Ga direct naar de content

input/output

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 14 2008

input
Natuurlijke hulpbronnen

Toerisme

Voor het Centre for Economic Policy Research definieert Van der
Ploeg werkelijk sparen als het publieke en particuliere spaaroverschot, telt de investeringen in onderwijs daarbij op en trekt
de extractie van natuurlijke hulpbronnen en uitstoot van CO2
ervan af. Hij constateert dat landen die een grote hoeveelheid
natuurlijke hulpbronnen hebben over het algemeen weinig echt
sparen, zoals Nigeria en Angola, die gemiddeld dertig procent
van het bbp per jaar negatief werkelijk sparen. Aan de ene kant
kan dit volgens Van der Ploeg komen doordat een land verwacht
met de extractie van de natuurlijke hulpbronnen meer economische groei te realiseren. Aan de andere kant is het mogelijk dat
verschillende partijen in een land om een natuurlijke hulpbron
strijden. Dan zullen zij deze sneller opmaken dan gewenst is.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek
bericht over het toerisme in Nederland. De
meeste buitenlandse vakantiegangers in
Nederland blijken uit Duitsland te komen,
met ongeveer elf miljoen overnachtingen
per jaar. De Britten en Belgen volgen
met respectievelijk ongeveer vier en drie
miljoen overnachtingen. De meeste buitenlandse toeristen overnachten in NoordHolland, met bijna zes miljoen overnachtingen, terwijl Groningen
en Flevoland met elk honderdtienduizend overnachtingen het
minst worden bezocht. In totaal was het toerisme in 2007 goed
voor ongeveer 17 miljard euro toegevoegde waarde, ofwel drie
procent van het bbp. Vier procent van het totale aantal werkzame personen in Nederland werkt in de toeristische sector.

Ploeg, F. van der (2008) Why do many resource-rich countries have negative
genuine saving? Anticipation of better times or rapacious rent seeking. CEPR
d
­ iscussion paper nr 7021.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2008) Toerisme en recreatie in cijfers 2008.
Voorburg/Heerlen: CBS.

Markthervormingen

Emissies

Voor De Nederlandsche Bank onderzoekt Cavelaars wat de relatie
is tussen hervormingen op de productmarkt en op de arbeidsmarkt. Hij constateert dat hervormingen op de arbeidsmarkt
vaak complementair zijn aan hervormingen op de productmarkt,
maar dat dit niet in alle gevallen geldt. Als de arbeidsmarkt
flexibeler gemaakt wordt, heeft het liberaliseren van productmarkten een groter effect op de werkgelegenheid. Het verlagen
van het niveau van sociale zekerheid heeft een ambigu effect,
afhankelijk van de institutionele omgeving. De complementariteit van hervormingen kan zo zijn dat een hervorming in de
a
­ rbeidsmarkt geen direct effect heeft op de werkgelegenheid,
maar via hervormingen in de productmarkt wel een effect op de
werkgelegenheid kan hebben.

Kampman et al. constateren dat in de meeste sectoren binnen
de EU de CO2-uitstoot gedaald is, maar dat deze is gestegen in
het wegvervoer. Omdat de doelstellingen voor het reduceren van
de CO2-uitstoot ambitieuzer worden, is het volgens de auteurs
nodig dat ook de transportsector de uitstoot vermindert. Als
mogelijke oplossing noemen Kampman et al. de invoering van
een systeem van emissierechten in de transportsector. Zij geven
aan dat een emissierechtensysteem in de transportsector ook
het personenvervoer treft. Dit effect kan verminderd worden
door voor personenauto’s motoren te promoten die efficiënt met
hun brandstof omgaan.

Cavelaars, P. (2008) Are product and labour market reforms mutually reinforcing?

effi­ iency in road transport. Stockholm: Swedish EPA.
c

Kampman, B., M. Davidson en J. Faber (2008) Emissions trading and fuel

DNB working paper nr. 182.

Voorspellen

Wintertijd
Voor het National Bureau of Economic Research onderzoeken
Kotchen en Grant de effecten van het toepassen van zomer- en
wintertijd. Zij stellen dat de zomertijd ten tijde van de Eerste
Wereldoorlog ingevoerd is om energie te besparen en zij proberen vast te stellen of dit doel bereikt wordt. Hiervoor gebruiken
zij microdata uit verschillende delen van de staat Indiana, die
voor 2006 niet allemaal een zomer- en wintertijd gebruikten,
maar na 2006 wel. Kothen en Grant constateren dat door het
instellen van een zomertijd juist meer energie geconsumeerd
wordt. Het verbruik van verlichtingsenergie daalt, maar het
verbruik van verhitting en verkoeling stijgt, met name door het
verhoogde gebruik van airconditioning op de vroege avond.

Voor het Centraal Planbureau analyseren Elbourne et al. of de voorspellingen voor de economische groei verbeterd kunnen worden.
Hiervoor leggen zij de uitkomsten van het SAFFIER-model dat het
CPB hanteert naast verschillende empirische VAR-modellen. Deze
VAR-modellen bevatten een aantal variabelen die geselecteerd
zijn op basis van hun correlaties met de Nederlandse economische groei. Zij vinden dat de SAFFIER-voorspelling de werkelijkheid beter voorspelt dan een van de VAR-modellen, maar dat het
gemiddelde van de uitkomsten van de VAR-modellen een betere
voorspelling oplevert. Toch schrijven de auteurs het SAFFIERmodel niet af, omdat het gebruikt kan worden voor beleidsanalyses, terwijl de VAR-modellen hier niet geschikt voor zijn.
Elbourne, A., H. Kranendonk, R. Luginbuhl, B. Smid en M. Vromans (2008)

Kotchen, M. en L. Grant (2008) Does daylight saving time save energy? Evidence

Evaluating CPB’s published GDP growth forecasts. A comparison with individual and

from a natural experiment in Indiana. NBER working paper nr 14429.

pooled VAR based forecasts. CPB document nr 172.

676

ESB

93(4547) 14 november 2008

output
India

Spoor

Voor het LEI analyseren Achterbosch et al. de effecten van een
regionaal vrijhandelsverdrag tussen de EU en India. Zij stellen
dat de EU meer belang heeft bij een vrijhandelsverdrag dan
India, omdat er voor de EU minder welvaartsverliezen zijn. Er
kunnen welvaartsverliezen optreden in de agrarische sector
van India, omdat de wegvallende invoertarieven van dat land
voor een lager inkomen van de producenten zorgen. De auteurs
stellen dat bij een optimaal verdrag de EU haar markt volledig
opent en India de tarieven op agrarische producten met dertig
procent en de tarieven op industriële goederen met zeventig
procent vermindert.

Van Ooststroom en Savelberg van het Kennisinstituut voor
Mobiliteitsbeleid beschrijven de marktontwikkelingen in het
personenvervoer op gedecentraliseerde spoorlijnen. Voor deze
spoorlijnen zijn de decentrale overheden verantwoordelijk
en zulke lijnen zijn goed voor zeven procent van de jaarlijkse
reizigerskilometers. Tussen 2002 en 2006 zijn de reizigerskilometers op de decentrale spoorwegen met 2,75 procent per jaar
gegroeid, tegenover 0,9 procent op het totale spoor. De groei
op de trajecten die aanbesteed zijn in de particuliere sector is
groter dan op de andere decentrale trajecten. Voor de periode
tot aan 2020 verwachten de auteurs dat er op de decentrale
sporen een vervoersgroei optreedt van 55 procent, tegen 19 tot
36 procent op het totale spoor. Deze grotere verwachte groei
valt voor een belangrijk deel te verklaren uit de verwachte aanbestedingen in de particuliere sector.

Achterbosch, T., M. Kuiper en P. Roza (2008) EU-India free trade agreement. Den
Haag: LEI.

Moeders
Buligescu et al. van het Researchcentrum
voor Onderwijs en Arbeidsmarkt onderzoeken
wat het effect van moederschapsverlof op
het loonniveau is. Zij constateren dat na een
onderbreking van het werk door moederschapsverlof een gemiddelde daling van het
loon van zes tot veertien procent optreedt.
Daarnaast constateren zij dat wanneer
moeders weer aan het werk gaan, hun loon sneller stijgt als zij
een korter verlof opgenomen hebben. Buligescu et al. stellen
dat een korte werkinterruptie een signaal van hoge productiviteit afgeeft aan de werkgever. Hierdoor zal de werkgever eerder
geneigd zijn een hoger loon aan deze moeder te betalen.
Buligescu, B., D. de Crombrugghe, G. MenteË› glu en R. Montizaan (2008)
so˘
Estimating the wage penalty for maternal leave. ROA research memorandum nr
2008/5.

Ooststroom, H. van en F. Savelberg (2008) Decentraal spoor centraal. Den Haag:
Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid.

Wajong
Borghouts-van de Pas en Pennings doen voor de Organisatie
voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek onderzoek naar de
arbeidsparticipatie van Wajongers. Hiervoor vergelijken de
auteurs verschillende systemen in Europa met elkaar om te
kijken welke landen op dit gebied goede praktijkvoorbeelden
zijn. Succesfactoren in het jonggehandicaptenbeleid zijn volgens
de auteurs betrokkenheid bij het beleid, goede aanwezige kennis
over begeleiding en beleid dat ervoor zorgt dat een Wajonger
eerst gekwalificeerd is en daarna pas ergens gaat werken. Als
voorbeeld van een goede praktijk noemen de auteurs België, dat
bedrijven speciaal voor jonggehandicapten creëert.
Borghouts-van de Pas, I. en F. Pennings (2008) Arbeidsparticipatie van jonggehandicapten. Tilburg: OSA.

Overstapkosten

Jeugdwerkloosheid

Bouckaert et al. van het Tilburg Institute for Law and Economics
onderzoeken wat de effecten van overstapkosten zijn op de marktmacht van bedrijven. Naarmate overstapkosten hoger zijn, zijn
de prijzen en dus de winsten van bedrijven ook hoger. Bouckaert
et al. vinden echter dat onder bepaalde omstandigheden hogere
overstapkosten kunnen zorgen voor lagere winsten. Wanneer
bedrijven er gezamenlijk voor kunnen kiezen om de overstapkosten
proportioneel te laten dalen, zullen zij dit niet willen doen, maar
wanneer overstapkosten lump-sum kunnen worden verlaagd weer
wel. Dit kan verklaard worden doordat bij een lump-sum-verlaging
van de overstapkosten de marginale overstapkosten niet veranderen, zodat het aantal consumenten dat overstapt gelijk blijft; dit
terwijl de gemiddelde overstapkosten wel dalen en de consumenten dus minder hoeven te betalen wanneer zij wel overstappen.
Bouckaert, J., H. Degryse en T. Provoost (2008) Enhancing market power by

Algemene Rekenkamer (2008) Aanpak harde kern jeugdwerklozen. Den Haag:

reducing switching costs. TILEC discussion paper nr 2008-038.

De Algemene Rekenkamer stelt dat de jeugdwerkloosheid de
afgelopen jaren sterk is gedaald, en dat vooral jongeren die een
kleine afstand hebben tot de arbeidsmarkt een baan hebben
gevonden. Hierdoor is het aandeel van jongeren met een grote
afstand tot de arbeidsmarkt, zoals de jongeren zonder startkwalificatie, in de populatie van jeugdwerklozen gestegen. De
Algemene Rekenkamer stelt dat dit voor een deel te wijten
is aan onvoldoende samenwerking tussen uitkeringsuitvoerders, onderwijs en zorg. De Rekenkamer beveelt daarom aan
om voortaan een regievoerder aan te stellen die de instanties
beter coördineert. Ook moet het Rijk volgens de Algemene
Rekenkamer meer instrumenten voor de bestrijding van jeugdwerkloosheid aanleveren, zoals een werkleerplicht.
Algemene Rekenkamer.

ESB

93(4547) 14 november 2008

677