Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 19 2008

statistiek
Economie en Samenleving

SEO Economisch Onderzoek

Instroom in de Wajong
Vanaf 1 januari 1998 kunnen jonggehandicapten een beroep doen op
de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
Jonggehandicapt is iemand die voor zijn 17e verjaardag of tijdens zijn studie
langdurig arbeidsongeschikt is geworden. Het aantal nieuwe Wajongers neemt
elk jaar toe. In 1999 stromen circa vijfduizend jongeren in de Wajong, in 2005
meer dan 9.500. Het aantal jongeren met een psychische aandoening is, met
circa drie kwart van de instroom, de grootste groep. Door het koppelen van
integrale uitkeringsbestanden, beschikbaar gesteld door het CBS, is het mogelijk
om alle jongeren te volgen die in de periode 1999–2005 een Wajong-uitkering
ontvangen. In de tabel wordt onderscheid gemaakt naar de plek van waaruit
jongeren instromen. De grootste groep, ongeveer de helft, komt vanuit het onderwijs of vanuit een instelling. Ongeveer een kwart van de Wajongers komt vanuit
regulier werk, vanuit een sociale werkplaats (WSW) of gesubsidieerd werk of is
werkloos met een uitkering (WW). In de periode 1999–2004 stromen gemiddeld
950 personen per jaar vanuit de bijstand in de Wajong. In 2005 stijgt dit tot
1.235 personen. Die sprong in 2005 is mogelijk toe te schrijven aan de invoering van de Wet Werk en Bijstand (WWB) waardoor gemeenten financieel geprikkeld worden om het bijstandsvolume te beperken. Werkzoekers zonder uitkering
staan ingeschreven bij het CWI in de hoop een baan te vinden, maar krijgen geen
uitkering. De instroom van de werkzoekers zonder uitkering neemt in de loop
van de tijd het sterkst toe. Hun aandeel loopt op van twee procent in 1999 naar
zestien procent in 2005. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de bekendheid van de Wajong sterk is toegenomen als gevolg van de bemoeienis van

Monetaire Zaken

Onder toezicht staande Nederlandse aandelenfondsen, obligatiefondsen en
vastgoedfondsen behaalden in het eerste halfjaar van 2008 een negatief beleggingsresultaat. De koersverliezen op de beleggingsportefeuille waren groter dan
de opbrengsten zoals dividenden, rente en huur. Het halfjaarrendement van de
aandelenfondsen en obligatiefondsen kwam uit op respectievelijk –14,2% en
–0,8%. Sinds 2000 is dat de eerste keer dat beide halfjaarrendementen tegelijkertijd negatief zijn. Bij de vastgoedfondsen vormt de min (–0,3%) de onderbreking van een aaneengesloten reeks van goede prestaties.
Het negatieve rendement van de aandelenfondsen in de eerste helft van 2008 is
terug te voeren op het eerste kwartaal, waarin de aandelenbeurzen forse verliezen noteerden (de AEX verloor 14%). In het tweede halfjaar van 2007 waren
ten gevolge van het uitbreken van de financiële onrust ook al verliezen geboekt,
zij het mildere. Hiermee was destijds een aaneengesloten periode van positieve
halfjaarresultaten bij de aandelenfondsen geëindigd sinds de opleving van de
aandelenbeurzen in 2003.
De koersverliezen bij de obligatiefondsen in 2008 deden zich met name voor
in het tweede kwartaal. In deze periode liep de lange rente op in verband met
toenemende inflatie(verwachtingen). Rentestijgingen leiden tot lagere obligatiekoersen, omdat een lagere obligatiekoers de coupon-betaling, als percentage van
de obligatiekoers, in lijn brengt met de gestegen marktrente. Obligatiefondsen
behaalden tot 2005 nog jaarrendementen tussen de 5% en 7%. De stijgende
trend van de rente vanaf eind 2005 deed hun rendement in de jaren 2006 en
2007 al dalen tot minder dan 1%.
De terugval bij de vastgoedfondsen hangt mede samen met de kredietcrisis.
Aangezien onroerend goed voor een aanzienlijk deel wordt gefinancierd met

ESB

93(4543) 19 september 2008

Bron: Kok, L. en P. Hop (2008) In en uit de Wajong. Analyse
van stromen en de samenloop met betaald werk. SEO rapport
nr. 2008-32 in opdracht van de Raad voor Werk en Inkomen.
Instroom in de Wajong.
12.000
10.000
8.000
6.000
4.000
2.000
0
1999
Onderwijs/Instelling

2000

2001

Werk/Werkloos

2002
Bijstand

2003

2004

2005

Werkzoekend zonder uitkering

Philip Bielas (Divisie Statistiek & informatie, DNB)

Rendement beleggingsfondsen in de min

560

Arbeidsvoorziening en CWI. Zij zijn halverwege de
jaren negentig begonnen met het groepsgewijs begeleiden van jonggehandicapten naar werk. Zij wezen
hun daarbij op de mogelijkheid een Wajong-uitkering
aan te vragen, waardoor zij ook recht kregen op
financiële middelen voor re-integratieactiviteiten.

Halfjaarrendement op beleggingsportefeuille.
20

%

15
10
5
0
-5
-10
-15
-20
-25
H1 H2 H1 H2 H1 H2 H1 H2 H1 H2 H1 H2 H1 H2 H1 H2 H1
2000

2001

2002

aandelenfondsen

2003

2004

2005

obligatiefondsen

2006

2007

‘08

vastgoedfondsen

Bron: DNB

vreemd vermogen, hebben aangescherpte kredietvoorwaarden remmend gewerkt op de internationale
vraag naar vastgoed. Eerder waren de condities voor
vastgoedfondsen juist gunstig, mede vanwege een
combinatie van lage rente, grote financieringsbereidheid van banken en een forse internationale prijsopdrijvende vraag. Deze had gezorgd voor constant
hoge jaarrendementen van minimaal 8%, met
hoogtepunten rond de 19% in 2005 en 2006.

Financiële Markten

Wilte Zijlstra (AFM)

Hogere vaste coupon leidt tot
hogere rendementsverwachting
Gestructureerde producten zijn meestal opgebouwd
uit een combinatie van vermogenstitels, ­ ijvoorbeeld
b
obligaties en opties. Het beleggingsrisico ­ erschilt
v
daardoor van het beleggingsrisico van een beleg­
gings­­
fonds. Een gestructureerd product dempt of
versterkt vaak koerswinsten of verliezen. Voor beleggers die hun beleggingsrisico willen beperken of juist
extra risico willen nemen, kan dit een uitkomst zijn.

Verwacht rendement variabele coupon

Cumulatieve rendementsverwachting van consumenten
voor twee gestructureerde producten.
9

%

8
7
6
5
4
3
2
1
0
0%

25%

50%

75%

100%

Cumulatief% respondenten
Product A: vaste coupon = 5,5%

Product B: vaste coupon = 7%

Particuliere beleggers hadden eind 2006 naar schatting 30 miljard euro aan
gestructureerde producten uitstaan. De verscheidenheid aan gestructureerde
producten is enorm. Het AFM-rapport Verkennende analyse gestructureerde
producten (2007) stelt: “Bij de vormgeving van de belegging worden veelal
bepaalde kenmerken uitgelicht, die door de beleggers als attractief worden
gezien.†Een voorbeeld hiervan is variatie in de hoogte van de vaste coupon.
De hoogte van de vaste coupon blijkt een significante invloed te hebben op de
verwachting van het rendement van het variabele deel. Consumenten kregen
twee producten met hoofdsomgarantie voorgelegd. Bij product A wordt de eerste
twee jaar gegarandeerd 5,5% uitgekeerd, bij product B is dat 7%. In beide
gevallen wordt het maximale variabele rendement in de daaropvolgende zes jaar
afgetopt op 9% per jaar. Bij product A verwachten consumenten een gemiddeld
rendement van 4,4% voor het variabele deel, bij product B is de verwachting
5,1%. Het paarsgewijze gemiddelde verschil van 0,65 procentpunt is significant.
Hoewel het variabele rendement bij beide producten op dezelfde wijze tot stand
komt, leidt een hogere vaste coupon tot hogere opbrengstverwachtingen voor het
variabele deel. Dit fenomeen heet anchoring in de literatuur. Beleggers die ook in
gestructureerde producten beleggen (N=76), hebben de hoogste rendementsverwachtingen: 4,6% voor product A en 5,2% voor product B. Consumenten die wel
beleggen, maar niet in gestructureerde producten (N=75), verwachten gemiddeld 4,4% voor product A en 5,0% voor product B. Niet-beleggers (N=38; lage
N door veel “weet nietâ€) denken dat product A gemiddeld 4,1% zal renderen en
product B gemiddeld 4,9%. De rendementsverwachtingen van de drie groepen
laten wel een trend zien, maar verschillen niet significant van elkaar.

Bron: AFM

Arbeidsmarkt

Didier Fouarge (ROA)

Arbeidsparticipatie van Nederlandse moeders voor en
na de geboorte van het eerste kind, naar geboortejaar
moeder.
Arbeidsparticipatie vrouwen

100

%

90
80
70
60
50
40
30
20
10
0

2j
voor
1e kind

geb.
2j
1e
na 1e
kind
kind

5 jaar na
1e kind

20 jaar na
1e kind

10 jaar na
1e kind

Jaren voor en na de geboorte 1e kind
1900-1930

1931-1940

1941-1950

1951-1960

Bron: Muffels, R., H. Chung, D. Fouarge, U. Klammer,
R. Luijkx, A. Manzoni, A. Thiel en T. Wilthagen (2008)
Flexicurity and security over the life course. Luxembourg:
Office for Official Publications of the European Communities.

Kind-effect naar cohorten
Een centrale doelstelling uit de vorig jaar verschenen
Emancipatienota Meer kansen voor vrouwen is om
de arbeidsparticipatie van vrouwen te doen stijgen
naar 74% in 2016. Een hindernis bij het realiseren
van een dergelijke doestelling is dat veel vrouwen
moeder worden en als gevolg hiervan zich, al dan
niet tijdelijk, terugtrekken uit de sfeer van betaalde

arbeid. Aan de hand van retrospectieve enquêtegegevens is de arbeidsmarktparticipatie van moeders van opeenvolgende geboortecohorten op maandbasis in
beeld gebracht voor de periode van 2 jaar voor tot 20 jaar na de geboorte van
hun eerste kind. Voor alle cohorten is de arbeidsparticipatie voor de geboorte van
het eerste kind hoger dan na de geboorte. Er zijn echter ook merkbare verschillen: voor opeenvolgende cohorten verschuift de participatiecurve omhoog.
Moeders geboren in de jaren 1941–1950 en 1951–1960 nemen twee jaar voor
de geboorte van hun eerste kind vaker aan betaalde arbeid deel dan moeders
uit de twee oudste cohorten. Voor de jongste cohorte geldt ook dat de afname in
participatie minder sterk is: meer moeders blijven werken rond de geboorte van
hun eerste kind.
De arbeidsparticipatie na de geboorte van het eerste kind stijgt nauwelijks voor
de twee oudste cohorten, zelfs 20 jaar na de geboorte van het eerste kind.
Voor de twee jongste cohorten vindt er een herstel in de arbeidsparticipatie
plaats ongeveer 5 jaar na de geboorte van het eerste kind. Twintig jaar na het
krijgen van het eerste kind is 60% van de moeders uit de cohorte 1951–1960
werkzaam. Voor de cohorte 1941–1950 is dit 50%. Dit is opvallend omdat de
participatiegraad twee jaar voor de geboorte ongeveer gelijk is voor beide cohorten. De resultaten suggereren dat het kind-effect minder aan het worden is in
opeenvolgende cohorten en dat het herstel in arbeidsparticipatie in de jaren na
de geboorte groter wordt. Voor moeders die blijven werken na de geboorte van
het eerste kind is de kans groter dat ze dit in deeltijd doen. Opmerkelijk genoeg
zijn er wat dit betreft weinig verschillen tussen de cohorten. Dit wijst erop dat
deeltijdarbeid in Nederland een lange, diep gewortelde traditie heeft.

ESB

93(4543) 19 september 2008

561

Auteurs