Ga direct naar de content

Productiviteitseffecten van heterogene multinationals

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 29 2009

internationaal

Productiviteitseffecten van
heterogene multinationals
Onderzoek naar de effecten van multinationals op de
productiviteit van bedrijven in de gastlanden waarin zij actief
zijn leidt veelal tot ambigue empirische resultaten. Als een
mogelijke verklaring hiervoor onderzoekt dit artikel het belang
van heterogeniteit van multinationals en laat onder andere
zien dat samenwerking met een buitenlandse partner en
exportmarktoriëntatie productiviteitseffecten bevorderen.

S

Eelke de Jong,
Roger Smeets en
Albert de Vaal
Hoogleraar aan de
R
­ adboud Universiteit
N
­ ijmegen, wetenschappelijk medewerker bij het
Centraal Planbureau en
universitair hoofddocent
aan de Radboud Universiteit Nijmegen

276

ESB

inds het begin van de jaren tachtig trekken
overheden over de hele wereld veel geld
uit voor het aantrekken van activiteiten
van multinationals (UNCTAD, 2003;
2004). Door hun superieure kennis van productietechnieken, processen en managementtechnieken
denken overheden dat multinationals een belangrijke
bijdrage kunnen leveren aan de productiviteit van
lokale bedrijven en daarmee aan de economische
ontwikkeling van het gastland.
Er zijn globaal twee manieren waarop dergelijke
productiviteitseffecten tot stand kunnen komen
(Görg en Greenaway, 2004). Ten eerste kunnen de
binnenlandse activiteiten van multinationals tot een
toename van de concurrentie leiden, waardoor lokale
ondernemers gedwongen worden hun ­ roductiviteit
p
te verhogen, bijvoorbeeld door innovatie. Ten tweede
kan er kennisverspreiding plaatsvinden van de
multinational naar lokale bedrijven. Dit kan bedoelde
kennisverspreiding zijn, bijvoorbeeld wanneer een
multinational toeleveranciers instrueert over de
gewenste kwaliteit van de te leveren inputs, maar
ook onbedoelde kennisverspreiding, bijvoorbeeld
door het opleiden van personeel dat later voor een
binnenlandse ondernemer gaat werken, of door
imitatie van producten, processen of technieken.
Wanneer er sprake is van onbedoelde kennisverspreiding kan overheidsbeleid gewenst zijn, omdat in dat
geval de markt faalt. Immers, het onbedoeld weglekken van kennis verlaagt de investeringsprikkel voor
multinationals.
In theorie zijn er dus voldoende redenen op basis
waarvan het bestaan van productiviteitseffecten
verwacht mag worden. Empirisch onderzoek op
dit gebied is echter weerbarstig. Naast studies die
positieve productiviteitseffecten van multinationals
vinden, zijn er haast even zoveel studies die geen
of zelfs negatieve effecten documenteren (Görg en
Greenaway, 2004). Niet alleen is deze stand van
zaken academisch onbevredigend, het betekent
ook dat het kostbare overheidsbeleid op dit terrein
onvoldoende op validiteit getoetst kan worden. In de
literatuur zijn er reeds een aantal pogingen onder-

94(4559) 1 mei 2009

nomen om een verklaring te vinden voor de diffuse
empirische bevindingen (Smeets, 2008). Zo zijn er
auteurs die pogen de specifieke kanalen waarlangs
kennis kan bewegen, zoals personeelswisselingen
en imitatie, te analyseren (Javorcik, 2004; Görg en
Strobl, 2005). De resultaten van dit type onderzoek
wijzen inderdaad eenduidiger op het bestaan van
positieve productiviteitseffecten van multinationals
door kennisverspreiding. Een andere onderzoekslijn
richt zich meer op de analyse van de voorwaarden
waaronder kennisverspreiding kan optreden, zoals
het vermogen van lokale bedrijven om kennis te
absorberen (Girma, 2005) of het belang van geografische afstand tussen de bron en de ontvanger van
kennis (Girma en Wakelin, 2007). De resultaten op
dit gebied zijn echter minder eenduidig en zijn ook
moeilijker vergelijkbaar door verschillen, in onder
andere, methodologie (Smeets, 2008).
Een relatief onderbelichte derde verklaring voor
de ambigue empirische resultaten is het feit dat
multinationals heterogeen zijn. Dat wil zeggen, de
manier waarop dochterondernemingen van verschillende multinationals georganiseerd zijn, de activiteiten die ze ontplooien en de motieven waarmee ze
worden opgericht zullen vaak van elkaar verschillen.
Wanneer dergelijke verschillen hun weerslag vinden
in de mate waarin ze productiviteitseffecten genereren, kan het niet meenemen van deze heterogeniteit
in eerdere studies een relevante verklaring zijn voor
de ambigue resultaten.

Heterogeniteit in eigendomsstructuur
Een eerste mogelijke vorm van heterogeniteit is
het eigendomsaandeel dat de multinational in de
dochter­ nderneming heeft. Feitelijk kan dit aandeel
o
v
­ ariëren tussen een en honderd procent, hoewel een
minimum van vijf of tien procent vaak noodzakelijk
wordt geacht om daadwerkelijke controle te kunnen
uitoefenen.
Er zijn een aantal redenen waarom heterogeniteit in
eigendomsaandeel kan leiden tot verschillen in productiviteitseffecten. Op de eerste plaats laten inzichten uit de internalisatie-theorie (Hennart, 1982)
zien dat een toename in het eigendomsaandeel leidt
tot een toename in controle, en daarmee tot een
toename in de overdracht van bedrijfsspeci­ieke
f
kennis van de multinational naar de dochteronder­
neming. Dit verhoogt de kans op bedoelde en
onbedoelde kennisverspreiding en maakt de dochteronderneming tevens competitiever. Ten tweede kan
een toename in het eigendomsaandeel van de multinational ertoe leiden dat de dochteronderneming

Heterogeniteit in marktoriëntatie
Veel onderzoek naar de productiviteitseffecten
van multinationals veronderstelt impliciet dat
dochter­ ndernemingen enkel of voornamelijk voor
o
de lokale markt produceren. Echter, veel van de
p
­ roducten van dochterondernemingen worden

Figuur 1

Eigendomsaandeel en productiviteitseffecten.
0,3
0,2
Totale factor productivitieit (in logs)

haar inputs steeds meer uit het globale netwerk van
de multinational haalt, in plaats van uit het lokale
netwerk van potentiële leveranciers. Dit reduceert
de kans op verticale kennisverspreiding naar lokale
leveranciers.
Smeets en de Vaal (2008) onderzoeken de productiviteitseffecten van het eigendomsaandeel in een
panel van 1549 zeer grote ondernemingen in twintig
landen gedurende de periode 2000–2005. Hierbij
wordt onder andere gekeken naar horizontale versus
verticale effecten, dat wil zeggen, effecten op bedrijven binnen dezelfde sector als de dochteronderneming en bedrijven in toeleverende of afnemende
sectoren, en naar het belang van een goed functionerend systeem van intellectuele eigendomsrechten.
Figuur 1 presenteert de geschatte relatie tussen het
eigendomsaandeel van de multinational in de dochteronderneming enerzijds, en de productiviteitseffecten op lokale ondernemingen anderzijds. De gestippelde lijn betreft verticale effecten op toeleverende
bedrijven, de getrokken lijn de horizontale effecten
op bedrijven in dezelfde bedrijfstak. Wat betreft de
verticale effecten blijkt dat er afnemende meeropbrengsten zijn van een toename in het eigendom.
Het optimale eigendomsaandeel ligt relatief laag,
tussen de twintig en dertig procent, waarna een
verdere toename leidt tot een afname van de productiviteit van leveranciers. Dit effect is consistent
met de redenering hierboven: in eerste instantie
domineert het effect van kennisverspreiding, maar
naarmate het eigendomsaandeel verder toeneemt
begint de reallocatie van lokale naar globale leveranciers te domineren.
Het horizontale effect is beduidend anders. Hier
leidt een toename van het eigendomsaandeel tot een
monotone maar niet-lineaire toename van productiviteitseffecten. Het lijkt er zodoende inderdaad op
dat lokale bedrijven in dezelfde bedrijfstak profiteren
van een toename in horizontale ­ ennisverspreiding
k
en concurrentie als gevolg van een toename in
het eigendomsaandeel van de multinational in de
dochteronder­ eming.
n
Beide effecten treden echter alleen in landen op met
een relatief goed functionerend systeem van intellectuele eigendomsrechten. In landen waar dit systeem
minder goed ontwikkeld is, blijkt dat de effecten
voor leveranciers volledig afwezig zijn, terwijl de
horizontale effecten niet langer toenemen. De reden
hiervoor is dat multinationals in deze landen minder
kennis aan hun dochterondernemingen overdragen.
Zodoende lijkt een goed functionerend systeem van
intellectuele eigendomsrechten van wezenlijk belang
te zijn bij het bevorderen van kennisverspreiding
vanuit multinationals.

0,1
Eigendomsaandeel (in procenten)

0
0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

-0,1
-0,2
-0,3
-0,4
-0,5
Horizontale effecten

Verticale effecten

Bron: Smeets en de Vaal, 2008

weer ­eruggeëxporteerd naar de multinational, bijvoorbeeld 35 procent van alle
t
verkopen voor het panel dat gebruikt is in tabel 1. Bovendien gebruiken multinationals hun dochterondernemingen in toenemende mate als zogenaamde exportplatforms voor handel met derde landen. Kortom, een deel van de productie van
dochterondernemingen is vaak niet bestemd voor de lokale markt, maar voor
buitenlandse markten.
Dit is potentieel van invloed op de gegenereerde productiviteitseffecten.
Wanneer producten niet op de lokale markt worden verkocht is imitatie relatief
lastig. Ook zal het concurrentie-effect minder zijn, hoewel er nog steeds concurrentie op en om buitenlandse markten plaats kan vinden. Aan de andere kant
komt uit inzichten uit de literatuur over heterogene bedrijven naar voren dat
dochterondernemingen die een deel van hun producten exporteren over het algemeen productiever zijn dan dochterondernemingen die dit niet doen (Helpman ­­
et
al., 2004). Zodoende zijn de potentiële productiviteitseffecten in dat geval ook
groter.
Smeets en Wei (2009) onderzoeken de productiviteitseffecten van lokale en
export-activiteiten van Amerikaanse multinationals op sectorniveau, in een panel
van dertien OESO-landen gedurende de periode 1987–2003. Tabel 1 geeft de
geschatte coëfficiënten voor deze activiteiten weer op de totale factor productiviteit (TFP). De eerste kolom beschrijft het effect van lokale activiteiten en de
tweede kolom van exportactiviteiten; kolom drie en vier splitsen de exportactivi­
teiten uit naar respectievelijk exporten terug naar het moederland en exporten
naar derde landen.
Zoals uit de schattingen in kolom een en twee blijkt, is het productiviteitseffect
van exportactiviteiten groter dan dat van lokale activiteiten. Echter, uit kolom
drie en vier blijkt dat dit superieure effect van exportactiviteiten volledig wordt
Tabel 1

Marktoriëntatie en effecten op de totale factor productiviteit1.

Gestandaardiseerde
coëfficiënt
Observaties

Lokale
a
­ ctiviteiten2
0,032*

Exportactiviteiten
0,047**

547

547

Exporten naar Exporten naar
moederland derde landen
0,020**
0,052**
547

547

** 1% significant, * 5% significant.
1
Schattingen op basis van system GMM. Gecontroleerd voor TFP in periode t–1, (log) exporten, (log) O&O voorraad en
jaareffecten.
2
Lokale activiteiten zijn gemeten als het aandeel van lokale verkopen in gastland en gastsector in totale verkopen in
gastland en gastsector. Idem voor de andere variabelen.

Bron: Smeets en Wei, 2009

ESB

94(4559) 1 mei 2009

277

verklaard door exporten naar derde landen. De exportactiviteiten terug naar het
moederland hebben juist een kleiner effect op productiviteit, zowel ten opzichte
van lokale activiteiten als van exportactiviteiten naar derde landen. Dit laatste
verschil is consistent met de literatuur over heterogene bedrijven: bedrijven
hebben een productiviteitspremie nodig om te kunnen exporteren, omdat ze
toetredingsbarrières voor buitenlandse markten moeten slechten, bijvoorbeeld
verschillen in cultuur en instituties, of het opzetten van een netwerk. Echter,
dergelijke barrières zijn niet aan de orde bij exporten terug naar het moederland,
waardoor een dergelijke productiviteitspremie in zulke gevallen niet vereist is.
Rest de vraag waarom exportactiviteiten naar het moederland kleinere productiviteitseffecten genereren dan lokale activiteiten. Dit zou kunnen worden verklaard uit de eerder genoemde reden dat dergelijke activiteiten geen of minder
concurrentie effecten genereren, waardoor de prikkel voor lokale bedrijven om
hun productiviteit te verbeteren ook kleiner is.

Heterogeniteit in investeringsmotieven
Ongeacht of de dochteronderneming van een multinational voor de lokale markt
of voor buitenlandse markten produceert, het investeringsmotief van de multinational is in beide gevallen het exploiteren van een bedrijfsspecifiek concurrentievoordeel. Echter, multinationals lijken in toenemende mate ook in het buitenland
te investeren om zelf kennis van lokale bedrijven op te doen (Girma, 2005). In
dit geval zijn buitenlandse investeringen niet zozeer gemotiveerd door kennisexploitatie, als wel door kennisexploratie.
Zodoende dient de vraag zich aan of een dergelijk verschil in investeringsmotief
kan leiden tot verschillen in productiviteitseffecten voor lokale ondernemingen.
Onderzoek laat zien dat dochterondernemingen met een kennisexploratiemotief
doorgaans meer aan O&O doen dan dochterondernemingen met een kennisexploitatiemotief (Cantwell en Piscitello, 2005). Daarnaast wijst recent onderzoek
ook op het belang van reciprociteit in kennisverspreiding: om kennis te ontvangen van een bedrijf moet een dochteronderneming zelf ook kennis delen (Wei et
al., 2008). Deze twee inzichten impliceren dat dochterondernemingen met een
kennisexploratiemotief in potentie meer productiviteitseffecten genereren dan
dochterondernemingen met een kennisexploitatie motief.
Smeets (2009) onderzoekt deze hypothese met behulp van hetzelfde panel als
beschreven in de vorige sectie. Het onderscheiden van investeringsmotieven
op sectorniveau is lastig. Echter, wanneer een dochteronderneming van een
multinational met succes op zoek gaat naar kennis in het buitenland zou dit op
enig moment kunnen leiden tot het succesvol internaliseren of ontwikkelen van
nieuwe technologie. Op basis van deze redenering zou het feit dat de multinational haar dochteronderneming betaalt voor het gebruik van dergelijke technologie
dus kunnen duiden op een kennisexploratie motief.
Smeets (2009) constateert inderdaad dat de dochterondernemingen van
Amerikaanse multi­ ationals die tegen betaling technologielicenties verstrekken
n
aan het moederbedrijf, positieve productiviteitseffecten genereren. De activiteiten waarvoor een dergelijke betaling niet plaatsvindt, leiden tot kleinere of zelfs
geen productiviteits­ ffecten. Deze resultaten impliceren dat dochterondernemine
gen met een strategie van kennisexploratie inderdaad een sterker effect op de
productiviteit van lokale ondernemingen hebben dan dochterondernemingen met
een kennisexploitatiemotief.

Heterogeniteit doet er toe
In dit artikel zijn drie vormen van multinationale heterogeniteit beschouwd en de
manier waarop ze van belang zijn voor het genereren van productiviteitseffecten
door de buitenlandse dochterondernemingen van multinationals: verschillen in
eigendomsstructuur, marktoriëntatie en investeringsmotieven. Uit de verschillende bevindingen blijkt dat alle drie de vormen van heterogeniteit relevant zijn
en dat verschillen op al deze dimensies inderdaad kunnen leiden tot verschillen
in productiviteitseffecten. De impliciete assumptie van homogene multinationals
in het gros van de eerdere literatuur is daarom niet valide.
Daarnaast biedt heterogeniteit mogelijkerwijs een extra verklaring voor het
ontbreken van eenduidige empirische resultaten. Om die reden doet toekomstig

278

ESB

94(4559) 1 mei 2009

onderzoek er goed aan om de oplossingen voor de
ambigue resultaten die vanuit verschillende invalshoeken worden aangedragen te combineren: zo
is het bijvoorbeeld interessant om te weten welke
kanalen voor kennisverspreiding het meest effectief
zijn voor verschillende typen multinationals.
Tot slot is het goed om in acht te nemen dat het
bestaan van positieve productiviteitseffecten op
zichzelf nog geen reden is voor actief overheidsingrijpen. Slechts dan wanneer een dergelijk productiviteitseffect tot stand komt door een externaliteit, bijvoorbeeld door een kennisspillover of een pecuniaire
spillover, is overheidsbeleid geoorloofd, aangezien
de markt in dit geval faalt. Meer onderzoek dat de
verschillende componenten van de totale productiviteitseffecten uit elkaar trekt is dan ook zeer gewenst.

Literatuur
Cantwell, J. en L. Piscitello (2005) Recent location of foreign
owned R&D activities by large multinational corporations in
the European regions: the role of spillovers and externalities.
Regional studies, 39(1), 1–16.
Girma, S. (2005) Absorptive capacity and productivity spillovers from FDI: a threshold regression analysis. Oxford bulletin of
economics and statistics, 67(3), 281–306.
Girma, S. en K. Wakelin (2007) Local productivity spillovers
from foreign direct investment in the UK electronics industry.
Regional science and urban economics, 37, 399–412.
Görg, H. en D. Greenaway (2004) Much ado about nothing? Do
domestic firms really benefit from foreign direct investment?
World Bank research observer, 19(2), 171–197.
Görg, H. en E. Strobl (2005) Spillovers from foreign firms
through worker mobility. Scandinavian journal of economics,
107(4): 693–709.
Helpman, E., M. Melitz en S. Yeaple (2004) Exports versus FDI
with heterogeneous firms. American economic review, 94(1),
300–316.
Hennart, J. (1982) A theory of multinational enterprise. Ann Arbor:
University of Michigan Press.
Javorcik, B. (2004) Does foreign direct investment increase
the productivity of domestic firms? In search of spillovers
through backward linkages. American economic review, 94(3),
605–627.
Smeets, R. (2008) Collecting the pieces of the FDI knowledge
spillovers puzzle. World Bank research observer, 23(2), 107–138.
Smeets, R. (2009) Multinational heterogeneity and knowledge
diffusion. Proefschrift, Radboud Universiteit Nijmegen.
Smeets, R. en A. de Vaal (2008) MNE ownership, intellectual
property rights, and knowledge diffusion from FDI. Nijmegen
Center for Economics werkdocument nr 08-110.
Smeets, R. en Y. Wei (2009) The productivity effects of US
MNEs: The roles of market orientation and regional integration. Regional studies, te verschijnen.
UNCTAD (2003) World Investment Report 2003. FDI policies for
development: national and international perspectives. Genève:
Verenigde Naties.
UNCTAD (2004) Incentives. UNCTAD series on issues in
i
­ nternational investment agreements. Genève: Verenigde Naties.
Wei, Y., X. Liu en C. Wang (2008) Mutual productivity spill­
overs between foreign and local firms in China. Cambridge
journal of economics, 32(4), 609–631.

Auteurs