Ga direct naar de content

Herstel dekkingsgraad pensioenfondsen vergt grote inkomensoffers

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 20 2009

binnenland
ILLUSTRATIE : roel ottow

Herstel dekkingsgraad pensioen­
fondsen vergt grote inkomensoffers
Verlenging van de hersteltermijn voor pensioenfondsen
tot vijf jaar voorkomt impopulaire maatregelen zoals forse
premieverhogingen en afstempeling. De consequentie is
wel dat indexatie voor vele jaren wordt opgeschort. Oudere
werknemers ondervinden hiervan de grootste schade.

D

Jan Bonenkamp,
Casper van Ewijk,
Harry ter Rele en
Ed Westerhout
Wetenschappelijk medewerker, onderdirecteur,
wetenschappelijk medewerker en programmaleider bij
het Centraal Planbureau

166

ESB

e kredietcrisis heeft pensioenfondsen niet
onberoerd gelaten. Door de combinatie
van een scherpe daling van aandelenkoer­
sen en een significant lagere rente is de
nominale dekkingsgraad van pensioenfondsen fors
gedaald. De nominale dekkingsgraad beschrijft de
verhouding tussen het vermogen en de nominale
verplichtingen. Eind 2007 bedroeg de nominale
dekkingsgraad nog gemiddeld 144 procent; op
dit moment ligt deze tussen de 90 en 95 procent
(Ministerie van SZW, 2009). Het financiële vermo­
gen van de meeste Nederlandse pensioenfondsen is
dus onvoldoende om aan de nominale verplichtingen
te voldoen. In termen van de reële pensioenverplich­
tingen die rekening houden met toekomstige prijsof looninflatie is de dekkingsgraad naar schatting
slechts circa 65 tot 70 procent. En dit betreft dan
een gemiddelde: een belangrijk deel van de fondsen

94(4556) 20 maart 2009

zit hier nog onder. Het Financieel Toetsingskader
(FTK) vereist dat fondsen hun dekkingsgraad weer
snel op peil brengen. Fondsen in onderdekking
moeten voor 1 april een herstelplan indienen bij
de toezichthouder, De Nederlandsche Bank (DNB),
waarin zij uiteenzetten hoe zij hun dekking weer op
orde denken te krijgen. Om de fondsen enigszins
tegemoet te komen, heeft minister Donner onlangs
de termijn waarbinnen herstel moet plaatsvinden,
opgerekt van drie naar vijf jaar. Dit helpt de fondsen,
maar zal het genoeg zijn om drastische maatregelen
te voorkomen? Deze bijdrage verkent de speelruimte
voor pensioenfondsen bij het invullen van hun her­
stelplannen. Tevens wordt ingegaan op de vraag hoe
de baten en lasten van verschillende beleidsopties
worden verdeeld over generaties.

Hersteltermijnen en instrumenten
van pensioenfondsen
Om tegenvallers te kunnen opvangen, houden pen­
sioenfondsen in normale omstandigheden buffers
aan. In het FTK is vastgelegd dat een fonds met een
representatieve beleggingsmix van vijftig procent
risicodragende en vijftig procent vastrentende activa
een dekkingsgraad moet hebben van circa 125

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

procent. Bij een feitelijke dekkingsgraad beneden
dit niveau mag vijftien jaar worden genomen om
het tekort, het zogenaamde reservetekort, weg te
werken. Is er sprake van een dekkingsgraad lager
dan 105 procent, dan geldt een stringenter beleid.
Het verschil tussen de feitelijke dekkingsgraad
en 105 procent, dekkingstekort genoemd, dient
binnen maximaal drie jaar te worden weggewerkt.
Recentelijk heeft minister Donner deze termijn
t
­ijdelijk verlengd tot vijf jaar (Ministerie van SZW,
2009). Pensioenfondsen hebben in de regel twee
instrumenten ter beschikking om de dekkingsgraad
te verhogen: premieverhoging en indexatiekorting.
­
Premies hebben via het vermogen een direct effect
op de dekkingsgraad. Van indexatiekortingen is
sprake als de aanpassing van de opgebouwde
rechten van deelnemers achterblijft bij de prijs­
stijging of de loonstijging. In de praktijk is het
premie- en beleggingsbeleid van pensioenfondsen
vaak afgestemd op de ambitie om indexatie te verle­
nen. Op het moment dat er van indexatie wordt afge­
zien, worden er dus impliciet middelen vrij­ emaakt
g
om de dekkingsgraad te verbeteren. In uiterste geval­
len kunnen de rechten en uitkeringen ook nominaal
worden verlaagd; dat heet afstempelen.
Sinds de massale omzetting van eindloonregelingen
naar middelloonregelingen in het begin van deze
eeuw is de effectiviteit van het indexatie-instrument
enorm vergroot. In een eindloonsysteem verlaagt
de indexatiekorting alleen de waarde van de reeds
ingegane pensioenen en wordt de pensioenopbouw
van actieve generaties niet getroffen. In een middel­
loonsysteem daarentegen wordt de ­ndexatiekorting
i
ook toegepast op de rechtenopbouw van de ­ ctieven.
a
De effectiviteit van het premie-instrument is
minder groot dan de indexatiekorting, omdat de
p
­ remiebasis, dat is de loonsom van werkenden, veel
kleiner is. Bovendien krimpt deze in verhouding tot
de groeiende pensioenlasten. De toegenomen effec­
tiviteit van het indexatie-instrument en het afne­
mende belang van het premie-instrument verklaren
dat het gebruik van het indexatie-instrument bij de
meeste fondsen inmiddels standaardpraktijk is.
Afstempeling van nominale pensioenrechten is bij­
zonder; het is voor zover bekend nooit eerder voorge­
komen. Het lijkt een extreme maatregel, maar daar
valt iets op af te dingen. De reële pensioenrechten
worden immers ook aangetast bij indexatiekorting.
Afstempeling verschilt dus alleen gradueel, niet
p
­ rincipieel, van het instrument van indexatiekorting.

Kader 1

Rekenveronderstellingen
De gegevens voor de rente, inflatie en loongroei zijn voor de periode tot 2011
gebaseerd op de ramingen in het Centraal Economisch Plan voor 2009 (CPB,
2009). Voor deze periode wordt voor de inflatie een gemiddelde ingezet van 1,4
procent, voor de nominale loongroei 2,4 procent en voor de nominale risicovrije
rente 2,9 procent. Na 2011 wordt verondersteld dat de inflatie 2 procent is, de
nominale loonstijging 3,7 procent en de nominale risicovrije rente 3,5 procent.
Daarnaast wordt een aandelenrisicopremie ingezet van 3 procentpunt, ofwel
een gemiddeld nominaal aandelenrendement van 6,5 procent. Verder bestaan
de portefeuilles van pensioenfondsen voor vijftig procent uit aandelen en voor
vijftig procent uit vastrentende risicovrije activa. Tot slot wordt opgelegd dat de
i
­ndexatie van pensioenrechten voor zeventig procent gekoppeld is aan looninflatie
en voor dertig procent aan prijsinflatie.
Bron: CPB, 2009

wordt geïnterpoleerd. Verder wordt aangesloten bij de Nederlandse instituties
door uit te gaan van doorsneepremies en doorsnee-indexatie. Het gebruikte
rekenmodel veronderstelt een verdeling van pensioenfondsen op basis van de
hoogte van de dekkingsgraad, gebaseerd op zo recent mogelijke informatie. De
gepresenteerde cijfers betreffen het gewogen gemiddelde van deze fondsen. In
de herstelplannen moeten fondsen uitgaan van het niveau van de dekkingsgraad
ultimo 2008. Omdat hiervoor nog geen officieel cijfer beschikbaar is, wordt er
in de berekeningen van uitgegaan dat de dekkingsgraad ultimo 2008 gemiddeld
ongeveer 95 procent bedraagt. De berekeningen zijn puur boekhoudkundig: er
wordt geen rekening gehouden met economische reacties in bijvoorbeeld het
arbeidsaanbod of de winstgevendheid van bedrijven. Deze aanpak is redelijk,
aangezien de directe, boekhoudkundige effecten veel belangrijker zijn dan de
indirecte, economische effecten. In kader 1 worden de rekenveronderstellingen
opgesomd.
Hieronder worden vier varianten voor herstelpaden gepresenteerd. De varianten
onderscheiden zich in de lengte van de herstelperiode, drie jaar en vijf jaar, en
in het instrument dat wordt ingezet naast de indexatiestaffel: premieverhoging of
afstempeling van nominale pensioenrechten. In alle varianten is opgelegd dat het
dekkingstekort binnen de voorgeschreven termijn is ingelopen.
Tabel 1 presenteert de resultaten voor de varianten waarin het dekkingstekort in
drie jaar wordt ingelopen. De indexatiekorting wordt uitgedrukt als de relatieve
verlaging van reële pensioenrechten. Het geeft weer hoeveel procent de indexatie
gemiddeld achterblijft bij het aspiratieniveau van fondsen. Indien deze bijvoor­
beeld drie procent bedraagt en er wordt slechts een procent feitelijk toegekend,
dan bedraagt de indexatiekorting twee procent op de pensioenrechten. Voor
2009 is de mate van premieverhoging en indexatiekorting al voor een groot deel
vastgesteld. Daarom wordt voor dit jaar de raming uit het Centraal Economisch
Plan 2009 ingezet: een gemiddelde premieverhoging van een procent van de
bruto­oonsom en 2,4 procent indexatiekorting. Het verschil tussen de twee
l
Tabel 1

2009
Premieverhoging naast staffel
Premieverhoging
1,0
Indexatiekorting
2,4
Dekkingsgraad
100
Afstempeling naast staffel
Premieverhoging
1,0
Indexatiekorting
2,4
Dekkingsgraad
100

Varianten voor herstel
Hieronder worden een aantal beleidsvarianten gepre­
senteerd om de dekkingsgraad van pensioenfondsen
op peil te brengen. Alle varianten gaan uit van een
indexatiestaffel die min of meer representatief is
voor de Nederlandse pensioenfondsen. Dit houdt in
dat wordt verondersteld dat bij een dekkingsgraad
lager dan 105 procent in het geheel niet wordt
g
­ eïndexeerd, boven de 140 procent volledig wordt
geïndexeerd en tussen beide uitersten in lineair

Vereiste inzet van premieverhoging en indexatiekorting als dekkingstekort
in drie jaar wordt ingelopen (in procenten)1.

1

2010

2011

2015

2030

2,8
1,3
105

2,8
1,6
109

0,0
2,0
121

0,0
0,0
142

0,0
2,3
104

0,0
2,5
109

0,0
2,0
121

0,0
0,0
141

De premieverhoging is gemeten als percentage van de brutoloonsom. De indexatiekorting is gemeten als
p
­ ercentage van de pensioenrechten.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders

te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

ESB

94(4556) 20 maart 2009

167

Tabel 2

Vereiste inzet van premieverhoging en indexatiekorting als dekkingstekort
in vijf jaar wordt ingelopen (in procenten)1.

2009
Premieverhoging naast staffel
Premieverhoging
1,0
Indexatiekorting
2,4
Dekkingsgraad
100
Afstempeling naast staffel
Premieverhoging
1,0
Indexatiekorting
2,4
Dekkingsgraad
100
1

2010

2011

2012

2013

2030

0,2
1,3
104

0,2
1,6
107

0,2
1,8
110

0,2
2,1
114

0,0
0,0
141

0,0
1,4
104

0,0
1,6
107

0,0
1,9
110

0,0
2,1
114

0,0
0,0
141

De premieverhoging is gemeten als percentage van de brutoloonsom. De indexatiekorting is gemeten als per­
centage van de pensioenrechten.

varianten betreft dus de jaren 2010 en 2011. Indien wordt gekozen voor premie­
verhoging, is een verhoging met gemiddeld 2,8 procentpunt nodig. De indexa­
tiekorting, zoals volgt uit de staffel, heeft dan een negatief inkomenseffect van
respectievelijk 1,3 procentpunt en 1,6 procentpunt in 2010 en 2011. Er wordt
in deze jaren praktisch niet geïndexeerd. In de variant waarin wordt gekozen voor
afstempeling, vindt gemiddeld een procent afstempeling plaats. Daardoor komt
het verlies aan koopkracht in 2010 en 2011 een procentpunt hoger uit.
Na 2011 zijn de varianten nagenoeg gelijk aan elkaar omdat de dekkingsgraden
ultimo 2011 bijna gelijk zijn en de inzet van de indexatiestaffel afdoende blijkt
om het reservetekort in te lopen. Verder verhogen van de premie of ­ fstempelen
a
van de rechten is na 2011 dus niet meer nodig. De indexatiekorting loopt
geleide­ijk terug en is in 2030 volledig verdwenen. In 2030 is de dekkingsgraad
l
140 procent en daarmee voldoende om de reële verplichtingen te dekken.
Tabel 2 laat de resultaten zien als pensioenfondsen twee jaar extra de tijd krijgen
om het dekkingstekort in te lopen. De verschillen met de driejaarsvarianten
­
zijn groot. In de premievariant is de vereiste premieverhoging nu slechts 0,2
procentpunt, beduidend lager dan de premieverhoging van 2,8 procent die
was berekend voor een driejarige herstelperiode. In de ­ fstempelingsvariant
a
is de indexatiekorting in 2010 en 2011 respectievelijk 1,4 procent en 1,6
procent, substantieel minder dan de 2,3 procent en 2,5 procent in geval van
een drie­arige herstelperiode. In feite wordt nu nauwelijks nog afgestempeld.
j
Het verdient nadruk dat deze resultaten betrekking hebben op het gemiddelde
pensioen­onds. Een fonds met een aanmerkelijk minder gunstige uitgangspositie
f
kan ook bij een herstelperiode van vijf jaar of zelfs langer zich genoodzaakt zien
tot premieverhoging of afstempeling over te gaan.

Onzekerheid
De voorgaande berekeningen mogen dan redelijk de gemiddelde uitkomsten
weergeven, maar de onzekerheid is enorm. Om die onzekerheid te ­ erkennen,
v
Figuur 1

0

Verlies in netto profijt als gevolg van dekkingstekort (contante waarde in
2008 in euro’s).

x 1000 euro

-5

Nettoprofijt

-10
-15
-20
-25
-30
-35
1910

1920

1930

1940

1950

1960

1970

1980

1990

2000

2010

Geboortejaar
Afstempeling, drie jaar herstel
Premieverhoging, drie jaar herstel

168

ESB

Afstempeling, vijf jaar herstel
Premieverhoging, vijf jaar herstel

94(4556) 20 maart 2009

2020

wordt in tabel 3 het herstelpad gepresenteerd bij
een pessimistische en een optimistische aanname
over de aandelenkoersen. De aannames van
een jaarlijks aandelenrendement in de periode
2009–2013 van 12,6 procent in de optimistische
variant en een rendement van –1,6 procent in de
pessimis­ische variant, zijn zodanig gekozen dat
t
ze een kleine zeventig procent van de mogelijke
uitkomsten omspannen. Deze berekeningen zien af
van enige opwaartse bijstelling van het verwachte
aandelen­endement op basis van de recente daling
r
van de aandelenkoersen (mean reversion). Op grond
hiervan ligt het voor de hand om aan het optimisti­
sche scenario een wat groter gewicht toe te kennen
­
en aan het pessimistische scenario een wat kleiner
gewicht. De berekeningen betreffen de vijfjaars­
hersteltermijn. Tabel 3 laat zien dat de resultaten
van het pessimistische scenario dramatisch slechter
zijn dan die van het basisscenario. In het pessimisti­
sche scenario is in de jaren 2010–2013 een premie­
toename van gemiddeld ruim zeven procentpunt
nodig als wordt gestuurd met het premie-instrument.
Indien wordt gekozen voor afstempeling in plaats van
premieverhoging, dan worden de pensioenrechten
in het pessimistische scenario gemiddeld met 4,6
procent in koopkracht gekort tegenover 1,8 procent
in het oorspronkelijke scenario. Dit vereist een
afstempeling van rechten met 2,8 procent.
In het optimistische scenario herstelt de dekkings­
graad zich veel sneller, zodat er per saldo geen
premieopslagen nodig zijn en er veel minder gekort
hoeft te worden op de indexatie (1,3 procent). In dit
geval is premieverhoging of afstempelen niet nodig.

De lastenverdeling over generaties
De lengte van de herstelperiode en de keuze van de
instrumenten bepaalt ook hoe de lasten verdeeld
worden over de generaties. Figuur 1 geeft de verde­
ling van de lasten weer voor de vier varianten. Op de
verticale as staat het nettoprofijt van een individu
en op de horizontale as het cohort naar geboorte­
jaar. Nettoprofijt is uitgedrukt als het verschil in de
contante waarde van de uitgekeerde pensioenen en
betaalde pensioenpremies. Een negatief nettoprofijt
betekent dus dat een individu per saldo meer betaalt
dan hij later in het leven aan uitkeringen zal ontvan­
gen. In figuur 1 zijn de vier varianten afgezet tegen
een referentiepad waarin pensioenfondsen honderd
procent reële dekking (overeenkomend met 140
procent nominaal) hebben en pensioenen volledig
kunnen worden geïndexeerd. Dit was het geval eind
december 2007, aan de vooravond van de crisis.
Het voordeel van nettoprofijt als maatstaf is dat
het pensioenpremies en uitkeringen in onderlinge
samenhang beschouwt. Men moet echter bedenken
dat nettoprofijt alleen de verwachte nettobaten en
-lasten in beeld brengt. Het houdt geen rekening
met risico’s en de verschillen hierin tussen de vari­
anten. Om deze reden betreft het hier geen omvat­
tende welvaartsanalyse.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Tabel 3

Gemiddeld vereiste inzet van instrumenten
in 2010–2013 bij een herstelperiode van
vijf jaar (in procenten)1.

Rendementsaanname op aandelen
Pessi­
Verwacht
Opti­
mistisch
mistisch
Premieverhoging naast staffel
Premieverhoging
7,3
0,2
0,0
Indexatiekorting
1,8
1,7
1,3
Afstempeling naast staffel
Premieverhoging
0,0
0,0
0,0
Indexatiekorting
4,6
1,7
1,3
1

De premieverhoging is gemeten als percentage van de brutoloonsom.
De indexatiekorting is gemeten als percentage van de pensioenrechten.

De verdeling van de lasten over generaties is globaal
hetzelfde in de vier herstelvarianten. Dat komt
doordat de indexatiestaffel, die in alle varianten van
toepassing is, de intergenerationele verdeling van de
lasten al voor een groot deel vastlegt. Als pensioen­
fondsen meer gericht zouden willen sturen op de
intergenerationele verdeling van de lasten dan zijn
specifiekere instrumenten nodig, die apart ingrijpen
op de opbouw van rechten en indexatie voor jongere
en oudere cohorten (Van Ewijk et al., 2008). Het
absolute verlies is veruit het grootst voor de deel­
nemers die nu rond de leeftijd van 55 jaar zijn met
het geboortejaar 1953. Het totale verlies voor deze
deelnemers bedraagt in termen van contante waarde
ongeveer dertigduizend euro. Deze cohorten hebben
relatief veel pensioenrechten opgebouwd waardoor
de indexatiekortingen een groot effect hebben.
Bovendien zullen deze ­ ohorten in hoge mate de
c
last dragen van de toekomstige indexatiekortingen.
In beide premievarianten geldt daarnaast dat ze
nog werkzaam zijn op de arbeidsmarkt gedurende
de periode waarover extra inhaalpremies nodig
zijn. Voor oudere werknemers en gepensioneer­
den is het verlies kleiner. Voor een zeventigjarige
gepensioneer­ e bijvoorbeeld bedraagt het totale
d
verlies vijftienduizend euro. Oudere werknemers
hebben minder last van toekomstige indexatie­
kortingen en worden, althans in de ­ remievarianten,
p
minder geconfronteerd met premiestijgingen.
Gepensioneerden profiteren nog van de eerste jaren
waarin de indexatiekorting nog beperkt werkzaam is
en hebben, vooral in het geval van de ouderen onder
hen, minder jaren voor de boeg. Ook jongere deel­

Tabel 4

Geboorte­
jaar
cohort
1940
1955
1970
1985
2000

Effecten op het gemiddeld te bereiken
p
­ ensioeninkomen per jaar.

Effect in euro’s,
geschaald naar
2008
–1.200
–2.000
–1.100
–400
0

nemers hebben een kleiner verlies dan de groep rond de 55 jaar. Zij hebben nog
weinig rechten opgebouwd zodat indexatiekorting weinig effect heeft en ze in de
toekomst kunnen profiteren van rechtenopbouw in jaren dat de indexatiekorting
beperkt zal zijn.
Hoewel uit figuur 1 blijkt dat de onderlinge verschillen tussen de varianten klein
zijn, kunnen ze niet geheel worden verwaarloosd. Afgezet tegen het scenario
waarin het dekkingstekort binnen drie jaar ingelopen moet zijn door middel van
premieopslagen en indexatiekortingen, pakken verlenging van de hersteltermijn
tot vijf jaar of afstempeling van pensioenrechten binnen de termijn van drie jaar
ongunstig uit voor de generaties die geboren zijn voor 1960, en gunstig voor de
generaties die na 1970 geboren zijn. In beide gevallen worden forse premietoe­
names op korte termijn afgewend en moet een groter gedeelte van het dekkings­
tekort door reële dan wel nominale korting op pensioenrechten worden gedicht.
Ten opzichte van een driejarige inloop met premieopslagen is met name de
variant met afstempeling en eenzelfde herstelperiode nadelig voor de ouderen.
Het maximale verlies is 2.500 euro en komt op rekening van de generatie die in
1946 geboren is. Verlenging van de hersteltermijn van drie naar vijf jaar betekent
dat de last voor een deel wordt doorgeschoven naar jongeren.

Het effect op onze pensioenen
Het herstelbeleid van pensioenfondsen heeft aanzienlijke gevolgen voor het
inkomen in de pensioengerechtigde periode. Immers, het inkomen uit het aan­
vullend pensioen vormt gemiddeld ongeveer de helft van het totale inkomen.
Tabel 4 geeft een grove indruk van de orde van grootte van dit inkomensverlies.
De cijfers zijn gebaseerd op de vijfjaarsvariant met als instrument indexatie­
korting en afstempeling. Voor cohorten geboren in de periode 1940–1970 is
een effect van minstens zes procent van het gecombineerde bruto-inkomen
uit AOW en aanvullend pensioen berekend. Voor het cohort dat is geboren in
1955 treedt zelfs een daling van tien procent op, vooral vanwege een groter
gecumuleerd effect van indexatiekortingen. Ook hier geldt weer dat deze cijfers
gemiddelden zijn. Mensen met alleen een inkomen uit AOW hebben helemaal
geen last van indexatiekorting en afstempeling, terwijl de invloed van indexatie­
korting juist groter is bij personen met een relatief groot aanvullend pensioen.
Indexatiekorting en afstempeling van nominale rechten oefenen dus een nivelle­
rende invloed uit op de inkomens van huidige en toekomstige gepensioneerden.

Conclusies
De Nederlandse pensioenfondsen staan voor schier onmogelijke keuzen. Herstel
binnen de oorspronkelijke termijn van drie jaar is onmogelijk zonder ­ ubstantieel
s
premies te verhogen, of de pensioenen in nominale waarde te verlagen. Het
besluit van minister Donner om de hersteltermijn op te rekken tot vijf jaar is voor
de pensioenfondsen daarom meer dan welkom. Bij deze langere hersteltermijn
zullen de meeste fondsen herstelplannen kunnen indienen waarbij ­ fstempelen
a
van rechten en premieverhoging grotendeels kunnen worden voorkomen. De
c
­ onsequentie is dan wel dat de indexatie voor vele jaren wordt opgeschort. De
lasten van het herstelbeleid worden daardoor niet evenredig verdeeld over gene­
raties. De cohorten die het meest aan rechten hebben opgebouwd, dit zijn de
oudere cohorten, gaan er het meest op achteruit.
De onzekerheid over de ontwikkeling van de economie is juist nu bijzonder groot.
Het herstelbeleid van de pensioenfondsen moet zich daarom niet alleen richten
op de middenvariant. Pensioenfondsen dienen ook helder te communiceren
welke maatregelen zullen worden genomen bij eventuele mee- en tegenvallers.

Effect in procenten
van het gemiddeld
pensioeninkomen
–6
–10
–6
–2
0

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik

en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Literatuur
CPB (2009) Centraal economisch plan 2009. Den Haag: Centraal
Planbureau.
Ewijk, C. van, P. Janssen, N. Kortleve en E. Westerhout (2008)
Optimale pensioenen en FTK. Netspar NEA paper. Tilburg:
Netspar.
Ministerie van SZW (2009) Korte termijn herstelplannen van
pensioenfondsen. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid.

ESB

94(4556) 20 maart 2009

169

Auteurs