Ga direct naar de content

Pensioeninkomens in de toekomst

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 11 2013

Als wordt uitgegaan van een bruto-vervangingsnorm voor het pensioeninkomen van zeventig procent van het huidige inkomen, bouwt bijna een derde van de huishoudens te weinig pensioeninkomen op. Vooral de besparingen van zelfstandigen, langdurig werklozen en eerstegeneratie-allochtonen zijn ontoereikend.

ESB Pensioenen

Pensioenen

Pensioeninkomens
in de toekomst
Nederlandse huishoudens bouwen op diverse manieren pensioen
op. Het verwachte mediane pensioeninkomen uit alle bronnen
tezamen bedraagt zo’n 83 procent van het bruto-inkomen. Ruim
dertig procent van de huishoudens heeft bij de huidige opbouw
een vervangingsratio van minder dan zeventig procent. Zelfstan­
digen hebben gemiddeld relatief weinig pensioen opgebouwd.

Marike Knoef
Universitair docent
aan de Universiteit
Leiden
Kees
Goudswaard
Hoogleraar aan de
Universiteit Leiden
Koen
Caminada
Hoogleraar aan de
Universiteit Leiden
Jim Been
Promovendus aan de
Universiteit Leiden

734

H

et Nederlandse pensioenstelsel staat on­
der druk als gevolg van de vergrijzing,
een snel stijgende levensverwachting,
een lage rente en onzekere beleggingsin­
komsten. Naar aanleiding van deze pro­
blemen worden verschillende hervormingen doorgevoerd,
waaronder een verhoging van de pensioenleeftijd (zowel bij
de AOW als bij de aanvullende pensioenen), een versobering
van de opbouw bij de aanvullende pensioenen en de invoering
van nieuwe pensioencontracten, die het stelsel beter schokbe­
stendig moeten maken. Vanwege de lage dekkingsgraden bij
de pensioenfondsen wordt er al meerdere jaren achtereen ge­
kort op de indexatie van de pensioenen. Recentelijk zijn ook
op forse schaal nominale kortingen doorgevoerd.
Het zou goed zijn om de hervormingen van het pensi­
oenstelsel mede te baseren op feitelijke informatie over de toe­
reikendheid van huidige en toekomstige pensioeninkomens.
Het gaat daarbij met name om de vraag of het pensioen­
inkomen toereikend is en blijft om de levensstandaard na
pensionering voldoende te kunnen handhaven. Daarbij moet
er ook rekening worden gehouden met het feit dat ouderen
naar verwachting in toenemende mate met stijgende zorgkos­
ten zullen worden geconfronteerd.

Op basis van empirisch onderzoek wordt getoond welke
middelen Nederlandse huishoudens opbouwen om hun oude
dag te financieren (zie Knoef et al., 2013 voor een uitgebreide
versie). Onderzocht wordt in welke mate de pensioenopbouw
en andere besparingen het huidige inkomen kunnen vervan­
gen op 65-jarige leeftijd wanneer mensen blijven werken in
hun huidige baan. Overigens kan gedrag ervoor zorgen dat
mensen die een lage vervangingsratio hebben, relatief langer
door blijven werken of later in hun leven extra gaan sparen,
zodat zij zich uiteindelijk niet meer in een kwetsbare positie
bevinden. Anderzijds kan ook onvrijwillige werkloosheid
ontstaan, waardoor het pensioen veel lager zal uitpakken.
Deze mogelijkheden zijn buiten beschouwing gelaten.
Een integrale benadering is van belang, omdat verschil­
lende vormen van inkomen en vermogen kunnen bijdragen
aan de financiële positie van gepensioneerden. Het maakt bij­
voorbeeld veel uit of een gepensioneerde wel of geen eigen
woning heeft. De volgende inkomens- en vermogenscompo­
nenten worden in de analyse meegenomen: AOW-rechten,
aanvullend-pensioenrechten, opgebouwd vermogen in vrij­
willige pensioenproducten (derde pijler), de netto-waarde
van de eigen woning, spaargeld en beleggingen, en vermogen
in een onderneming. Om de toereikendheid van het inkomen
tijdens de oude dag te bepalen, wordt het bedrag berekend dat
huishoudens na pensionering jaarlijks uit bovengenoemde
vermogenscomponenten kunnen halen (de pensioenannuï­
teit). Vervolgens kunnen deze pensioenannuïteiten worden
gerelateerd aan het huidige (bruto-)huishoudinkomen van
personen jonger dan 65. Deze vervangingsratio’s geven in­
zicht in de mate waarin mensen hun levensstandaard na pen­
sionering kunnen voortzetten.
Data en aannames

Om een inschatting te maken van het pensioeninkomen waar­
over huidige werkenden kunnen beschikken wanneer zij met
pensioen gaan, worden diverse administratieve databestan­
den gecombineerd. Tevens moeten enkele aannames worden

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 98 (4674 & 4675) 13 december 2013
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Pensioenen ESB

Samenstelling gemiddelde pensioenannuïteit van huishoudens, in euro’s van 2010
Leeftijd

tabel1

35–49

50–54

55–59

60–64

65–69

70+

Allen

Eerstepijlerpensioen

11.141

11.233

12.107

12.817

12.533

12.955

11.895

Tweedepijlerpensioen

14.453

13.624

12.482

10.965

779

915

917

752

13.401

9.332

2.584

3.789

4.061

4.252

4.037

2.601

3.202

873

1.120

1.235

1.692

1.973

5.578

1.982

1.303

1.320

1.623

1.872

1.163

892

1.320

547

955

983

962

1.086

2.905

1.164

31.680

32.955

33.408

33.313

34.193

34.263

32.884

Derdepijlerpensioen
Onroerend goed minus
hypotheekschuld
Spaarrekeningen
Ondernemings­vermogen en
aanmerkelijk belang
Aandelen en obligaties
Totaal pensioenannuïteit

12.714
606

Bron: Eigen berekening op basis van gegevens van het CBS

gemaakt omtrent de toekomstige gebeurtenissen tot aan het
moment van pensionering. Om de opgebouwde AOW-rech­
ten te benaderen wordt de ‘AOW-aansprakenstatistiek’ van
het CBS gebruikt. Verondersteld wordt dat mensen tot hun
pensionering in Nederland blijven wonen (ze verliezen dus
geen aanspraken vanwege verblijf in het buitenland). Voor de
tweede pijler wordt de ‘Pensioenaansprakenstatistiek 2008’
gebruikt. Deze dataset bevat gegevens van pensioenfondsen
over de nominale uitkering die werknemers opbouwen wan­
neer zij in hun huidige baan blijven werken tot aan de 65-ja­
rige leeftijd. Verondersteld wordt dat de inflatie twee procent
is, dat elk jaar vijftig procent van de inflatie geïndexeerd wordt
en dat er geen pensioenkortingen plaatsvinden.
Het Inkomenspanelonderzoek 2008 (IPO) wordt ge­
bruikt om het pensioeninkomen van 65-plussers, de inleg in
de derde pijler, onroerend goed en overige vrije besparingen
te bepalen. Het IPO bevat een representatieve steekproef
van 90.000 personen en hun huishoudleden die over de tijd
worden gevolgd. Het geannuïtiseerde vermogen opgebouwd
in de derde pijler wordt geschat op basis van de premie-inleg
die vanaf 1989 bekend is in het IPO. Voor huiseigenaren geeft
het IPO informatie over de waarde van het onroerend goed
en de waarde van de hypotheek. Er wordt rekening mee ge­
houden dat huishoudens die hun hypotheek (deels) afgelost
hebben relatief lage woonlasten ondervinden. Met betrek­
king tot de vrije besparingen wordt uitgegaan van het huidig
opgebouwde vermogen plus een reële rente van één procent
per jaar. Om deze besparingen vergelijkbaar te maken met
het pensioeninkomen worden ze vanaf 65 jaar geannuïtiseerd
(met een reële rentevoet van één procent). Dit betekent dat
de vrije besparingen worden omgerekend naar een vast bedrag
dat jaarlijks ontvangen kan worden tot aan overlijden (gege­
ven de sterftekansen per geslacht en cohort van het CBS).
Met schaalvoordelen binnen een huishouden wordt rekening
gehouden door het gebruik van de equivalentieschaal van het
CBS, welke veronderstelt dat een tweepersoonshuishouden
37 procent meer inkomen nodig heeft dan een eenpersoons­
huishouden om dezelfde financiële welvaart te bereiken.
Resultaten

Tabel 1 geeft de gemiddelde pensioenannuïteit uit verschil­
lende pensioenpijlers, dat wil zeggen het totale pensioeninko­

men vanaf 65 jaar dat onder de genoemde veronderstellingen
mag worden verwacht. Inkomens zijn gestandaardiseerd naar
een eenpersoonshuishouden (in euro’s van 2010). De leeftijd
van de kernpersoon van het huishouden bepaalt in welke
leeftijdscategorie het huishouden is ingedeeld. De tabel laat
zien dat voor alle leeftijdscategorieën het pensioeninkomen
uit de eerste en tweede pijler belangrijk is. Samen gaat het
gemiddeld om 75 procent van de totale pensioenannuïteit.
Pensioenaanspraken in de tweede pijler zijn gemiddeld hoger
in de jongere dan de oudere leeftijdscategorieën. Dit kan wor­
den verklaard door een hogere arbeidsmarktdekking onder
jongere cohorten (toegenomen arbeidsparticipatie van vrou­
wen) en het feit dat deze groepen nog minder de kans heb­
ben gehad om pensioengaten op te lopen via parttimewerk,
werkloosheid of arbeidsongeschiktheid. Daarentegen hebben
oudere cohorten meer vermogen opgebouwd in onroerend
goed, op spaarrekeningen en in aandelen en obligaties. Het
inkomen uit onroerend goed levert gemiddeld een substan­
tiële bijdrage aan het totaal beschikbare pensioeninkomen
(zo’n tien procent) en is het hoogst onder 60- tot 64-jarigen.
Opgemerkt moet worden dat het hier om gemiddelden gaat
en dat er een grote spreiding rondom dat gemiddelde is. Van­
zelfsprekend zijn er grote groepen die geen eigen woning heb­
ben of beleggingen of derdepijlerproducten.
Als een eerste stap om de toereikendheid van pensioe­
nen te beoordelen, wordt de optelling van alle inkomens- en
vermogensbronnen (annuïteiten) door het huidige bruto-in­
komen gedeeld. Figuur 1 presenteert bruto-vervangingsratio’s
naar inkomen, waarbij de pensioenopbouw en alle andere
vermogenscomponenten in beschouwing worden genomen.
Huishoudens met een laag inkomen (links in de figuur) heb­
ben een relatief hoge vervangingsratio, terwijl huishoudens
met een hoog inkomen (rechts in de figuur) een relatief lage
vervangingsratio hebben. Voor mensen met een laag inkomen
is een laag pensioen (bijvoorbeeld alleen AOW) al voldoende
om het huidige inkomen te vervangen. In die zin kunnen
hoge vervangingsratio’s misleidend zijn. De AOW (plus een
eventuele aanvulling voor allochtonen met een AOW-gat) is
een vast bedrag voor iedereen, terwijl het belang van alle an­
dere vermogenscomponenten toeneemt naarmate het brutoinkomen oploopt. Wanneer alleen de pensioenen uit de eerste
en tweede pijler in aanmerking worden genomen, komen de

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 98 (4674 & 4675) 13 december 2013
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

735

ESB Pensioenen

Bruto vervangingsratio’s naar inkomen

figuur 1

140

120

100

80

60

40

20
0

40

20

60

80

100

Bruto-inkomen (percentielen)
25e percentiel

Mediaan

75e percentiel

Bron: Eigen berekening op basis van gegevens van het CBS

vervangingsratio’s dan ook fors lager uit, met name voor de
hoge inkomens.
De onderste lijn in figuur 1 geeft het 25e percentiel van
de vervangingsratio’s weer. Dit betekent dat bij een gegeven
inkomen een kwart van de huishoudens een vervangingsra­
tio heeft die onder deze lijn ligt. De middelste lijn geeft de
mediane vervangingsratio en de bovenste lijn geeft het 75e
percentiel van de vervangingsratio’s. De helft van de huishou­
dens heeft dus een vervangingsratio tussen de onderste en de
bovenste lijn. Voor een kwart van de huishoudens is de ver­
vangingsratio hoger dan de bovenste lijn.
Tabel 2 laat zien dat de totale mediane bruto-vervan­

Mediane vervangingsratio’s
Leeftijd in jaren

tabel 2

35–49

50–54

55–59

60–64

Allen

0,76

0,63

0,64

0,68

0,71

Bruto, alle huishoudens (35+)
Eerste en tweede pijler
Idem, inclusief vrije besparingen

0,82

0,69

0,70

0,77

0,77

Idem, inclusief onroerend goed

0,87

0,76

0,77

0,84

0,83

0,40

0,43

0,50

Bruto, huishoudens met zelfstandigen (35+)
Eerste en tweede pijler

0,56

0,44

Idem, inclusief vrije besparingen

0,68

0,55

0,56

0,60

0,63

Idem, inclusief onroerend goed

0,77

0,69

0,68

0,75

0,74

Eerste en tweede pijler

0,90

0,76

0,78

0,82

0,84

Idem, inclusief vrije besparingen

0,97

0,84

0,86

0,92

0,92

Idem, inclusief onroerend goed

1,04

0,94

0,96

1,03

1,01

Netto, alle huishoudens (35+)

Bron: Eigen berekening op basis van gegevens van het CBS

736

gingsratio 83 procent is. Voor de helft van de steekproef ligt
de vervangingsratio tussen 66 en 103 procent, voor een kwart
is de vervangingsratio lager dan 66 procent en voor een kwart
is deze hoger dan 103 procent (niet weergegeven in de tabel).
De ratio is relatief hoog voor de jongste en oudste leeftijds­
categorieën, in vergelijking met de categorieën 50–54 en
55–59 jaar. Dit valt gedeeltelijk te verklaren door het feit dat
het huidige inkomen van de 35- tot 49-jarigen en de 60- tot
64-jarigen lager is.
De resultaten laten zien dat de vervangingsratio’s in alle
leeftijdscategorieën beduidend hoger zijn indien naast de eer­
ste en tweede pensioenpijler ook vrije besparingen en vermo­
gen uit onroerend goed worden meegerekend.
Zelfstandigen bouwen geen pensioen op via de tweede
pijler. Daartegenover staat dat zelfstandigen hun pensioen va­
ker en voor grotere bedragen opbouwen via de derde pijler en
via andere vrije besparingen en onroerend goed. Het tweede
deel van tabel 2 laat dit zien. De bruto-vervangingsratio van
zelfstandigen is over het algemeen lager dan van de totale be­
volking. Via de eerste en tweede pijler komen zelfstandigen
tot een relatief lage mediane vervangingsratio van 50 procent
(tegenover 71 procent voor de gehele bevolking), maar daar
staat een bovengemiddelde pensioenopbouw via vrije bespa­
ringen en onroerend goed tegenover.
Andere onderzochte kwetsbare groepen zijn huishou­
dens die meer dan een jaar een werkloosheidsuitkering, een
arbeidsongeschiktheidsuitkering of een bijstandsuitkering
ontvangen hebben tussen 1989 en 2008. Huishoudens met
een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering heb­
ben relatief lage pensioenannuïteiten en vervangingsratio’s:
respectievelijk 78 en 75 procent, tegenover 83 procent voor
de gehele bevolking.
Het onderste deel van tabel 2 presenteert netto-vervan­
gingsratio’s. Deze zijn hoger omdat personen boven de wet­
telijke pensioenleeftijd met lagere marginale tarieven worden
geconfronteerd in de eerste en tweede schijf van de inkomsten­
belasting. Zo bedraagt de mediane bruto-vervangingsratio van
de eerste en tweede pijler 71 procent, terwijl de netto-vervan­
gingsratio 84 procent is. De mediane netto-vervangingsratio
loopt verder op via 92 procent tot 101 procent wanneer ook
vrije besparingen en onroerend goed worden meegeteld.
In de bovenstaande analyse is rekening gehouden met
het feit dat huishoudens die hun hypotheek (deels) afgelost
hebben relatief lage woonlasten hebben. Maar huiseigenaren
kunnen ook besluiten om hun huis ‘op te eten’, bijvoorbeeld
door het te verkopen en in een huurhuis of een goedkoper
koophuis te gaan wonen. Hoewel op dit moment nog niet erg
gebruikelijk, kan ook gedacht worden aan een omgekeerde
hypotheek. Wanneer de netto-woningwaarde wordt geannu­
ïtiseerd vanaf 65-jarige leeftijd stijgt de mediane pensioenan­
nuïteit met zo’n 3.000 euro, van 27.275 euro naar 30.340
euro. De mediane vervangingsratio stijgt hierdoor van 83
procent naar 88 procent.
Toereikendheid van pensioenen

Tabel 3 geeft het percentage huishoudens met een brutovervangingsratio lager dan zeventig procent. In de literatuur
wordt deze norm van zeventig procent veelal genoemd als
een toereikend pensioen (Haveman et al., 2007). Wanneer
slechts rekening wordt gehouden met pensioenen uit de eerste

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 98 (4674 & 4675) 13 december 2013
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Pensioenen ESB

en tweede pijler blijkt bijna de helft van de huishoudens (49
procent) een bruto vervangingsratio te hebben die lager is dan
zeventig procent. Door het meetellen van vrije besparingen en
onroerend goed daalt dit percentage fors tot 31 procent. De
tabel laat verder zien dat 46 procent van de zelfstandigen meer
zouden moeten gaan sparen voor de oude dag om een brutovervangingsratio van zeventig procent of hoger veilig te stellen.
Gepensioneerden hebben een relatief kleine kans op ar­
moede, mede omdat de AOW gelijk is aan het sociaal mini­
mum. Personen met een onvolledige AOW-opbouw kunnen
aanspraak maken op de bijzondere bijstand. Berekeningen la­
ten zien dat ongeveer vier procent van alle huishoudens onder
de 65 deze bijzondere bijstand nodig zal hebben gedurende
pensionering om het sociaal minimum te bereiken. Dit zijn
met name eerstegeneratie-immigranten omdat zij vaak een
AOW-gat hebben. Maar liefst 34 procent van de eerstegene­
ratie-immigranten heeft naar verwachting een aanvulling uit
de bijstand nodig.

Toereikendheid van pensioenen
Leeftijd in jaren

35–49

tabel 3

50–54

55–59

60–64

Allen

Percentage huishoudens (35+) met een bruto vervangingsratio onder 0,70
Eerste en tweede pijler

0,40

0,63

0,61

0,52

0,49

Idem, inclusief vrije besparingen

0,31

0,52

0,50

0,41

0,39

Idem, inclusief onroerend goed

0,26

0,41

0,38

0,30

0,31

Percentage zelfstandigen (35+) met een bruto vervangingsratio onder 0,70
Eerste en tweede pijler

0,67

0,82

0,82

0,82

0,73

Idem, inclusief vrije besparingen

0,53

0,66

0,67

0,62

0,58

Idem, inclusief onroerend goed

0,43

0,51

0,53

0,45

0,46

Percentage huishoudens dat aanspraak maakt op bijzondere bijstand
gedurende pensionering
Alle huishoudens (35–64)

0,04

0,04

0,04

0,03

0,04

Eerstegeneratie-immigranten

0,30

0,39

0,40

0,40

0,34

Bron: Eigen berekening op basis van gegevens van het CBS

Discussie

Er zijn diverse gevoeligheidsanalyses gedaan met betrekking
tot de indexatie van tweedepijlerpensioenen, de reële rente­
voet, het rendement van de derde pijler en de ontwikkeling van
huizenprijzen. Zoals verwacht beïnvloeden de aannames de
resultaten. Jonge generaties zijn relatief goed af in een positief
scenario (hoge rendementen, stijgende huizenprijzen en volle­
dige indexatie) en relatief slecht af in een pessimistisch scenario.
Omdat pensionering langer duurt voor de jongere generaties,
kunnen zowel goede als nadelige ontwikkelingen met betrek­
king tot het rendement en de indexatie langer cumuleren.
Verder is in de pensioenaansprakenstatistiek van het
CBS verondersteld dat mensen in hun huidige baan blij­
ven met hun huidige loon tot en met 65 jaar. Een logische
stap in vervolgonderzoek is om lonen en arbeidspartici­
patie te simuleren. Dat biedt betrouwbaardere resultaten
over de opbouw in de tweede pijler en het biedt inzicht in
de onzekerheid over de opbouw van het tweedepijlerpen­
sioen. Ook kan het model uitgebreid worden door niet
meer uit te gaan van vaste besparingen. Huishoudens zul­
len waarschijnlijk extra sparen als blijkt dat het slecht
gaat met hun pensioenopbouw (Alessie et al., 2013).
Ten slotte kan worden opgemerkt dat de ontwikkelingen ge­
durende de laatste paar jaren in dit onderzoek nog niet goed
zijn meegenomen. In de nabije toekomst zullen data over pen­
sioenaanspraken tot en met 2011 beschikbaar komen. Deze
informatie is belangrijk vanwege de heterogene financiële po­
sitie van pensioenfondsen, die resulteert in verschillende mate
van indexatie en kortingen.

zal bij de huidige opbouw een totale vervangingsratio van
minder dan zeventig procent ontvangen. Voor die groep zou
gesproken kunnen worden van een ontoereikend pensioen­
inkomen als wordt uitgegaan van zeventig procent als norm.
Er zijn grote verschillen tussen huishoudens in de pensioen­
opbouw.
Van de verschillende sociaaleconomische groepen valt
op dat zelfstandigen en mensen die langer dan een jaar een
werkloosheids- of arbeidsongeschiktheids­itkering ­ebben
u
h
ontvangen, relatief vaak een vervangingsratio van min­
der dan zeventig procent hebben. Eerste­eneratie-alloch­
g
tonen hebben dikwijls een aanvulling uit de bijstand
nodig vanwege een onvolledige AOW-opbouw en te wei­
nig overig pensioen of vermogen. Bij deze groepen lig­
gen dus de hoogste risico’s op een ontoereikend pensioen.
Het zou wenselijk zijn als beleidsmakers bij pensioen­
hervormingen rekening houden met deze inzichten over de
toe­eikendheid van de besparingen voor het pensioen bij
r
verschillende groepen. Daarbij is het ook van belang dat pen­
sioen in samenhang wordt bezien met wonen.

Conclusie

Om te onderzoeken of mensen voldoende sparen voor hun
pensioen, is het belangrijk om zo veel mogelijk inkomensen vermogenscomponenten in combinatie te bezien, zoals
AOW, aanvullende pensioenen, private pensioenen (derde
pijler) en andere private besparingen zoals spaargeld en vast­
goedvermogen. Alles bij elkaar genomen bedraagt de ver­
wachte mediane bruto-pensioenannuïteit – bezien over alle
leeftijdscategorieën en sociaaleconomische groepen – 83 pro­
cent van het bruto-inkomen. De eigen woning draagt daar
substantieel aan bij. Circa 31 procent van de huishoudens

Literatuur
Alessie, R., V. Angelini en P. van Santen (2013) Pension wealth and household saving in Europe: evidence from SHARELIFE. European Economic Review, 63(C), 308–328.
Haveman, R., K. Holden, A. Romanov en B. Wolfe (2007) Assessing the maintenance of savings sufficiency over the first decade of retirement. International Tax and Public Finance,
14(4), 481–502.
Knoef, M., J. Been, R. Alessie, K. Caminada, K. Goudswaard en A. Kalwij (2013) Measuring
retirement savings adequacy; developing a multi-pillar approach in the Netherlands. Netspar Design paper, 25.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 98 (4674 & 4675) 13 december 2013
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

737

Auteurs