Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:

ESB Statistiek

Faciliteiten voor en uitgaven aan O&O

I

nnovatie wordt alom beschouwd als een belangrijke pijler voor
toekomstige economische groei. In Nederland liggen de private uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling (O&O) onder het Europese
gemiddelde. In de EU zijn in de periode 2000–2010 deze uitgaven gestegen van 1,8 naar 2,0 procent van het bbp, terwijl ze in Nederland in deze
periode daalden van 1,95 naar 1,8 procent van het bbp.
Het fiscale beleidsinstrumentarium speelt een belangrijke rol bij
het stimuleren van private O&O-uitgaven. Dit instrumentarium is in
Nederland de afgelopen jaren geïntensiveerd. Het betreft een drietal faciliteiten. Ten eerste een vermindering van de loonbelasting voor O&Oarbeidskosten. De budgettaire kosten hiervoor zijn sinds 2008 verdubbeld tot 800 miljoen euro in 2012. Ten tweede een laag belastingtarief
van vijf procent voor de winst behaald met de exploitatie van O&O. De
toegang tot dit lage tarief is vanaf 2010 verruimd, leidend tot een toename van de geraamde budgettaire kosten met circa 250 miljoen euro
tot 625 miljoen euro. En ten derde een aftrek in de winstbelasting voor
O&O-investeringen en -uitgaven anders dan loon. Deze is in 2012 in
werking getreden met een budget van 250 miljoen euro, oplopend tot
500 miljoen euro vanaf 2014.
De budgettaire kosten van deze drie regelingen bedragen thans in
totaal bijna twee miljard euro op jaarbasis. De tabel laat zien dat de omvang van de Nederlandse fiscale faciliteiten ter bevordering van uitgaven aan O&O fors zijn gestegen, ook ten opzichte van voor Nederland
relevante landen. Frankrijk is voor Nederland koploper in de fiscale facilitering van O&O.

internationaal

De intensivering van de fiscale faciliteiten is voor de Nederlandse
overheid een manier om te bewerkstelligen dat de private O&O-uitgaven zich in de toekomst met de internationale top kunnen meten. Waarbij altijd bedacht moet worden dat de buitenlandse concurrentie ook
stappen onderneemt. Martijn van Winkelhof en Jan Hoogteijling

â– 

(Ministerie van Financiën)

Fiscale faciliteiten O&O in procenten van het bbp
2002–2005

2006–2010

Canada

0,21

0,22

Frankrijk

0,03

0,29

Japan

0,02

0,12

Verenigd Koninkrijk

0,04

0,06

Verenigde Staten

0,17

0,18

België

0,11

0,14

Nederland

0,07

0,25

Bron: OESO, R&D tax incentives: rationale, design, measurement and evaluation, 2011

Eerste uitkomsten macro-economisch scorebord

E

en belangrijke les uit de crisis is dat er meer aandacht moet worden besteed aan macro-economische onevenwichtigheden tussen
de EU-landen. De Macroeconomic Imbalance Procedure (MIP)
geeft de Europese Commissie en de Raad van Ministers de mogelijkheid
om onevenwichtigheden in een vroeg stadium te signaleren. De procedure maakt deel uit van een set regels die in werking is getreden op 13 december 2011, het sixpack. In het kader van de MIP heeft de Commissie
op 14 februari het eerste Alert Mechanism Report (AMR) gepubliceerd.
Dit rapport bestaat uit een macro-economisch scorebord in combinatie
met een economisch oordeel. Het scorebord bevat tien indicatoren plus
bijbehorende drempels. In dit eerste AMR, op basis van 2010, stelt de
Commissie voor om twaalf EU-lidstaten aan een diepgaandere studie te
onderwerpen. Op basis van nadere studie worden mogelijke beleidsaanbevelingen ter preventie of correctie van onevenwichtigheden geformuleerd. Uiteindelijk kan het bestaan van voortdurende onevenwichtigheden zelfs leiden tot een boete voor een lidstaat. Nederland behoort niet
tot de landen waarvoor een extra onderzoek is vereist.
Het AMR wordt jaarlijks door de Commissie gepubliceerd. Om
alvast inzicht te verschaffen in de richting waarin indicatoren zich bewegen, heeft DNB met behulp van het Centraal Bureau voor de Statistiek het scorebord op kwartaalbasis opgesteld (figuur). Daarbij wordt
gebruikgemaakt van voortschrijdende vierkwartaalscijfers. Voor alle
indicatoren zijn reeds voorlopige data tot en met het derde kwartaal
van 2011 bekend. Nederland overschrijdt in het derde kwartaal van
2011 evenals in 2010 bij twee van de tien indicatoren, namelijk over176

monetair

heidsschuld en schuld van de private sector, de drempels die door de
Commissie zijn bepaald. Daarnaast registreert Nederland al jarenlang
grote overschotten op de lopende rekening, voornamelijk als gevolg
van een positieve handelsbalans. Het saldo in procenten van het bbp
blijft met 5,7 echter nog net onder de gestelde drempel van 6 procent.

â–  Jacqueline van Leeuwen en Lucie Pennings (DNB)

Macro-economisch scorebord derde kwartaal 2011
Het lopenderekeningensaldo in procenten van het bbp; driejaarsgemiddelden
1

-8

-7

-6

-5

-4

-3

-2

-1

0

1

Netto extern vermogen in procenten van het bbp

2

3

4

5

6

7

8

1

-45

-40

-35

-30

-25

-20

-15

-10

-5

0

5

10

15

20

25

30

35

40

45

Exportmarktaandeel; vijfjaarsverandering in procenten
1

-8

-7

-6

-5

-4

-3

-2

-1

0

1

2

3

4

5

6

7

8

1

2

3

4

5

6

7

8

Reële effectieve wisselkoers; driejaarsverandering in procenten
1

-8

-7

-6

-5

-4

-3

-2

-1

0

Loonkosten per eenheid product; driejaarsverandering in procenten
0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

Reële huizenprijzen; jaarsverandering in procenten
1

-8

-7

-6

-5

-4

-3

-2

-1

0

1

Kredietstroom private sector in procenten van het bbp

2

3

4

5

6

7

8

1

-5

-3

-1

1

3

5

Schuld private sector in procenten van het bbp
0

7

9

11

13

15

17

10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 150 160 170 180 190 200 210 220 230 240 250

Overheidsschuld in procenten van het bbp
0
0

5

10
1

15
2

20
3

25

30
4

35
5

40

45
6

= Nederland

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

50
7

55

60
8

65
9

70
10

75

80
11

85
12

Bron: DNB, CBS, CPB

Jaargang 97 (4631) 16 maart 2012

Statistiek ESB

Woningwaarde en hypotheek van starters

met een LTV boven de 106 procent na 1 augustus 2011 is dat offertes
die vóór 1 augustus zijn uitgebracht nog onder de oude GHF-normen
vallen. Daarnaast geldt voor hypotheken met een Nationale Hypotheek
Garantie dat meer dan 106 procent van de huiswaarde geleend mag
worden, tenzij er sprake is sprake van een onderbouwde uitzondering.

â–  Wilte Zijlstra (AFM)

Verhouding tussen hypotheekschuld en waarde
van het huis voor starters in 2009 en 2011
130

Loan-to-value-ratio in procenten

P

er 1 augustus 2011 is de nieuwe Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) van kracht geworden. In de nieuwe normen
staat: “De hypothecaire financiering bedraagt niet meer dan 104
procent van de marktwaarde van de woning, (…) vermeerderd met (…)
overdrachtsbelasting.†Met de verlaging van de overdrachtsbelasting naar
2 procent, is de maximale loan-to-value-ratio (LTV), de verhouding tussen hypotheek en marktwaarde, dus 106 procent. Met name starters op
de koopwoningmarkt lenen meer dan de waarde van hun nieuwe huis.
In een meting van oktober 2011 onder consumenten die het afgelopen half jaar een hypotheek sloten, blijkt ruim twee derde van de starters
een hogere hypotheekschuld te hebben dan de aankoopwaarde van het
huis. Medio 2009 was dit 72 procent.
Minder dan de helft van de doorstromers, die van een koophuis naar
een nieuw koophuis verhuizen, heeft een hogere hypotheek dan de waarde van de woning. Bij oversluiters en mensen die voor een verbouwing
een hypotheek sluiten heeft bijna negen van de tien een LTV van minder
dan 100 procent. Deze verhoudingen zijn sinds 2009 weinig veranderd.
De verdeling van de LTV onder de starters is wel veranderd tussen
2009 en 2011. De gemiddelde LTV voor starters was 106 procent medio
2009 en 102 procent medio 2011. Ook voor de kleine groep startende
hypotheeksluiters die na 1 augustus een hypotheek sloot, is de gemiddelde LTV 102 procent. In 2009 had 64 procent van de starters een LTV
boven de 106 procent, in 2011 was dit 51 procent. Voor starters die na
invoering van de nieuwe GHF-normen een hypotheek sloten, is dit gedaald naar een derde (figuur). Een mogelijke verklaring voor hypotheken

financiële markten

120
110
106%

100
90
80
70

(n= enquêtegewijze steekproef)

0

10

20

30

40

50

60

70

2009-kw3 (n=85)

2011-kw3 (n=91)

S

Jaargang 97 (4631) 16 maart 2012

90

100

2011-kw3 na 1 aug (n=22)

Bron: AFM Consumentenmonitor 2009-kw3; AFM Consumentenmonitor 2011-kw2

Arbeidsparticipatie ouderen omhoog
teeds meer ouderen behoren tot de beroepsbevolking: zij hebben
werk voor twaalf uur of meer per week of zijn hiernaar op zoek.
Bij 55- tot 64-jarigen steeg de bruto-arbeidsparticipatie van ruim
37 procent in 2002 naar bijna 54 procent in 2011 (figuur). Bij 65-plussers – die doorgaans niet tot de beroepsbevolking worden gerekend –
steeg de participatie van bijna 2 naar ruim 3 procent. In 2011 ging het
om ongeveer 80.000 65-plussers, tegenover 40.000 in 2002.
Ook het aandeel ouderen dat in loondienst werkt, groeit. In 2011
had van de 55- tot 64-jarigen in de werkzame beroepsbevolking bijna
80 procent een werknemersbaan, tegenover ruim 77 procent in 2002.
Onder werkzame 65-plussers is die toename groter: in 2002 werkte nog
bijna 27 procent van hen in loondienst, in 2011 was dit aandeel al gestegen tot bijna 38 procent.
De toename van de arbeidsparticipatie van ouderen is niet gepaard
gegaan met een groter aantal uren dat zij werken. De 55- tot 64-jarigen
in de werkzame beroepsbevolking werkten in 2002 en 2011 gemiddeld
ongeveer 35 uur per week. Voor 65-plussers was dat in beide jaren gemiddeld 29 uur per week.
De groei van de bruto-arbeidsparticipatie onder 55-plussers deed
zich voor bij zowel mannen en vrouwen, als bij laag, middelbaar en hoog
opgeleiden. Bij vrouwen van 55 jaar en ouder groeide de beroepsbevolking het sterkst: in 2011 was hun arbeidsparticipatie bijna verdubbeld
ten opzichte van 2002. Ondanks die groei was de arbeidsparticipatie van
55-plussers in 2011 nog steeds het grootst bij mannen.
Dat meer ouderen langer doorwerken, blijkt ook uit de leeftijd

80

Cumulatief aantal hypotheeksluiters in procenten

arbeidsmarkt

waarop werknemers met pensioen gaan. In de eerste jaren van het vorige
decennium bedroeg de gemiddelde pensioenleeftijd nog bijna 61 jaar. Na
2007 nam deze leeftijd toe, waarbij in 2011 het voorlopige hoogtepunt
van ruim 63 jaar werd bereikt. Oudere werknemers geven bovendien vaker aan tot hun 65e te willen doorwerken. In 2005 gaf bijna 24 procent
van de 55- tot 64-jarige werknemers dit aan. Vijf jaar later was dit percentage al bijna 46 procent. John Michiels (CBS)

â– 

Bruto-arbeidsparticipatie bij 55-plussers,
in 2002 en 2011
Totaal 55+
Leeftijd
55-64 jaar
65+
Geslacht
Man
Vrouw
Onderwijsniveau
Laag
Middelbaar
Hoog
0

10

20

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

30
2011

40
2002

50

60
In procenten

Bron: CBS/Enquête Beroepsbevolking

177

Auteurs