Ga direct naar de content

Een markt voor werkloosheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 26 2009

arbeidsmarkt

Een markt voor werkloosheid
Op basis van een hypothetische markt voor werkloosheid wordt berekend wie het beste zijn baan zou
kunnen verliezen. Voor ouderen en jongeren die nog
willen studeren blijkt het nadeel het kleinst te zijn.
Efficiënte verdeling van ontslag kan de benodigde
premies aanzienlijk reduceren.

D

Lex Borghans
Hoogleraar aan de
­Universiteit Maastricht

50

ESB

oor de economische crisis zal in
Nederland niet alleen het nationaal
inkomen afnemen, maar zal naar
verwachting ook de werkloosheid
aanzienlijk oplopen. Puur een daling van het
inkomen met zo’n vijf procent zou gelijkelijk
verdeeld over de bevolking niet zo’n probleem
hoeven zijn, maar werkloosheid wordt niet
gelijkelijk verdeeld. Een kleine groep mensen
zal dus een groot deel van de lasten van de
crisis gaan dragen. In de jaren tachtig was
de werkloosheid in Nederland gedurende
vele jaren aanzienlijk hoger dan nu. Velen
verwachtten dat de tijd van volledige werkgelegenheid, waarin sprake was van een bescheiden frictiewerkloosheid, definitief achter ons
lag. Zij gingen daarom op zoek naar oplossingen om de schaarse arbeid eerlijk te verdelen
over de beroepsbevolking. Economen voerden
verhitte discussies over arbeidstijdverkorting.
Die arbeidstijdverkorting is er gekomen, maar
het geloof dat een dergelijke aanpak verstandig is, is onder economen vrijwel volledig
verdwenen.
In 1983 kwam de Tilburgse filosoof Bert
Hamminga met een interessante analyse.
Zijn redenering was dat als arbeid inderdaad
definitief een schaars goed is geworden, het
een inefficiënte aanpak is om dit schaarse
goed op basis van arbeidstijdverkorting gelijk
over alle werkenden te verdelen. Zoals vaak in
de economie kunnen schaarse goederen het
beste via het prijsmechanisme worden ver-

94(4563S) 26 juni 2009

deeld. Hamminga stelde daarom voor om, als
er bijvoorbeeld vier miljoen banen zijn voor vijf
miljoen mensen, iedereen vier arbeidscoupons
te geven. Om een baan te mogen bezetten
zijn vijf coupons nodig. De coupons worden
verhandeld op de arbeidsbank. Iedereen moet
de keuze maken tussen een extra coupon
kopen om te mogen werken en de coupons
verkopen en werkloos worden. De waarde van
de vier verkochte coupons fungeert als een
werkloosheidsuitkering die betaald wordt door
de mensen die wel gaan werken. Door de
toewijzing van banen op deze manier te organiseren, worden de mensen werkloos die ook
het minste behoefte hebben aan werk en komt
niemand in een situatie terecht die hij onredelijk vindt. De werkende moet wellicht een hoge
premie betalen om van een baan verzekerd
te zijn, maar dat vindt hij kennelijk aantrekkelijker dan werkloos van een uitkering rond te
moeten komen, en omgekeerd kiest de werkloze er vrijwillig voor om af te zien van werk.
Nu de komende tijd naar verwachting vele
mensen ontslagen zullen worden, dringt zich
opnieuw de vraag op wie het beste zijn baan
zou kunnen verliezen. Op de langere termijn
zullen niet veel economen voorstander zijn van
het voorstel van Hamminga, omdat daarmee
de hoge werkloosheid als een voldongen feit
wordt gezien. Als echter op korte termijn veel
bedrijven hun personeelsbestand moeten verkleinen, is de vraag wel relevant wie het beste
deze last zou kunnen dragen. In dit artikel
wordt daarom nagegaan wat er zou gebeuren
als de keuze wie er ontslagen wordt, gebaseerd
zou worden op Hamminga’s marktprincipe.
Het is nog onduidelijk hoe groot de gevolgen
van de economische crisis voor de arbeidsmarkt zullen zijn. Voor de eenvoud wordt
verondersteld dat tien procent van de arbeidsproductie ontslagen moet worden. Omdat er

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

of vrijwel zeker†(10,5 procent), “een grote kans†(20,6 procent),
“fiftyfifty†(24,9 procent), “een kleine kans†(26,1 procent) tot “zeer
onwaarschijnlijk†(18,0 procent). Om deze kansen om te zetten naar
werkloosheidsduur is verondersteld dat degenen die er zeker of vrijwel
zeker van zijn een baan te vinden een half jaar zonder baan zullen
zitten. Iedere volgende categorie wordt verondersteld een half jaar meer
nodig te hebben. Degenen die zeer onwaarschijnlijk werk vinden worden
dus verondersteld gemiddeld twee en een half jaar op zoek te zijn naar
nieuw werk.
Daarnaast bouwen mensen die werken ervaring op. Met name ­nformeel
i
leren is hierbij van groot belang. In de Enquête Levenslang Leren is
deze kennisgroei op een tweetal manieren gemeten. In de eerste plaats
is de vraag gesteld: “Hoeveel procent van de werktijd besteedt u aan
taken waarvan u kunt leren?†Zoals verwacht kan worden blijkt dit
percentage voor jongeren hoger te zijn. Gemiddeld neemt het percentage werktijd besteed aan taken waarvan men kan leren af van veertig
procent voor jongeren tot twintig procent voor vijftigplussers. Deze
tijd om op het werk te leren kan gezien worden als de investering in
informeel leren. De opbrengst van dit leerproces is gemeten met de
vraag: “Stelt u zich voor welke kennis en vaardigheden nodig zijn voor
uw huidige baan. Als dit ideaal gelijk is aan 100, hoe hoog schat u dan
uw vaardigheden in: (a) twee jaar geleden? en (b) op dit moment?†Het
relatieve verschil tussen de kennis en vaardigheden nu en twee jaar
geleden is een maat voor de kennisgroei die iemand doormaakt. Figuur
1 geeft aan hoe deze jaarlijkse groei samenhangt met leeftijd. Zoals
verwacht leren vooral jonge mensen veel van hun werk. Aangenomen
wordt dat kennisgroei leidt tot een vergelijkbare verhoging van het
inkomen. Iemand die een jaar niet werkt mist dus ook een jaar deze
kennisgroei. Omdat er inhaaleffecten op kunnen treden, wordt aangenomen dat de gemiste kennisgroei de eerste vijf jaar na de terugkeer
in een baan volledig ten koste gaat van het salaris. Daarna speelt dit
Figuur 1

Jaarlijkse kennisgroei naar leeftijd1.
0,16
0,14
0,12
Toename ervaring

aanzienlijke verschillen zijn in de productiviteit
van mensen, wordt hierbij niet gekeken naar
personen maar naar arbeidsproductie, onder
de veronderstelling dat het loon de productiviteit weerspiegelt. Een bedrijf kan dus, om zijn
beoogde krimp te realiseren, net zo goed twee
personen met een bepaald salaris ontslaan
als een persoon met het dubbele salaris. Er
komt een markt waarin gezocht wordt naar
een prijs voor het opgeven van je baan, waarbij
de lumpsumuitkering gerelateerd is aan het
jaarinkomen. Mensen met een hoger salaris
krijgen dus een proportioneel hogere ontslag­
vergoeding omdat ze een hogere arbeidsproductie vertegenwoordigen. De bestaande
werkloosheidsverzekering komt te vervallen.
Door de markt wordt gestimuleerd dat juist de
personen die hier het minst last van hebben
werkloos worden en door de lumpsumuitkering
hebben deze ontslagen werknemers optimale
prikkels om weer snel werk te vinden. Het
doel is niet om na te gaan wat de praktische
problemen zouden zijn bij de implementatie
van een markt voor werkloosheid, maar om
antwoord te krijgen op de vragen wie bij een
efficiënte selectie voor ontslag hun baan
zouden verliezen en hoe hoog de vergoeding
zou moeten zijn voor deze ontslagen werknemers. Om deze berekeningen te maken is
een aantal sterke veronderstellingen nodig.
De berekening brengt daardoor aan het licht
welke economische parameters cruciaal zijn
voor een optimale ontslagprocedure en levert
daarmee een interessante onderzoeksagenda
op voor het Ministerie van Sociale Zaken.
De berekeningen zijn gebaseerd op gegevens
van het DNB-huishoudpanel 2005 en de
Enquête Levenslang Leren 2004 (Borghans et
al., 2006) die gekoppeld kan worden aan dat
panel. Deze twee bronnen maken het mogelijk
om een redelijke inschatting te maken van
een aantal variabelen die van belang zijn om
de kosten van baanverlies te bepalen. In de
eerste plaats is dat de werkloosheidsduur.
In de Enquête Levenslang Leren is de vraag
gesteld: “Hoe groot schat u de kans dat als u
nu op zoek zou moeten gaan naar een andere
baan, u een baan zou kunnen krijgen van
vergelijkbaar niveau als uw huidige baan?â€
De mogelijke antwoorden variëren van “zeker

0,10
0,08
0,06
0,04
0,02
0
25

30

35

40

45

50

55

60

Leeftijd
1

Vijfjarig voortschrijdend gemiddelde.

Bron: Enquête Levenslang Leren, 2004

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
Het is
het artikel voor eigen
te publiceren in wat voor medium dan ook. van dewel toegestaan omauteur aan te wenden. gebruik
en voor publicatie op een intranet
werkgever van de

ESB

94(4563S) 26 juni 2009

51

Figuur 2

Verdeling van de bereidheid om geld in te leveren om te kunnen
studeren.

0,35
0,30

Fractie

0,25
0,20
0,15
0,10
0,05

0
1,

9
0,

0,

90,

8

80,

70,

0,

6-

0,

0,

7

6

5

5-

0,
40,

0,

4

3

0,
30,

2-

0,

0,

1-

0,

2

1
0,

0,

0-

0

0

Waarde van tijd om te studeren

Bron: Enquête Levenslang Leren, 2004

effect nog maar voor vijftig procent mee. De gevolgen hiervan worden
verdisconteerd met een rentevoet van vier procent tot het jaar waarop
de respondent aangeeft naar verwachting met pensioen te gaan. Omdat
hier gebruik is gemaakt van data uit 2004 zijn deze pensioenverwachtingen lager dan ze momenteel zullen zijn (Borghans, 2008).
Werk is niet alleen een bron van inkomen, maar ontneemt mensen ook
de tijd om andere interessante of nuttige dingen te doen. Bij de berekening van de schade die geleden wordt door werkloosheid moet dan
ook rekening gehouden worden met de waarde van vrije tijd. Een onderscheid wordt gemaakt tussen vrije tijd die gebruikt wordt voor studie en
vrije tijd die voor andere doeleinden wordt ingezet. Om de waarde van
vrije tijd voor studie te meten is gebruikgemaakt van de vraag: “Stel dat
uw werkgever u aanmoedigt om een jaar lang een aanvullende voltijdopleiding in een voor u interessante richting, of een jaar lang voltijd stage
op een voor u interessante plek te gaan doen. Uw werkgever is bovendien bereid om een deel van uw salaris door te betalen gedurende dat
jaar. Hoeveel procent van uw salaris zou u minstens nog willen krijgen
om op dit aanbod in te gaan?†De reductie in salaris die men bereid is
te aanvaarden wordt gebruikt als een maat voor de waarde van vrije tijd
ten behoeve van studie. Figuur 2 laat zien hoe de bereidheid om geld
in te leveren voor een studie verdeeld is over de werkenden. De eerste
Tabel 1

Gemiddelde kosten als fractie van het jaarsalaris als gevolg van
baanverlies.

Variable
Totaal verlies
Verlies door werkloosheid
Verlies later in loopbaan

Gemiddelde
1,79
1,06
0,73

Std.dev.
1,34
0,52
1,18

Min
0
0
0

Max
9,09
2,10
7,34

Bron: Eigen berekening op basis van DNB-huishoudpanel, 2005 en Enquête
Levenslang Leren, 2004

52

ESB

94(4563S) 26 juni 2009

balk geeft de groep aan die geen salaris in wil
leveren om te kunnen studeren.
Helaas zijn er bij de data geen goede gegevens
beschikbaar om de waarde van vrije tijd te
bepalen voor andere doeleinden dan studie.
De enige mogelijkheid biedt een vraag die de
respondent laat kiezen tussen verschillende
pensioenschema’s. Een schema heeft een
relatief lage uitkering over een langere periode
en de andere een hogere uitkering gedurende
kortere tijd. Verondersteld is dat mensen die
kiezen voor het langere pensioen een hogere
waarde van vrije tijd hebben. Deze is vastgesteld op dertig procent, terwijl verondersteld
wordt dat deze voor de andere groep tien
procent van het jaarsalaris is. 38,1 procent
van de respondenten kiest voor de lagere
uitkering en heeft dus een hogere waarde van
vrije tijd. De hoogste van de twee waardes,
voor studie of voor andere doeleinden, is bepalend voor de waarde van vrije tijd van iedere
werknemer.

Resultaten
Op basis van deze aannames kan per individu
in de data worden doorgerekend hoe groot
het verlies bij ontslag zou zijn als fractie van
zijn jaarsalaris. Hierbij kan een onderscheid
gemaakt worden tussen het directe verlies als
gevolg van werkloosheid en het verlies later
in de loopbaan als gevolg van de verminderde
ervaring. Tabel 1 geeft hiervan een overzicht.
Zonder hier rekening te houden met een
risicopremie zou de gemiddelde respondent
een vertrekpremie van iets minder dan twee
jaarsalarissen nodig hebben om gecompenseerd te worden voor baanverlies. Iets meer
dan een jaarsalaris hiervan is nodig om het
directe verlies als gevolg van werkloosheid te
compenseren en ongeveer driekwart jaarsalaris
is nodig om de latere loopbaanverliezen te
compenseren. Beide componenten van deze
kosten hebben een hoge standaarddeviatie. Er
zijn mensen voor wie de kosten nihil zijn en er
zijn mensen die meer dan negen jaarsalarissen
compensatie nodig zouden hebben. Dit wordt
veroorzaakt door individuele verschillen in de
verwachte werkloosheidsduur, het aantal jaren
tot het pensioen, ervaringsgroei en de voorkeur voor vrije tijd. De variatie bij het verlies

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Figuur 3

Directe kosten en kosten later gedurende de loopbaan van het
verlies van werk naar leeftijd1.

3,0

Verlies in jaarsalarissen

2,5
2,0

1,5

1,0
0,5

0
25

30

35

40

45

50

55

60

Leeftijd
Totaal verlies
1

Verlies door werkloosheid

Vijfjarig voortschrijdend gemiddelde

Bron: Eigen berekening op basis van DNB-huishoudpanel, 2005 en Enquête
Levenslang Leren, 2004

De benodigde lumpsum-werkloosheidsvergoeding wordt dus bepaald
door het tiende percentiel van het verwachte verlies. Figuur 5 is een
uitvergroting van figuur 4, waarin valt af te lezen dat de benodigde
compensatie ongeveer zestig procent van het jaarsalaris is. Dit is
a
­ anzienlijk lager dan de gemiddeld benodigde compensatie van 1,79.
Uit de achterliggende cijfers blijkt dat het hier gaat om elf procent van
de werkenden.

Figuur 4

Verwachte kosten van werkloosheid geordend naar hoogte
van dit verlies en verwachte premie om de vergoedingen voor
o
­ ntslag te betalen.

100
90

Jaarsalarissen in procenten

later in de loopbaan is hierbij groter dan de
variatie van de directe kosten als gevolg van
werkloosheid.
Leeftijd is uiteraard een belangrijke dimensie
om deze verschillen in kosten van werkloosheid te begrijpen. Figuur 3 laat zien hoe de
kosten gemiddeld veranderen als mensen
ouder worden. De lichte lijn geeft de gemiddelde kosten van het directe verlies als gevolg
van werkloosheid weer. Naarmate mensen
ouder worden stijgen deze kosten doordat de
verwachte werkloosheidsduur langer wordt.
Rond de leeftijd van 55 begint de curve te
dalen omdat vanaf daar sommige respondenten zo dicht bij hun (pre)pensioen zitten, dat
de werkloosheidsduur gedeeltelijk zal overlappen met het pensioen. Met het verhogen van
de pensioenleeftijd zal deze top uiteraard
verder opschuiven.
De donkere lijn geeft een beeld van de totale
verwachte kosten van baanverlies inclusief
de latere loopbaankosten. Deze blijken voor
jongeren veel hoger te zijn dan voor ouderen.
De reden hiervoor is dat jongeren veel meer
ervaring opdoen dan ouderen, maar vooral dat
ze nog een veel langere loopbaan voor de boeg
hebben.
Als nu de markt voor baanverlies op gang
komt, zullen de personen die het minste
verlies lijden als gevolg van baanverlies zich
als eerste op de markt aanmelden. In figuur
4 staan de werknemers dan ook geordend
op basis van dit verlies, zodat bepaald kan
worden welke compensatie nodig is om tien
procent van de arbeidsproductiviteit vrijwillig
te kunnen ontslaan. Doordat mensen verschillen in productiviteit gaat het hierbij niet om
tien procent van de mensen, maar moet tien
procent van de totale productiviteit worden
ontslagen. De personen zijn dan ook gewogen
met hun verdiencapaciteit. Bij jongeren speelt
hierbij het probleem dat het inkomen lager
kan zijn dan de productiviteit doordat ze in
hun salaris een compensatie betalen voor
de ervaring die ze in hun werk opdoen. Door
aan te nemen dat vijftig procent van de tijd
die mensen besteden aan taken waarvan ze
kunnen leren productief is maar niet wordt
uitbetaald, kan de totale productiviteit worden
bepaald.

80
70
60
50
40
30
20
10
0
0

0,5

1

Cumulatieve productie
Verlies
1

Premie

Vijfjarig voortschrijdend gemiddelde

Bron: Eigen berekening op basis van DNB-huishoudpanel, 2005 en Enquête
Levenslang Leren, 2004

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
Het is
het artikel voor eigen
te publiceren in wat voor medium dan ook. van dewel toegestaan omauteur aan te wenden. gebruik
en voor publicatie op een intranet
werkgever van de

ESB

94(4563S) 26 juni 2009

53

Figuur 5

Verwachte kosten van werkloosheid geordend naar hoogte van
dit verlies en verwachte premie om de vergoedingen voor ontslag
te betalen (eerste 20% van de verdeling)1.

100

Jaarsalarissen in procenten

90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
0

0,05

0,1

0,15

0,20

Cumulatieve productie
Verlies
1

Premie

Vijfjarig voortschrijdend gemiddelde.

Bron: Eigen berekening op basis van DNB huishoudpanel, 2005 en Enquête
Levenslang Leren, 2004

De kosten van deze ontslagvergoedingen zullen moeten worden opgebracht door de werknemers die niet worden ontslagen. De lichte lijnen
in figuur 4 en 5 geven aan hoe deze kosten afhangen van de omvang
van het massaontslag. Naarmate meer mensen worden ontslagen moet
een kleinere groep achterblijvers alle kosten dragen. De premie loopt
dan ook zeer sterk op. Uit figuur 5 valt af te lezen dat bij tien procent
ontslagen ongeveer zeven procent van het jaarsalaris aan premie
betaald zal moeten worden. Als de tien procent van werknemers willekeurig zou zijn geselecteerd, zou de benodigde compensatie ongeveer
drie keer zo hoog zijn geweest en zou de premie 19,9 procent van het
jaarsalaris zijn geweest.
Tabel 2 laat zien hoe het ontslag op basis van de markt verschillende
groepen in de populatie zou hebben getroffen. Ter vergelijking is de
feitelijke werkloosheid onder deze groepen in 2005 opgenomen (EBB,
2005). In alle leeftijdsgroepen varieert het ontslagpercentage tussen
de acht en tien procent. Alleen bij 55-plussers is dit percentage met
22,8 procent aanzienlijk hoger. De reden hiervoor is dat ouderen vaker
toch al met pensioen gaan en voor hen de gevolgen voor de latere loopbaan veel kleiner zijn. Mannen verliezen vaker hun baan dan vrouwen.
Vrouwen leren meer op het werk, maar zijn ook bereid meer loon in te
leveren om weer te kunnen studeren. Het eerste effect is echter groter
dan het tweede. Mensen met een lager opleidingsniveau verliezen veel
vaker hun baan dan hogeropgeleiden. Dit is met name het geval voor
werkenden met alleen basisonderwijs. De reden is dat lageropgeleiden
minder van ervaring profiteren dan hoger opgeleiden.
De werkloosheid in 2005 vertoont een patroon dat in sommige opzichten afwijkt van het berekende optimale baanverlies. Verschillen tussen

54

ESB

94(4563S) 26 juni 2009

de leeftijdsgroepen zijn vrijwel afwezig en
vrouwen zijn volgens de EBB juist vaker
werkloos dan mannen. Naar opleiding is de
berekende verdeling van de werkloosheid wel
vergelijkbaar met de gegevens in de EBB.
Ook binnen de verschillende subgroepen is de
diversiteit tussen personen aanzienlijk. Tabel 3
toont deze heterogeniteit door de eigenschappen van de werkenden die hun baan verliezen
te vergelijken met degenen die blijven werken.
Uiteraard is het gemiddelde totale verlies aanzienlijk lager voor de ontslagen medewerkers.
Vooral met betrekking tot de verliezen later in
de loopbaan is het verschil tussen doorwerkers
en ontslagen werknemers groot. Verder is de
groei van het inkomen door ervaring bij de
werknemers die hun baan opgeven veel lager
en kennen zij een opmerkelijk hoge waarde toe
aan de tijd om te kunnen studeren. Specifieke
persoonlijke omstandigheden bepalen dus
in hoge mate hoe kostbaar het voor iemand
is om zijn werk tijdelijk te verliezen. Als juist
degenen die hier het minste nadeel van
Tabel 2

Percentage werkenden dat de baan
verliest voor diverse subgroepen
en werkloosheid in 2005.

Percentage
baanverlies
Totaal
Leeftijd
25-34
35-44
45-54
55+
Geslacht
Man
Vrouw
Opleiding
Basisonderwijs
Vmbo
Havo/vwo
Mbo
Hbo
Wo

Percentage
werkloosheid
2005

11,0

5,1

8,2
9,8
8,7
22,8

5,3
5,2
4,6
5,2

11,8
9,8

3,9
6,7

26,7
12,0
14,8
9,9
9,3
9,9

8,1
10,2
6,6
6,6
4,6
3,2

Bron: Eigen berekening op basis van DNB
huishoudpanel, 2005, Enquête Levenslang Leren,
2004 en Enquête Beroepsbevolking 2005

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Tabel 3

Verschillen in enkele relevante
parameters tussen werkenden die
ontslagen worden en werkenden
die hun baan behouden.

Ontslag
nee
Totaal verlies
Verlies door werkloosheid
Verlies later in loopbaan
Toename ervaring
Waarde van tijd om te studeren

ja

1,98
1,17
0,81
0,07
0,16

0,29
0,24
0,06
0,02
0,48

Bron: Eigen berekening op basis van DNBhuishoudpanel, 2005 en Enquête Levenslang Leren,
2004

hebben, hun baan kwijt zouden raken, is de
compensatie die nodig is aanzienlijk lager.
In de analyses is geen rekening gehouden met
de schoolverlaters die dit najaar meer dan
voorheen getroffen zullen worden door jeugdwerkloosheid. Een vergelijkbaar perspectief
kan ook hier worden gehanteerd. Net zoals
voor de werkenden kan ook voor de schoolverlaters doorstuderen een belangrijk alternatief
zijn. Als duidelijk is hoeveel schoolverlaters de
arbeidsmarkt nog niet zouden moeten betreden om de werkloosheid in toom te houden,
zouden degenen die wel gaan werken een
extra premie kunnen betalen om schoolverlaters die nog een of twee jaar willen studeren
van extra studiefinanciering te voorzien.

in dat geval zou moeten zijn. De berekening heeft laten zien dat een
aantal parameters hiervoor cruciaal zijn. Het gaat hierbij vooral om de
vraag hoe groot het effect van gemiste ervaring is op de latere loonsontwikkeling en om de vraag hoeveel waarde mensen toekennen aan vrije
tijd. Goede schattingen van deze parameters zouden de analyse van de
gevolgen van werkloosheid enorm kunnen faciliteren.
De analyses laten zien dat de benodigde ontslagvergoeding en de
benodigde premie om dit te betalen aanzienlijk lager kunnen zijn als
de juiste personen voor ontslag worden geselecteerd. Het zijn met
name de ouderen en de laag opgeleiden die volgens deze simulatie
van de markt voor ontslag hun baan zullen verliezen. Afgezien van de
omgekeerde relatie tussen werkloosheid en opleidingsniveau wijkt het
patroon van de berekende optimale werkloosheid af van de verdeling
van de werkloosheid in 2005. Het is interessant om de komende tijd
te volgen in hoeverre de voorspelling op basis van de aannames die
hier zijn gemaakt overeenkomen met het baanverlies zoals zich dat het
komende jaar voor zal gaan doen. Betere empirische informatie over
de assumpties die voor de analyses zijn gemaakt zouden verder licht
kunnen werpen op de vraag in hoeverre feitelijke ontslagpatronen overeenkomen met de optimale ontslagverdeling.

Conclusie
Uiteraard gaat het hier om ruwe inschattingen
van de kosten van ontslag voor de verschillende werknemers. Op basis van andere veronderstellingen zouden ook andere uitkomsten
worden verkregen. Als het idee van Hamminga
geïmplementeerd zou worden, namelijk het
instellen van een markt om te bepalen wie
zijn baan op zal geven, maken deze veronderstellingen niet uit. De markt zou immers het
selectiemechanisme sturen en er hoeft vooraf
geen inschatting gemaakt te worden van de
effecten van werk op de loonsontwikkeling en
de voorkeuren die mensen hebben.
Ook zonder deze markt werkelijkheid te maken
is het interessant om te verkennen welke
personen bij een efficiënte selectie hun baan
zouden verliezen en hoe hoog de compensatie

Literatuur
Borghans, L. (2008) Tijd voor maatwerk in arbeidsmarktbeleid. ESB, 93(4533S), 4–9.
Borghans, L., B. Golsteyn en A. de Grip (2006) Meer
werken is meer leren. Den Bosch: CINOP.
Hamminga, B. (1983) Opstaan voor iemand misstaat
niemand. Maandschrift economie, 49, 395–405.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
Het is
het artikel voor eigen
te publiceren in wat voor medium dan ook. van dewel toegestaan omauteur aan te wenden. gebruik
en voor publicatie op een intranet
werkgever van de

ESB

94(4563S) 26 juni 2009

55

Auteur