptieve bestedingen.
De figuur laat zien dat de relatie tussen de olieprijs en roebelkoers niet
perfect is, maar in de loop der jaren sterker is geworden. Nadat de olieprijs in 2008 na de financiële crisis snel wegzakte van 174 dollar naar
43 dollar, hebben de Russische autoriteiten door valuta-interventies de
depreciatie van de roebel weten te beperken tot 27 procent. Daarmee
was een bedrag van 199 miljard dollar gemoeid, 35 procent van de officiële reserves. Herstel was waarneembaar toen de olieprijs weer opliep
in de loop van 2009. In de tweede helft van 2013 en in 2014 kwam de
roebel opnieuw langzaam onder druk te staan. Dat was toe te schrijven
aan het verslechterende investeringsklimaat, dat tot kapitaalvlucht aanzette. In de loop van 2014 kwamen daar de geopolitieke spanningen ten
gevolge van het conflict in Oekraïne en de sancties van de VS en EU
bij. Opnieuw intervenieerde de centrale bank om de druk van de roebelkoers te ondervangen. Toen de olieprijs begon te dalen, is de centrale

internationaal

bank hiermee doorgegaan, tot het moment dat men er, in november
2014, plotseling mee stopte. Enerzijds werd de interventie hoe langer
hoe meer onbetaalbaar: er was 99 miljard dollar besteed, 20 procent
van de sinds 2008 geslonken reserves. Anderzijds was aanpassing via het
wisselkoersmechanisme nodig om een dreigend tekort op de betalingsbalans op te vangen. Nu de interventies achterwege blijven, komt de aanpassing van olieprijsveranderingen volledig op de wisselkoers neer. De
roebelkoers is daarmee veel afhankelijker geworden van de olieprijs. Met
alle gevolgen voor de inflatie van dien. ■ john lorié (Atradius)

Olieprijs en roebel wisselkoers, 2007-2015
0,050

In VS dollar per roebel

In VS dollar per vat Brent

0,045

140

0,040

120

0,035
0,030

100

0,025

80

0,020

60

0,015

40

0,010

20

0,005

0

0
1-01-’07 1-01-’08 1-01-’09

1-01-’10

1-01-’11

Wisselkoers roebel (linkeras)

I

80

1-01-’12

1-01-’13

1-01-’14

1-01-’15

Olieprijs (rechteras)

Bron: IHS

De opkomst van smart-bèta-beleggen
ndividuele aandelen krijgen binnen conventionele indexfondsen
een gewicht toegekend op basis van hun marktomvang. Maar in
zogenaamde smart-bèta-indexfondsen worden aandelen gewogen
op basis van een ander criterium of wordt in een specifiek segment van
de markt belegd. Het doel van smart-bèta-beleggen is om een betere
rendement/risico-verhouding te bereiken door in te spelen op bepaalde
marktinefficiënties. Volgens cijfers van Morningstar is het wereldwijd beheerde vermogen in smart-bèta ETF’s inmiddels gestegen tot boven de
400 miljard dollar en is het marktaandeel van deze ETF’s daarmee toegenomen tot 16 procent (figuur). De meest populaire variant binnen smart
bèta zijn value-strategieën, bijvoorbeeld fondsen die aandelen selecteren
met een relatief hoge dividenduitbetaling of aandelen met een relatief
hoge boekwaarde/marktwaarde-verhouding. De afgelopen 25 jaar zijn
talloze academische studies verschenen die sterk empirisch bewijs vinden voor value-beleggen, en die mogelijke verklaringen aanreiken. Eén
zo’n verklaring is dat beleggers systematische inschattingsfouten maken,
zoals het extrapoleren van historische groei. Ook andere vanuit de literatuur bekende marktinefficiënties worden door smart bèta eenvoudig
toegankelijk gemaakt voor het grote publiek, zoals low-volatility waarbij aandelen met een laag risico, in tegenstelling tot de voorspelling van
theoretische modellen, geen lager rendement behalen. Ook is er het
momentum-fenomeen waarbij aandelen die recentelijk bovengemiddeld hebben gepresteerd dat in de daaropvolgende periode wederom
doen. Low-volatility- en momentum-fondsen zijn vooralsnog lang niet
zo populair als value, ondanks dat de wetenschappelijk onderbouwing

160

financiële markten

van deze effecten ook al tientallen jaren bekend is. Van sommige smartbèta-fondsen blijft de wetenschappelijke onderbouwing twijfelachtig,
als indexfondsen die identieke gewichten toekennen aan aandelen, in
plaats van evenredig aan de marktomvang. Ook zijn er talloze fondsen
die juist ingaan tegen de bevindingen in de literatuur, zoals growth- of
high-­volatility-fondsen die het tegenovergestelde doen van value- en
low-volatility-fondsen. Het lijkt er dus op dat aanbieders van indexfondsen een vrij opportunistisch beleid hanteren, dat neerkomt op simpelweg
alles aanbieden waar voldoende vraag naar is. â–  david blitz (Robeco)

Beheerd vermogen smart-beta-ETF’s
450

In miljard dollar

In procenten

18

400

16

350

14

300

12

250

10

200

8

150

6

100

4

50

2

0

‘00

‘01 ‘02

‘03 ‘04 ‘05 ‘06 ‘07 ‘08 ‘09

Beheerd vermogen (linkeras)

‘10

‘11

‘12

‘13

‘14

0

Martkaandeel van totale ETF markt (rechteras)

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Bron: Morningstar

Jaargang 100 (4703) 12 februari 2015

Statistiek ESB

Stijging langdurig werklozen vooral sterk bij 45-plussers

G

edurende 2014 is het aantal langdurig werklozen toegenomen. Hiertoe wordt iedereen gerekend die twaalf maanden
of meer werkloos is. De langdurige werkloosheid neemt
nu al vijf jaar op rij toe (figuur). In het derde kwartaal van 2014 waren er 281.000 langdurig werklozen. Dat zijn er 178.000 meer dan
vier jaar geleden. Tegelijkertijd is het totaal aantal werklozen gedaald.
Het is niet ongebruikelijk dat de werkloosheid daalt en de langdurige
werkloosheid nog stijgt. Dit komt doordat er werklozen zijn die mini-

Aantal langdurig werklozen naar leeftijd en
werkloze beroepsbevolking
180

Maal duizend

Maal duizend

800

160

700

140

600

120

500

100

400

80

300

60

200

40

100

20
0

1

2

3
2010

4

15-24 jaar

1

2

3
2011

25-44 jaar

4

1

2

45-64 jaar

3
2012

4

1

2

3
2013

4

1

2 3
2014

0

arbeidsmarkt

maal een jaar geleden werkloos zijn geworden en nog steeds geen werk
hebben gevonden. Als dit aantal groter is dan het aantal langdurig werklozen dat wel een baan heeft gevonden of is gestopt met zoeken naar
werk dan neemt de langdurige werkloosheid toe. Omdat het aantal
langdurig werklozen stijgt en de totale werkloosheid daalt, is het aandeel langdurig werklozen sterk toegenomen. In het derde kwartaal van
2014 waren er 630.000 werklozen. Van hen was 45 procent langdurig
werkloos. Vier jaar eerder was dat nog 25 procent. Langdurige werkloosheid komt het vaakst voor onder 45-plussers. Ruim 60 procent van de
45-plussers zat in het derde kwartaal langer dan een jaar zonder werk.
Onder 25- tot 45-jarigen was ruim 40 procent langdurig werkloos terwijl dat bij jongeren minder dan 20 procent was. De langdurige werkloosheid is in de afgelopen jaren ook het sterkst gestegen bij 45-plussers.
Er waren 155.000 langdurig werkloze 45-plussers; ruim 100.000 meer
dan in het derde kwartaal van 2010. Onder 25- tot 45-jarigen nam het
aantal werklozen dat langer dan een jaar zonder werk zat met 62.000
toe. Bij jongeren steeg het aantal langdurig werklozen slechts licht met
15.000. De toename van de langdurige werkloosheid in 2014 komt
zelfs volledig voor rekening van 45-plussers. In de andere leeftijdsgroepen bleef het aantal langdurig werklozen gedurende 2014 vrijwel gelijk.
â–  boukje janssen (CBS)

Werkloze beroepsbevolking (rechteras)

Bron: CBS

Belastingen op financieel vermogen

V

ermogensongelijkheid en de belastingen op vermogen staan erg
in de belangstelling sinds de publicatie van Piketty’s Kapitaal
in de 21ste eeuw. Daarbij gaat het vaak om de jaarlijkse belasting op financieel vermogen. Voor onroerend goed, financiële transacties
en erfenissen en schenkingen heffen veel landen specifieke belastingen.
Veel OESO-landen, zoals Japan, de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk, heffen geen vermogensbelasting. In de landen die wel financieel vermogen belasten, levert de heffing weinig op in termen van totale belasting en premie-inkomsten. Voor de OESO als geheel is dat 0,5

Aandeel vermogensbelasting in totale
belastingopbrengst
6

In procenten

5
4
3
2
1
0

Can Dui

Ita

Slv

Spa

Bel

Fra OESO Gri
gem.

Ier

Hon Noo

IJs

Zwi

Lux

Bron: OESO

Jaargang 100 (4703) 12 februari 2015

overig

procent van de totale belastinginkomsten en als aandeel van bbp is dat
ongeveer 0,2 procent (figuur). Dit gemiddelde is inclusief de OESO-landen die geen vermogensbelasting heffen. Voor de landen die wel een jaarlijkse belasting heffen, is de opbrengst gemiddeld 1 procent van de totale
belastinginkomsten. Dit varieert van 0,1 procent in Canada, Duitsland
en Italië tot 4,2 procent in Zwitserland en 5,3 procent in Luxemburg. De
laatste twee zijn landen met een omvangrijke financiële sector waar relatief hoge vermogens, ook vaak van niet-ingezetenen, gestald zijn. In alle
andere OESO-landen is de opbrengst meestal minder dan 1,5 procent.
Ook in Frankrijk, waar veel discussie over deze belasting is gevoerd, is de
opbrengst maar 0,5 procent. Nederland heeft formeel geen vermogensbelasting, maar economisch kan de vermogensrendementsheffing van 30
procent op een forfaitair rendement van 4 procent wel zo geïnterpreteerd worden. Dit is de facto een heffing van 1,2 procent op vermogens
boven de heffingsvrije grens van ongeveer 21.000 euro. Deze heffing valt
onder box 3 van de inkomstenbelasting en is om die reden in de OESO-statistieken geen vermogensbelasting. In 2011 was de opbrengst 3,8
miljard euro. Dat is iets minder dan 1 procent van de totale belasting
en premie inkomsten. Naast deze belasting heffen veel landen ook belastingen op erfenissen en schenkingen en financiële vermogenstransacties.
Die genereren gemiddeld in de OESO-landen 0,4 en 1,2 procent van de
belastinginkomsten. De grootste klapper zijn de heffingen op onroerend
goed. Die leveren gemiddeld 3,3 procent van de belastinginkomsten op,
niet gecorrigeerd voor hypotheekrenteaftrek. â–  arjan lejour (CPB)

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

81

Auteurs