Ga direct naar de content

De economische betekenis van bedrijventerreinen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 22 2008

markten

De economische betekenis van
bedrijventerreinen
Van oudsher worden bedrijventerreinen gerealiseerd om de
economie te stimuleren. De aanleg van ­ edrijventerreinen
b
roept echter de nodige weerstand op. In de huidige discussie ligt de nadruk op negatieve ruimtelijke effecten van
bedrijventerreinen, terwijl hun economisch belang veelal
onderbelicht is.

D

e afgelopen jaren staan bedrijventerreinen
volop ter discussie. De milieubeweging is
fel tegen de aanleg van nog meer bedrij­
venterreinen en stelt een moratorium voor.
Er mogen geen nieuwe terreinen worden aangelegd
omdat zij het landschap ontsieren en excessief veel
bijdragen aan oprukkende stedelijke bebouwing en de
veroudering van bestaande terreinen. Voorstanders
van nieuwe bedrijventerreinen wijzen vooral op
het werkgelegenheidsargument: nieuwe bedrijven­
terreinen zorgen voor extra banen. Daarnaast wordt
vaak het planologische argument aangevoerd dat
nieuwe bedrijventerreinen nodig zijn om hinderlijke
bedrijven uit woonwijken te kunnen plaatsen. Het
valt op dat over het algemeen weinig gewicht aan de
economische betekenis van bedrijventerreinen wordt
verleend. Veelal komt men niet veel verder dan te
stellen dat ongeveer een derde van de werkgelegen­
heid daar te vinden is. Maar wat is hun betekenis
in termen van (ruimte)productiviteit? Zijn bedrijven­
terreinen noodzakelijk voor de groei en vernieuwing
van de economie doordat zij wellicht unieke produc­
tieomstandigheden bieden die elders niet aanwezig
zijn? Hierbij valt te denken aan positieve spillovers
als gevolg van de clustering van bedrijven op een
bedrijventerrein. Kortom, wat is de huidige status van
bedrijventerreinen als vestigingslocatie in het facili­
teren van economische ontwikkeling en hoe wordt dit
weerspiegeld op verschillende ruimtelijke niveaus?

Werkgelegenheid

Erik Louw en Friso
de Vor
Senior-Onderzoeker aan
de Technische Universiteit
Delft, en promovendus
aan de Vrije Universiteit
Amsterdam

506

ESB

Volgens het Integraal Bedrijventerreinen Informatie­
systeem (IBIS) zijn er 3606 bedrijventerreinen
(Arcadis en Stec Groep, 2007). Bij elkaar is dit
een oppervlakte van 97.292 hectare, die jaarlijks
toeneemt. Daarmee beslaan bedrijventerreinen
2,7 procent van het Nederlandse grondoppervlak.
Ter illustratie, woningen en infrastructuur beslaan
respectievelijk 6,2 procent en 3,2 procent van het
totale grondoppervlak. Voor de werkgelegenheid in
Nederland zijn bedrijventerreinen zeer belangrijk. Uit
analyses van het Centraal Planbureau (Arts et al.,
2005) blijkt ongeveer een derde van de werkgelegen­
heid op bedrijventerreinen te zijn gesitueerd en dit

93(4541) 22 augustus 2008

aandeel is stijgende. Tussen 1996 en 2003 steeg de
werkgelegenheid op bedrijventerreinen met 29,1 pro­
cent, terwijl het aantal arbeidsplaatsen op alle andere
locaties in totaal maar met 14,4 procent steeg.
Een andere belangrijke ontwikkeling is de wijziging
van de samenstelling van de werkgelegenheid op
bedrijventerreinen. Traditioneel is nijverheid altijd
sterk vertegenwoordigd geweest. Het aandeel van
deze sector in de bedrijventerreinenwerkgelegenheid
neemt echter gestaag af. In 2003 was dit aandeel
nog maar 44,5 procent, ten opzichte van 52 procent
in 1996 (figuur 1). Het is vooral de werkgelegenheid
in de financiële en zakelijke dienstverlening die is
gegroeid. In dezelfde periode nam het werkgelegen­
heidsaandeel van deze sector toe van 11,8 procent
naar 16,5 procent. Een lichte stijging is verder te
constateren bij de consumentendiensten en overige
dienstverlening. Het werkgelegenheidsaandeel van
de logistieke sector is betrekkelijk constant met een
aandeel van 22 procent. Door deze veranderingen
vertoont de samenstelling van de werkgelegenheid
op bedrijventerreinen steeds meer gelijkenis met de
totale Nederlandse werkgelegenheidssamenstelling.
Gezien de omvang van de werkgelegenheid leveren
bedrijventerreinen een belangrijke bijdrage aan de
Nederlandse economie. Voor de jaren 1995, 1999
en 2003 is uitgerekend welk deel van de regionale
productie (toegevoegde waarde) op bedrijventer­
reinen tot stand kwam. Voor Nederland als geheel
blijkt dit ruim 1 procentpunt hoger te liggen dan
het werkgelegenheidsaandeel. Dit impliceert dat op
bedrijventerreinen gemiddeld genomen de arbeids­

Bedrijventerreinen
Het begrip bedrijventerrein kent veel connotaties.
In essentie betreft het een planningsconcept dat
een collectieve vestigingslocatie van bedrijvigheid faciliteert (Bak, 1985). In dit artikel wordt
echter de scherper begrensde definitie van het
Integraal Bedrijventerreinen Informatiesysteem
(IBIS) ­ ebruikt. Deze definitie, die veelal door de
g
rijksoverheid wordt gehanteerd, omschrijft een
bedrijven­ errein als een terrein dat in zijn oort
spronkelijke opzet groter is dan een hectare en
dat volgens bestemming bestemd en geschikt is
voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële
en niet-com­ erciële dienstverlening en industrie.
m
Terreinen met alleen kantoren vallen niet onder
deze definitie.

Figuur 1

100

Sectorale samenstelling van werkgelegenheid op bedrijventerreinen in 1996, 2000
en 2003 (in procenten).

%

90
80
70
60
50
40
30
20
10
0

1996
Overheid en kwartaire
dienstverlening
Financiële
dienstverlening

2000

2003

Consumentendiensten
en overige dienstverlening
Logistiek
Nijverheid

Bron: Arts et al., 2005

productiviteit hoger ligt dan daarbuiten. Regionaal
blijken er echter grote verschillen te zijn.
Er zijn regio’s waar het aandeel toegevoegde waarde
op ­ edrijventerreinen veel hoger ligt dan het werk­
b
gelegen­ eidsaandeel. Regressieanalyse (OLS) wijst
h
uit dat dit voor een belangrijk deel samenhangt met
de aanwezigheid van een hoog werkgelegenheids­
aandeel van industrie, doorgaans te vinden op
zogenaamde zeehaventerreinen. Delfzijl, ZeeuwsVlaanderen, IJmond en West Noord-Brabant zijn
regio’s die, in verhouding tot hun aandeel banen op
bedrijventerreinen, een hoog aandeel toegevoegde
waarde op zulke terreinen realiseren. Deze regio’s
hebben gemeen dat zij veel kapitaalintensieve
i
­ndustrieën in de basismetaal en chemie hebben
met een hoge arbeidsproductiviteit. Hier hebben
de bedrijventerreinen nog een oude industriële
signatuur.

(Maat et al., 2005). Kortom, het areaal bedrijventerreinen stijgt en een steeds
groter deel van het binnenlands product wordt op bedrijventerreinen gereali­
seerd. De vraag die hiermee echter niet is beantwoord, maar wel steeds mee­
speelt in de discussie over bedrijventerreinen, is hoe efficiënt met deze ruimte
wordt omgesprongen. Binnen de ruimtelijke wetenschap is dit nauwelijks onder­
zocht. De aandacht gaat vooral uit naar de locatie van economische activiteiten
en nauwelijks naar het ruimtegebruik zelf. Dat wordt mede veroorzaakt door
de ambivalente manier waarop wordt omgegaan met de productiefactor grond
(Hubacek en Van den Bergh, 2002). Omdat het huidige maatschappelijke debat
over bedrijventerreinen vraagt om een economische benadering van het grond­
gebruik, is in dit artikel, naar analogie van de arbeidsproductiviteit, de ruim­
teproductiviteit voor bedrijventerreinen berekend. Deze geeft de hoeveelheid
gecreëerde toegevoegde waarde per netto uitgegeven areaal bedrijventerrein
aan. Niet uitgegeven kavels op bedrijventerreinen tellen niet mee. De ruimtepro­
ductiviteit op bedrijventerreinen is voor de jaren 1995, 1999 en 2003 bepaald.
In 2003 leverde een Nederlands bedrijventerrein gemiddeld 2,3 miljoen euro
aan toegevoegde waarde per hectare op, terwijl dat in 1995 nog 1,8 miljoen
euro per hectare was. Hoe groot deze stijging over de gehele periode 1995–
2003 was, is niet precies te bepalen omdat het CBS in 2001 de methode om
de toegevoegde waarde te berekenen heeft gewijzigd. Ook zijn de cijfers niet
voor inflatie gecorrigeerd. Het is echter zeer aannemelijk dat de efficiëntie van
het ruimtegebruik is toegenomen omdat het aantal banen per hectare bedrijven­
terrein is gestegen.
De regionale verschillen in ruimteproductiviteit zijn groot (figuur 2). In 2003
bezat de agglomeratie ’s-Gravenhage met 8,9 miljoen euro per hectare bedrijven­
terrein de hoogste ruimteproductiviteit, terwijl Oost-Groningen met 0,8 miljoen
per hectare de laagste bezat. Een vergelijking van deze regionale ruimteproducti­
viteit met de regionale arbeidsproductiviteit leert dat de regionale verschillen bij
de ruimteproductiviteit vele malen groter zijn dan die bij de arbeidsproductiviteit
(Broersma en Van Dijk, 2005). Hierdoor kunnen de regionale verschillen in ruim­
teproductiviteit niet veroorzaakt zijn door de regionale verschillen in arbeidspro­
ductiviteit. Maar waardoor dan wel? Met behulp van een regressieanalyse (OLS)
voor elk van de drie jaren is de invloed van de mate van urbanisatie, de omvang
van het aandeel industriële banen, de omvang van het aanbod van bouwgrond en
Figuur 2

Netto ruimteproductiviteit per COROP-regio in 2003 (miljoen euro per
hectare).

Grondgebruik
Hoewel bedrijventerreinen nog geen drie procent
van het Nederlandse grondoppervlak innemen,
wordt daarop bijna een derde van het bruto bin­
nenlands product gerealiseerd (32,8 procent in
2003). In april 2007 betoogden Koopmans en
Korteweg in ESB dat de ruimtelijke efficiëntie kan
worden vergroot wanneer meer grond aan industriële
en dienstensectoren ter beschikking wordt gesteld.
Hierdoor zou namelijk de totale welvaart toenemen.
De gegevens over het areaal bedrijventerreinen
van zowel het IBIS-bestand als de bodemstatistiek
van het CBS wijzen uit dat dit feitelijk al gebeurt.
Ruimtelijk onderzoek heeft ook uitgewezen dat
b
­ edrijventerreinen de sterkst groeiende categorie
voor stedelijk grondgebruik zijn geworden en dat
b
­ edrijventerreinen voor meer dan de helft van de
groei van stedelijk gebied verantwoordelijk zijn

ESB

93(4541) 22 augustus 2008

507

Tabel 1

Regressieresultaten netto ruimteproductiviteit in de jaren 1995, 1999 en
2003 (gestandaardiseerde bèta’s).

Verstedelijkingsgraad
Aandeel industrie in aantal banen
Aanbod/vraag-ratio 1988
Aanbod/vraag-ratio voor resp. 1995,
1999 en 2003
Aandeel verouderde terreinen

1995
0,48***
–0,38***
(–3,07)
–0,32**
(–2,32)
0,08
(0,58)

0,66
40

Adjusted R 2
N

1999
0,46***
–0,40***
(–3,39)
–0,21
(–1,67)
–0,09
(–0,71)

0,72
40

2003
0,60***
–0,31**
(–2,59)
–0,23**
(–2,59)
0,17
(1,80)
0,11
(1,11)
0,75
40

*** Significant op 1%-niveau; ** Significant op 5%-niveau; t-waarden tussen haakjes

de omvang van de herstructureringsopgave (aantal verouderde terreinen) onder­
zocht. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de arbeidsproductiviteit van een sector
op een bedrijventerrein niet verschilt per regio. Aan de keuze van de variabelen
liggen de volgende veronderstellingen ten grondslag:
– n regio’s met een hoge verstedelingsgraad zal door de hogere ruimtedruk de
I
ruimteproductiviteit hoger zijn dan in regio’s met een lage urbanisatiegraad.
– ectoren die voornamelijk in kantoorgebouwen zijn gehuisvest zullen een
S
h
­ ogere ruimteproductiviteit hebben dan industriële bedrijven.
– en ruim aanbod van bouwgrond op bedrijventerreinen heeft een negatief
E
e
­ ffect op het ruimtegebruik.
– n Nederland is ongeveer dertig procent van het oppervlak bedrijventerreinen
I
aan herstructurering toe (Arcadis en Stec Groep, 2007). Kenmerkend voor
deze vaak oudere terreinen is de aanwezigheid van marginale bedrijven en de
aanzienlijke leegstand. Verwacht wordt dat in regio’s met een hoog percentage
verouderde bedrijventerreinen de ruimteproductiviteit lager zal zijn dan in
regio’s met weinig oude terreinen.
Uit de in tabel 1 gepresenteerde resultaten blijkt dat regionale verstedelijking
een sterk stimulerend effect heeft op de ruimteproductiviteit op bedrijven­
terreinen. Het aandeel industriële banen op bedrijventerreinen heeft een belem­
merende werking op de hoogte van de ruimteproductiviteit. De effecten van
grondaanbod op ruimteproductiviteit zijn minder eenduidig. Zo heeft de aanbod/
vraag-ratio uit 1988 in twee van de drie modellen een significant negatieve
invloed op de ruimteproductiviteit. Dit geldt echter niet voor recentere jaren. De
ruimteproductiviteit in 1995 en 2003 hangt negatief samen met de omvang van
de aanbod/vraag-ratio in 1988 (significant op 5%-niveau). Het relatieve aanbod
van bouwgrond in 1995, 1999 en 2003 blijkt geen significant effect te hebben.
Hieruit valt te concluderen dat het ruime aanbod van grond op bedrijventerreinen
in het verleden een negatieve uitwerking heeft op de niveaus van ruimteproduc­
tiviteit in recente jaren. Het minder omvangrijke aanbod in het recente verleden
heeft nauwelijks nog invloed op de hoogte van de ruimteproductiviteit.
Het vermeende effect van een ruim aanbod, namelijk de snelle veroudering van
bestaande bedrijventerreinen, heeft geen significante invloed op de ruimte­
productiviteit. Opvallend is dat dit effect niet alleen statistisch insignificant is,
maar dat ook de richting van het vermeende effect precies tegenovergesteld is
van wat werd verwacht: de ruimteproductiviteit daalt niet met de toename van
het aandeel verouderde bedrijventerreinen, maar neemt juist toe.

Casus: Amsterdamse bedrijventerreinen
Een hoge verstedelijkingsgraad blijkt het presteren van bedrijventerreinen, in
termen van ruimteproductiviteit, substantieel te bevorderen. Naast het feit dat
aangenomen wordt dat een toenemende verstedelijkingsgraad gepaard gaat met
verhoging van de ruimtedruk, kan de mate van urbanisatie eveneens verband
houden met het potentieel voor positieve externe effecten, ofwel agglomeratie­
voordelen. Om te achterhalen in hoeverre agglomeratie-effecten op het ruimtelijk

508

ESB

93(4541) 22 augustus 2008

niveau van bedrijventerreinen het presteren van
deze terreinen verklaren, is de variatie in werk­
gelegenheidsgroei (periode 1998–2006) over 68
verschillende bedrijventerreinen in Amsterdam
onderzocht. Er is onderscheid gemaakt naar drie
verschijningsvormen van agglomeratievoordelen:
MAR (Marshall-Arrow-Romer)-externaliteiten,
Jacobs-externaliteiten en Porter-externaliteiten.
MAR-externaliteiten refereren aan positieve externe
effecten als gevolg van clustering van bedrijven die
behoren tot dezelfde sector. Deze positieve ex­
terne effecten zijn onder andere kennis-spillovers,
gespecialiseerde arbeidsmarkten en nabijheid van
gespecialiseerde toeleveranciers. Specialisatie op
een bedrijventerrein wordt gemeten aan de hand
van het locatiequotiënt (mate van over- of onder­
vertegenwoordiging van een bepaalde sector op
een terrein). Tegenover specialisatie staat diver­
siteit. Jacobs (1969) benadrukt positieve externe
effecten ten gevolge van kennis-spillovers tussen
verschillende sectoren. De onderliggende gedachte
is dat diversiteit creativiteit, innovatie en bijgevolg
economische groei genereert. Met behulp van de
relatieve diversiteitsindex wordt gemeten in hoeverre
de sectorsamenstelling op een terrein overeenkomt
met de werkgelegenheidsstructuur op Amsterdamse
bedrijventerreinen in zijn geheel; het meet het
gebrek aan diversiteit (hoe hoger de relatieve
d
­ iversiteitindex des te lager de mate van diversiteit).
Een andere categorie voordelen die voortkomt uit
ruimtelijke concentratie van bedrijvigheid zijn Porterexternaliteiten (Porter, 1990). Deze voordelen zijn
gestoeld op de stimulerende werking van de nabij­
heid op het concurrerend vermogen van bedrijven.
Lokale concurrentie dwingt bedrijven te innoveren,
wat zal leiden tot bevordering van de lokale producti­
viteitsgroei. Agglomeratievoordelen voortvloeiend

Tabel 2

Agglomeratie-effecten op Amsterdamse
bedrijventerreinen (coëfficiënten).

Initiële werkgelegenheid 1998
Geaggregeerde groei (1998–
2006)
Locatiequotiënt 1998
Relatieve diversiteitsindex
1998
Concurrentie 1998
Dummy dichtstbijzijnde
snelwegoprit/-afrit (< 1 km)
Dummy haventerrein
Adjusted R 2
N

Werkgelegenheidsgroei 1998–2006
–2,66**
(–5,52)
0,77***
(5,17)
–0,49**
(–1,93)
–1,29
(–0,73)
0,16
(1,13)
6,05***
(3,86)
7,63***
(3,29)
0,23
422

*** Significant op 1%-niveau, ** Significant op 5%-niveau; t-waarden
tussen haakjes

uit een competitieve sectorsamenstelling zijn ge­
meten aan de hand van het aantal vestigingen per
werknemer, afgezet tegen het aantal vestigingen
per werknemer in de betreffende sector voor alle
Amsterdamse bedrijventerreinen.
Met als verklarende variabelen de genoemde maten
voor specialisatie, diversiteit en concurrentie, en
met als verklaarde variabele de gemiddelde jaarlijkse
werkgelegenheidsgroei per sector per bedrijventerrein
voor de periode 1998–2006, wordt de variatie getest
in sectorale werkgelegenheidsgroei als een functie
van sectorsamenstelling. Daarbij is gecontroleerd voor
het initiële niveau van werkgelegenheid (het aantal
werknemers per sector per terrein op 1 januari 1998)
en de geaggregeerde groei (overall werkgelegenheids­
groei in een sector voor alle Amsterdamse bedrijven­
terreinen voor de periode 1998–2006), om te corri­
geren voor eventuele vraagschokken. De gehanteerde
eenheid van observatie is een bepaalde sector op
een bepaald terrein. In dit geval zijn de activiteiten
opgedeeld in elf sectoren over 68 bedrijventerreinen.
Deze aanpak vertoont sterke gelijkenis met Glaeser et
al. (1992), met dien verstande dat geaggregeerd is op
bedrijventerrein, gelegen in de stad, in plaats van de
stad zelf. Aanvullend is de bereikbaarheid geoperati­
onaliseerd, door rekening te houden met de afstand
tot de dichtstbijzijnde snelwegoprit/-afrit binnen een
kilometer. Tevens wordt onderscheid gemaakt tussen
haven- en niet-haventerreinen.
De regressieanalyse (OLS) levert als meest in het
oogspringende resultaat op dat specialisatie een
drukkende werking heeft op werkgelegenheidsgroei
(tabel 2). Dit impliceert dat hoge ruimtelijke concen­
tratie van gelijksoortige economische activiteit op
bepaalde bedrijventerreinen geen substantiële agglo­
meratievoordelen oplevert. Diversiteit en concurrentie
blijken ieder een bevorderende werking te hebben op
groei, maar zijn niet statistisch significant.
Een verklaring hiervoor kan gevonden worden in
het aspect schaalafhankelijkheid: de effecten van
agglomeratie-externaliteiten op werkgelegenheids­
groei variëren per schaalniveau (Van Oort, 2007).
De ruimtelijke schaal van het bedrijventerrein is
blijkbaar te beperkt om het effect van deze typen
agglomeratie­-externaliteiten op dit aggregatieniveau
aan te tonen. Verder blijkt dat de geografische positie
van de desbetreffende terreinen nogal uitgesproken
is: bedrijven die zich op goed bereikbare terreinen
bevinden genereren jaarlijks 6,1 procent meer
groei dan bedrijven op slecht bereikbare terreinen
en sectoren die gevestigd zijn op haventerreinen
vertonen een groeipercentage van 7,6 procent ten
opzichte van die op niet-haventerreinen (significantie
op 1%-niveau). Dit bevestigt onder meer dat bedrij­
venterreinen gelegen in het Westelijk Havengebied en
het goed ontsloten Amsterdam-Zuidoost significant
beter presteren dan gemiddeld. De aantrekkelijk­
heid van een bedrijventerrein in een verstedelijkte
omgeving als Amsterdam, in termen van groeipoten­
tieel, hangt niet zozeer af van agglomeratievoordelen
v
­ oortkomend uit lokale sectorstructuur op het bedrij­

venterrein, maar vooral van de voordelen ten aanzien van bereikbaarheid en lig­
ging van het terrein.

Conclusie
Bedrijventerreinen zijn belangrijk voor de Nederlandse economie. In termen
van werkgelegenheid en toegevoegde waarde worden ze steeds belangrijker. De
stijging van de ruimteproductiviteit laat bovendien zien dat het ruimtegebruik op
bedrijventerreinen steeds efficiënter wordt. Echter, de ruimteproductiviteit wordt
gekenmerkt door grote regionale verschillen. Deze worden voor een belangrijk
deel verklaard door de variatie in de regionale verstedelijkingsgraad (positief ef­
fect) en door de variatie in het werkgelegenheidsaandeel van de sector industrie
op bedrijventerreinen (negatief effect). Ook het aanbod van nieuwe bedrijven­
terreinen heeft invloed, maar deze is in de loop van de jaren afgenomen en nu
niet meer significant aanwezig. Vanuit het oogpunt van zorgvuldig ruimtegebruik
is het drastisch opvoeren van het aanbod van bedrijventerreinen minder gewenst.
Te meer omdat het CPB verwacht dat de behoefte naar bedrijventerreinen in de
toekomst zal dalen. Een absolute stop op de aanleg van nieuwe terreinen ligt
echter ook niet voor de hand. Een deel van de voorraad bedrijventerreinen is der­
mate verouderd, dat het aanpassen daarvan aan veranderende eisen van bedrij­
ven niet mogelijk en/of te kostbaar is. Opvallend is dat op het ruimtelijk niveau
van bedrijventerreinen geen aanwijzingen gevonden zijn voor de aanwezigheid
van agglomeratievoordelen. Van het concentreren van bedrijven op bedrijven­
terreinen mag dus geen structuurversterkend effect, in termen van positieve
externe effecten, worden verwacht. Zo blijkt een oververtegenwoordiging aan
werkgelegenheid uit één sector op een bedrijventerrein een negatief effect op het
groeipotentieel van de werkgelegenheid te hebben. Verklaringen voor het al dan
niet goed presteren van bedrijventerreinen moeten eerder gezocht worden in hoe
aspecten als bereikbaarheid en ligging tegemoet komen aan de veranderende
eisen van bedrijven. Dit sterkt mede het oordeel dat een absoluut moratorium op
de ontwikkeling van nieuwe terreinen onwenselijk is.

Literatuur
Arcadis en Stec Groep (2007), IBIS Werklocaties; De stand in
planning en uitgifte van bedrijventerreinen 1 januari 2007 en de
uitgifte in 2006. Den Haag: Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieu.
Arts, P.H.A.M., J. Ebregt, C.J.J. Eijgenraam en M. Stoffers (2005)
Bedrijfslocatiemonitor, De vraag naar ruimte voor economische
activiteit tot 2040. Den Haag: Centraal Planbureau.
Bak, L. (1985) Collectieve bedrijventerreinen in Nederland.
Amsterdam: Geografisch en Planologisch Instituut, Vrije
Universiteit Amsterdam.
Broersma, L. en J. van Dijk (2005) Regional differences in
labour productivity in The Netherlands. Tijdschrift voor
Economische en Sociale Geografie, 96(3), 334–343.
Glaeser, E.L., H. Kallal, J. Scheinkman en A. Sheifler (1992)
Growth in Cities. Journal of Political Economy, 100, 1126–1152.
Hubacek, K. en J.C.J.M. van den Bergh (2002) The role of land in
economic theory. Laxenburg: International Institute for Applied
Systems Analysis.
Jacobs, J. (1969) The economy of cities. New York: Vintage.
Koopmans, C. en J.A. Korteweg (2007) Efficiënt ruimtegebruik.
ESB, 92(4505), 136–138.
Maat, K., J.J. Harts, M. Zeijlmans van Emmichoven en R.
Goetgeluk (2005) Dynamiek van stedelijke milieus 1996–2002. Den
Haag: Ministerie van VROM.
Oort, F.G. van (2007) Spatial and sectoral composition effects
of agglomeration economies in the Netherlands. Papers in
Regional Science, 86(1), 5–30.
Porter, M.E. (1990) The competitive advantage of nations. New
York: Free Press.

ESB

93(4541) 22 augustus 2008

509

Auteurs