Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 27 2015

.

ESB Statistiek

Inflatieverwachtingen eurozone naar dieptepunt

seerde inflatie. Vooral de 5j5j is een belangrijke indicator, die ook door
de ECB zelf als graadmeter voor de inflatieverwachtingen op middellange termijn wordt gebruikt. De 5j5j forward inflation swap rate vertegenwoordigt een swap die ingaat over 5 jaar met een looptijd van 5 jaar,
dit geeft dus een verwachting voor de inflatie tussen 2020 en 2025 weer.
Begin januari was de koers van een 5j5j forward inflation swap gedaald
tot 1,55 procent (figuur). Dit duidt er dus op dat financiële markten verwachten dat de inflatie voor een lange tijd ruim onder de ECB-doelstelling blijft. Volgt dan toch een periode van aanhoudende lage inflatie?
■ Wouter Elsenburg en Lars Kroese (ministerie van financiën)

Verwachte inflatie Eurozone op basis van de
koers van de swaprente
3,0

Koers in procenten

I

n de eurozone is sprake van deflatoire druk, in december 2014
bedroeg de inflatie –0,2 procent (jaar-op-jaar). Verschillende oorzaken dragen bij aan de lage inflatie, zoals dalende grondstofprijzen, lage consumentenvraag en lage investeringen. Op dit moment is
de daling van grondstofprijzen een belangrijke component in die lage
inflatie en daarom een positieve stimulans voor de economie. Maar andere componenten duiden daarentegen op een langdurige periode van
lage inflatie. Een indicator hiervoor zijn inflatieverwachtingen voor de
middellange termijn, zoals die tot uitdrukking komen in rentes op financiële markten. Zolang deze inflatieverwachtingen stabiel zijn, en
rond de inflatiedoelstelling van de ECB liggen (2 procent), duidt dat
erop dat de financiële markten vertrouwen dat de ECB haar beleidsdoelstelling haalt. Volgens de ECB profiteert de economie optimaal
van prijsstabiliteit bij een inflatie van ongeveer 2 procent; een korte
periode van lagere inflatie is geen reden tot zorg, maar een langere tijd
onder deze doelstelling kan de economie schaden. Begin 2013 lagen de
inflatieverwachtingen in de markt, voor zowel de korte als de middellange termijn, rond het door de ECB gewenste niveau. Sindsdien zijn
de verwachtingen echter gestaag aan het dalen. Dat begon met de kortetermijnverwachtingen, maar vanaf de tweede helft van 2014 zijn ook de
inflatieverwachtingen voor de middellange termijn dalende. Dit wordt
zichtbaar in de figuur, waarin verschillende forward inflation swap rates
zijn weergegeven. Een inflation swap is een financieel contract tussen
twee partijen met een specifieke hoofdsom en looptijd. Eén partij betaalt
een vaste nominale rente en ontvangt van de andere partij de gereali-

internationaal

2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0

j

f

m a m

j j
2013

a

s

o

n

d

j

Verwachte inflatie 2016–2017
Verwachte inflatie 2020–2025

f

m a m

j j a
2014

s

I

48

n

d

j
‘15

Verwachte inflatie 2018–2019
ECB inflatiedoelstelling

Bron: Bloomberg

Nieuwe richtlijnen beïnvloeden lopende rekening
n 2009 heeft het IMF nieuwe richtlijnen uitgebracht voor de
opstelling van de betalingsbalans – de Balance of Payments
Manual (BPM6). DNB heeft deze richtlijnen aan het einde van
2014 in de Nederlandse betalingsbalans doorgevoerd – vooralsnog voor
de periode vanaf 2008. De vernieuwingen in BPM6 zijn voor een belangrijk deel ingegeven door de voortgeschreden economische globalisering
en financiële innovatie die heeft plaatsgevonden sinds het verschijnen
van het vorige betalingsbalanshandboek in 1993. Een inzicht dat met de
introductie van BPM6 is doorgevoerd, is dat inkomen dat door beleggingsfondsen wordt ontvangen op hun beleggingen – in de vorm van
rente en dividend – toekomt aan de participanten in de fondsen, ook
als het nog niet uitgekeerd is. Terwijl tot nog toe alleen het aan fondsparticipanten daadwerkelijk uitgekeerde resultaat werd opgenomen
in de primaire inkomens van de lopende rekening, schrijft BPM6 voor
dat ook het niet-uitgekeerde inkomen in de betalingsbalans moet worden geregistreerd. Omdat de beleggingen van Nederlandse ingezetenen
in buitenlandse beleggingsfondsen fors groter zijn dan omgekeerd –
230 miljard euro respectievelijk 13 miljard euro per eind september
2014 – heeft deze methodologische wijziging geresulteerd in een stijging
van het primaire inkomenssaldo van de lopende rekening. Jaarlijks wordt
2 tot 3 miljard euro aan extra ontvangsten geregistreerd in de vorm van
door buitenlandse beleggingsfondsen ingehouden inkomens dat aan de
Nederlandse fondsparticipanten wordt toegerekend (figuur). Dit bedrag
komt bovenop de aan Nederlandse participanten uitgekeerde inkomens,
die in de laatste jaren ongeveer 1 miljard euro bedroegen. Daartegenover

o

monetair

staan aan de uitgavenkant extra uitgaven van minder dan 200 miljoen
euro per jaar, die worden opgeteld bij uitgekeerde inkomens aan buitenlandse participanten van ongeveer 100 miljoen euro. Overigens hebben
correcties die tegelijkertijd met de introductie van BPM6 zijn doorgevoerd – maar niet gerelateerd zijn aan BPM6 – tot gevolg dat het saldo
op de lopende rekening na de invoering van BPM6 vrijwel ongewijzigd is
ten opzichte van het daarvóór gepubliceerde saldo. In 2013 resulteerde
een overschot op de Nederlandse lopende rekening van 66 miljard euro,
oftewel 11 procent van het bbp. â–  Erik Bieleveldt (DNB)

Inkomen uit buitenlandse fondsbeleggingen
5

In miljard euro

4
3
2
1
0

2008

2009

2010

2011

Uitgekeerd inkomen

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

2012

2013

2014
(t/m kw-3)

Ingehouden inkomen

Bron: DNB

Jaargang 100 (4702) 29 januari 2015

Statistiek ESB

Kwart EU-bevolking loopt risico op armoede of uitsluiting

I

n 2013 liepen circa 123 miljoen inwoners – bijna een kwart van
de bevolking – van de Europese Unie het risico op armoede of sociale uitsluiting (figuur). In Nederland was het aandeel inwoners
met 15,9 procent relatief laag. Alleen in Tsjechië was dit lager. Bulgarije
kende met bijna de helft het grootste aandeel. Volgens de EU-definitie
wordt dit risico bepaald door drie indicatoren. Van een hoge kans op
inkomensarmoede – de eerste indicator – is sprake als het huishoudensinkomen lager is dan 60 procent van het doorsnee-inkomen in het

Risico op armoede of sociale uitsluiting in 2013,
in procenten
(1) Inkomens­
armoede

(2) Materiële
deprivatie

(3) Lage werk­
intensiteit

Risico

16,7

9,6

10,7

24,5

8,6

6,6

6,9

14,6

Nederland

10,4

2,5

9,4

15,9

Zweden

14,8

1,4

7,1

16,4

Lidstaat
EU-28
Tsjechië

Frankrijk

13,7

5,1

7,9

18,1

Duitsland

16,1

5,4

9,9

20,3

België

15,1

5,1

14,0

20,8

Italië

19,1

12,4

11,0

28,4

Griekenland

23,1

20,3

18,2

35,7

Bulgarije

21,0

43,0

13,0

48
Bron: Eurostat

Kosten per plaatskilometer in het ov

S

inds 2000 wordt een groot deel van het openbaar vervoer in
Nederland aanbesteed. Daarbij concurreren ov-bedrijven om de
gunning van een ov-concessie. Een ov-concessie regelt dat een
ov-bedrijf in een bepaalde regio, gedurende een bepaalde periode en
tegen bepaalde voorwaarden het openbaar vervoer exploiteert. In een
aantal grote steden in Nederland is niet al het ov aanbesteed en worden
ov-concessies, zonder concurrentie, direct gegund aan de eigen gemeentelijke ov-bedrijven. Er is dan sprake van inbesteden. Het ov wordt in
de praktijk vaak gesubsidieerd en daarom zijn de Europese staatssteun-

Kostenverloop per plaatskilometer, 2008-2013
2

Genormaliseerd prijspeil (1=gemiddeld)

1

0

0,5

1,0

2,0

4,0

8,0

16,0

32,0

Plaatskilometers, in miljarden
Barcelona
Helsinki

Bern
Keulen

Düsseldorf
Rotterdam

Frankfurt
Zürich

Genève

Bron: jaarverslagen van OV-bedrijven

Jaargang 100 (4702) 29 januari 2015

overig

betreffende land. Weinig inkomen kan ertoe leiden dat huishoudens niet
kunnen beschikken over gangbare goederen zoals een kleurentelevisie,
telefoon of een wasmachine. Ook een warme maaltijd om de dag, jaarlijks een week op vakantie, het verwarmen van de woning of het doen
van onverwachte noodzakelijke uitgaven kunnen er dan bij inschieten.
Ook kan achterstand in de betaling van woonlasten ontstaan. Ernstige
materiële deprivatie – de tweede indicator – houdt in dat men geconfronteerd wordt met ten minste vier van dergelijke financiële beperkingen. De derde indicator heeft betrekking op de mate waarin volwassenen
van een huishouden die deel uitmaken van de potentiële beroepsbevolking daadwerkelijk werkzaam zijn. Bij een lage werkintensiteit is het
risico op armoede of sociale uitsluiting groter. Het percentage inwoners
met kans op inkomensarmoede varieerde van 8,6 procent in Tsjechië tot
ruim 23 procent in Griekenland. Nederland kende met 10,4 procent
het op één na laagste percentage. De verschillen tussen de lidstaten zijn
relatief gering, omdat het gehanteerde, relatieve, inkomenscriterium afhangt van het welvaartsniveau in het betreffende land. De verschillen in
levensstandaard zijn beter zichtbaar bij de tweede indicator. Het aandeel
inwoners dat kampt met ernstige financiële beperkingen varieert van 1,4
procent in Luxemburg tot 43 procent in Bulgarije. In Nederland zag 2,5
procent van de bevolking zich hiermee geconfronteerd. Bijna 11 procent van de EU-bevolking behoorde tot een huishouden met een lage
werkintensiteit. Griekenland en Ierland kenden de hoogste percentages.
Nederland had met 9,4 procent een gemiddeld aandeel inwoners met
een lage werkintensiteit. â–  Bart huynen (CBS)

economie en samenleving

regels van toepassing op de wijze waarop die subsidies worden verstrekt.
Volgens die regels is het aanbesteden van gesubsidieerd ov niet verplicht.
Wanneer een overheid ervoor kiest om een ov-concessie niet aan te
besteden, en zonder concurrentie te gunnen aan een ov-bedrijf, leggen de
staatssteunregels wel extra verplichtingen op. Eén daarvan is dat de overheid de subsidie baseert op de kosten van ‘de gemiddelde, goed beheerde
onderneming’. Een manier om dat te doen is door benchmarkanalyse.
De figuur bevat de uitkomsten van zo’n analyse op basis van openbare
jaarverslaggegevens. Daarin zijn de kosten per plaatskilometer voor verschillende West-Europese ov-bedrijven geschat, waarbij gecorrigeerd
is voor verschillen in verhoudingen tussen modaliteiten (bus, tram,
metro, trein), voor verschillen in brandstofkosten, loonkostenniveau,
algemeen prijspeil en voor schaalvoordelen. De plaatskilometers zijn
het aantal gereden kilometers vermenigvuldigd met het aantal beschikbare plaatsen. De pijlen door de puntenwolken geven weer in welke
richting de kosten per plaatskilometer zich bewegen tussen 2008 en
2013. In Bern, Genève en Zürich stijgen de kosten per plaatskilometer
over de tijd van (net) onder, tot boven het gemiddelde. Barcelona is gesplitst in bus (lichtblauwe punten op het gemiddelde) en metro (lichtblauwe punten geheel rechts, onder het gemiddelde). Keulen, Helsinki
en Frankfurt kennen lagere kosten per plaatskilometer dan gemiddeld.
Rotterdam kent in de periode 2008-2013 hogere kosten per plaatskilometer dan gemiddeld, maar deze dalen in de richting van het gemiddelde.
â–  Koert van Buiren en Tom Smits (SEO Economisch Onderzoek)

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

49

Auteurs