Ga direct naar de content

Participatie en circulatie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 18 2008

ontslag versoepeling

Participatie en circulatie
Ontslagbescherming is schadelijk voor economische
efficiency en versoepeling is gewenst: het stimuleert
de herallocatie van arbeid en daarmee de groei
van de productiviteit. De slogan “opvoering van de
participatie†wordt hier gekapitteld om zijn simplisme;
hogere arbeidsparticipatie is niet synoniem met
hogere welvaart.

A

Joop Hartog
Hoogleraar micro-economie aan de Universiteit van Amsterdam

50

ESB

an de hervormingen op de arbeidsmarkt komt natuurlijk nooit een
eind. In een dynamische wereld
staat alles permanent onder druk.
Hoezeer gehecht wordt aan zekerheden,
voortdurende aanpassing van regels en instituties is onvermijdelijk, tenzij men wil leven met
de voorspelbare zekerheden van klooster of
theeceremonie. Arbeidsmarktbeleid heeft een
lange weg van hervormingen achter de rug,
waarbij steeds meer nadruk is komen te liggen
op activering van ontvangers van een uitkering
en op inschakeling van marktwerking in de
uitvoering. Dat is deels afgedwongen door de
kille kanten van de toegenomen internationale
concurrentie en dynamiek, deels mogelijk
gemaakt door de toegenomen kwalificaties van
werknemers. Het kabinet wil de trend voortzetten, maar bevindt zich in een moeilijk spanningsveld. Aan de ene kant roept het voortdurend op tot verhoging van de participatiegraad,
terwijl aan de andere kant een commissie het
bestaansrecht van het ontslagrecht onderuit
probeert te halen.
Hier wordt betoogd dat de discussie over
participatie gebaat is bij meer helderheid en
dat het ontslagrecht gewoon terug kan grijpen
op onze wet van 1907 en de in 1941 door
de Duitsers ingevoerde BBA (Buitengewoon
Besluit Arbeidsverhoudingen) moet negeren.
En dat men veeleisender moet worden in de
beleidsevaluatie.

april 2008

Naar hogere standaarden
voor beleidsevaluatie
Er lijkt zich hier en daar in Den Haag een
belangrijke ontwikkeling af te tekenen ten
gunste van evidence-based intervention: alleen beleid invoeren als aangetoond is dat de
interventie effectief is. Het rapport van de
commissie-Dijsselbloem over onderwijsbeleid
is daar expliciet over, het recente rapport van
het Ministerie van SZW over re-integratiebeleid
is erg kritisch over de effectiviteit van eigen
interventies, maar men is er nog lang niet.
Bij de aanval op de achterstandswijken is die
omslag duidelijk nog niet gemaakt. De aanpak
van de prachtwijken of krachtwijken heeft
te veel de sfeer van een idealisme en schiet
tekort in centrale regie en kritische instelling.
De doelstelling van het beleid is ongrijpbaar
ruim geformuleerd (de hele levenssfeer valt eronder), het beleid wordt van onderop bepaald
en wat vooral ontbreekt, is de ambitie om van
de ervaring echt te leren. Arbeidsmarktbeleid
is hier maar een klein onderdeel, het kabinet
wil “problemen op de terreinen van wonen,
leren, werken, veiligheid en welzijn helpen
oplossenâ€. Maar er liggen op die terreinen zo
veel problemen waarvoor geen gegarandeerde
oplossingen zijn zodat de enige zinnige aanpak
is om serieus te experimenteren en daarvan
al doende te leren wat wel werkt en wat niet.
Dat kan niet door iedere wijk zijn eigen plan
te laten trekken en daar achteraf wat onderzoekers naar te laten kijken. Het vereist een
centrale regie, waarbij zorgvuldig instrumenten
worden ingezet, zodanig dat evaluatie ook
goed mogelijk wordt. Op het moment dat
beleid wordt ingezet moet ook vaststaan hoe
de evaluatie zal worden uitgevoerd, welke data
zullen worden verzameld, welke controlegroepen zullen worden gevolgd et cetera. Hier is
een ingrijpende cultuuromslag gewenst, met

een dwingende taak voor het parlement. Daar
zou veel sterker de kritische instelling moeten
­
heersen dat op gespendeerd belastinggeld
een goed rendement (in ruime zin) mag
worden geëist en dat dit rendement ook wordt
aangetoond. Maar misschien is dat te veel
gevraagd van een parlement waar niet eens
voldoende steun te vinden is voor een eigen
p
­ arlementair onderzoekbureau. Kennelijk
vertrouwt de Rekenkamer het parlement ook
niet. De Rekenkamer zal gaan onderzoeken
“welke waarborgen zijn ingebouwd ter bevordering van de effectiviteit en de doelmatigheid
van het beleid en hoe achteraf op deugdelijke
wijze verantwoording kan worden afgelegdâ€
(Kamerbrief, 2008).

Ontslagbescherming
In beleidskringen is het gangbaar om onder
economische groei te verstaan een toename
van het nationaal inkomen of het bbp. Met een
groei van drie procent bedoelt men dan dat de
som van alle gemeten inkomens is toegenomen met drie procent. Dat is natuurlijk geen
relevante maatstaf, zelfs als men afziet van de
terechte bezwaren die Van den Bergh (2005)
in ESB al eens heeft opgesomd. Zo wordt zelfs
bevolkingsgroei bij constante participatiegraad
al als winst binnengehaald, terwijl dat gewoon
onzin is. Ook toenemende participatie kan niet
zomaar op de succeslijst worden gezet: alleen
het surplus dat de toetreders genieten boven
non-participatie mag meetellen. De enige
zinvolle maatstaf is de groei van de producti­
viteit: een verruiming van de economische
mogelijkheden.
Het belangrijkste argument voor hervorming
van het ontslagrecht zit in de achterblijvende
ontwikkeling van de productiviteit. Binnen
Europa staat Nederland er goed voor (WRR,
2007). Maar in vergelijking met de Verenigde
Staten komt Nederland er aanzienlijk slechter van af, zoals heel Europa er slechter van
afkomt. Zoals toegelicht in het laatste advies
van de Raad van Economische Adviseurs is
Nederland behoorlijk achterop geraakt. Onze
productie per gewerkt uur lag in de jaren
tachtig vijftien procent boven het niveau in
de Verenigde Staten en ligt er nu tien procent
onder. Een belangrijke oorzaak hiervoor is het

verschil in economische dynamiek: Europese bedrijven experimenteren
minder, en storten zich veel minder op nieuwe technologieën. Wie experimenteert, heeft behoefte aan flexibiliteit, en een ondernemer die na
een innovatiepoging besluit dat het anders moet, wil niet vastzitten aan
de ingehuurde arbeid. Europese bedrijven passen zich ook minder snel
aan bij veranderde omstandigheden. Zoals Bartelsman et al. (2007)
laten zien, is een industrieel bedrijf dat in Europa sluit twintig procent
minder productief dan het gemiddelde bedrijf, terwijl een sluitend
Amerikaans bedrijf minder dan tien procent achterloopt. Herallocatie
op de arbeidsmarkt is vitaal voor productiviteitsontwikkeling. In Europa
komt dertig procent van de banendestructie uit het sluiten van de
zeer onproductieve bedrijven; in de Verenigde Staten is dit maar tien
procent. Europese bedrijven modderen veel langer door. Hier zit een
kernargument in de discussie over ontslagbescherming. Verschillen in
ontslagbescherming maken niet zo veel uit voor de werkgelegenheid,
maar met kleinere stromen is er minder herallocatie in de richting van
meer productieve inzet.
Groei en herallocatie zijn natuurlijk niet pijnloos. Aan de ene kant zit de
consument, die blij wordt omdat economische groei bestaande producten goedkoper maakt en nieuwe producten binnen bereik brengt. Aan
de andere kant zit de treurige werknemer die vertrouwde zekerheden
moet opgeven, niet meer kan rekenen op een baan of vakbekwaamheid voor heel zijn leven, die voortdurend wordt bedreigd door de
noodzaak tot aanpassing. Toch zal duidelijk zijn dat beide kanten van
elkaar afhankelijk zijn: wie als consument wil profiteren van de groei zal
als werkende zijn bijdrage moeten leveren en niet de aanpassing aan
anderen overlaten.
De Nederlandse arbeidsmarkt heeft een hoge mate van flexibiliteit, ondanks de regulering. Zo is een tweedeling ontstaan tussen werknemers
in vaste dienst en de rest: tijdelijk werk, uitzendkrachten, enzovoort.
Outsourcing, waarbij een onderdeel van het bedrijf verzelfstandigd
wordt, is ook een manier om afstand te nemen van rechten van het
p
­ ersoneel en om met marktrelaties meer speelruimte te creëren voor
het afwentelen (of delen) van risico. De tweedeling is ongetwijfeld versterkt door de regulering: het flexibele segment is ontstaan als reactie
op het vaste segment. Waar macht en markt in de VS zijn afgebakend
als union/non-union loopt in Europa de scheidslijn tussen vaste aanstelling en flexibel dienstverband.
Bij vaste arbeidscontracten is ontslag gereguleerd, met de keus tussen
preventieve toetsing door het CWI en ontslag via de kantonrechter, met
ontslagvergoeding. Beide praktijken zijn dubieus. Voor toetsing door het
CWI is geen goed argument te bedenken. Bescherming van de werknemer tegen willekeur kan immers worden gerealiseerd door het ontslag
als contractbreuk bij de rechter aan te vechten en de kosten daarvan
kunnen draaglijk worden gemaakt door een rechtsbijstandverzekering,
gesubsidieerde rechtsbijstand en bijstand van vakbonden; vakbonden
kunnen individuele leden steunen en per cao over algemene normen
onderhandelen. Het is eveneens onduidelijk waarom ontslag altijd via
de rechtbank zou moeten lopen: beëindiging van dienstverband, zelfs
na lange diensttijd, is niet per definitie inefficiënt of onrechtvaardig in

ESB

april 2008

51

een dynamische maatschappij. De mogelijkheid van ontslag uit vaste
dienst kan in principe in private contracten worden vastgelegd en is zo
een zaak van private partijen. In het contract kunnen de modaliteiten
worden bepaald, en niet-naleving kan bij de rechter worden afgedwongen of gecompenseerd.
Omdat bij de belofte van een eeuwigdurende aanstelling een schadevergoeding wegens niet nakomen volstrekt redelijk is, is het probleem eerder de vaste aanstelling zelf. Daarom zou de overheid geen
bindende regeling moeten opleggen voor een vaste aanstelling, maar
hooguit voorschrijven dat een recht kan ontstaan op een aanstelling
van bepaalde duur. Als standaardcontracten voor bepaalde duur worden afgesloten, bijvoorbeeld voor vijf jaar of tien jaar, biedt dat diverse
voordelen. Na afloop van de contracttermijn moet worden heronderhandeld over de contractvoorwaarden, hetgeen de flexibiliteit oplevert
om aan nieuwe omstandigheden, bij werknemer en/of bedrijf, aan te
passen. Het kan voorkomen dat de arbeidsmarktaanpassingen trager
gaan voor oudere werknemers. Werknemers weten dat over hun contract zal worden heronderhandeld, en hebben zo een prikkel om goed
te functioneren, in nieuwe kennis te investeren en hun waarde voor de
onderneming en voor de externe arbeidsmarkt op peil te houden. En als
de wetgever hier slechts een echt minimum aan regeling oplegt, kunnen
partijen daar altijd in vrijheid van afwijken.

Regulering van arbeidsovereenkomsten
Het ontwerpen van een optimaal stelsel voor regulering van arbeidsovereenkomsten, in samenhang met een publieke werkloosheidsvoorziening, is geen sinecure en economisch onderzoek hiernaar is amper
ontwikkeld. Een goed overzicht van de literatuur en van het keuzemenu
wordt gegeven in een recent CPB-rapport (Deelen et al., 2006).
Ontslagbescherming, ontslagvergoeding en werkloosheidsuitkering
kunnen niet los van elkaar worden bezien. Als de ontslagvergoeding
alle kosten van het verlies van een baan en het vinden van een nieuwe
werkkring volledig dekt, is er geen reden meer voor een werkloosheidsuitkering. Als de werkloosheidsuitkering de transitie naar een nieuwe
baan volledig financiert is er geen grond meer voor een ontslagvergoeding en zal deze in een markt met voldoende mededinging ook niet
voorkomen. Voor zover een goed werkende arbeidsmarkt contracten
oplevert waarin compensatie voor voortijdig, onvrijwillig ontslag wordt
geregeld, is een publieke werkloosheidsuitkering een subsidie op de
ontslagvergoeding.
Van de collectieve werkloosheidsverzekering wordt een bijdrage aan de
herallocatie van arbeid verwacht en dit heeft consequenties voor duur
en hoogte van de uitkering. Zowel duur als hoogte moet voldoende
stimulerend zijn om actief naar een passende nieuwe baan te zoeken.
Het is moeilijk om op objectieve gronden een maximale duur te bepalen. Maar als het zoekproces zelfs na enkele jaren nog niet met succes
is bekroond, valt slecht vol te houden dat de gezochte baan wel ergens
bestaat maar helaas nog niet is gevonden. Kennelijk is in dat geval de
beoogde baan geen realistisch doel. Een maximale uitkeringsduur die
kan oplopen tot 38 maanden is daarom niet goed te verdedigen. Om

52

ESB

april 2008

realistisch zoekgedrag te bevorderen is een
maximale uitkeringsduur tot hooguit een jaar
zeker niet onredelijk.
Uit onderzoek blijkt ook dat meer genereuze
werkloosheidsuitkeringen niet eindeloos de
allocatie verbeteren. Acemoglu en Shimer
(2000) hebben met een simulatie laten zien
dat in de Verenigde Staten de productie zou
stijgen door verbeterde allocatie als het uitkeringsregime in de richting van de Europese
generositeit zou bewegen. Tatsiramos (2006)
schat dat in meer genereuze Europese landen
de winst aan gerealiseerde baanduren na werkloosheid, ten opzichte van minder genereuze
landen, ongeveer gelijk is aan de extra werkloosheidsduur: met een stijging van de gemiddelde uitkeringsduur met een maand koop je
een stijging van de gemiddelde baanduur van
een maand. Dat levert dus niet veel op.
De optimale combinatie van opzegtermijn, ontslagvergoeding en werkloosheidsuitkering zal
niet overal dezelfde zijn. In een baan waarin
weinig specifieke vakkennis vereist is, waarin
weinig inwerktijd, investering en specifieke
ervaring nodig zijn voor een goede prestatie,
heeft het geen zin om de werknemer garanties
te bieden dat zijn investeringen niet van het
ene moment op het andere waardeloos kunnen
worden gemaakt. Verschillen in omstandigheden, per baan, bedrijf en sector, zijn argumenten tegen een uniforme, van bovenaf opgelegde regeling. Zulke verschillen pleiten voor
gedifferentieerde behandeling. Differentiatie
kan natuurlijk het beste worden aangebracht
door degenen met de beste informatie over
de lokale condities: laat partijen zelf in hun
arbeidscontracten de termen van beëindiging
specificeren.
Bovenstaande redenering leidt tot de volgende aanbeveling. Schaf de preventieve
ontslagtoetsing door het CWI af. Vervang de
wettelijke verplichting tot vaste aanstelling
na een periode van tijdelijke contracten tot
een verplichting tot vervolgcontracten met
een zekere minimale duur. Laat partijen in
vrijheid onderhandelen hoe het boetebeding
bij voortijdige ontbinding eruitziet. En laat ze
vanzelfsprekend de vrijheid om contracten
voor onbepaalde duur aan te gaan, met een
boetebeding waarover nader onderhandeld kan

worden. Praktisch gesproken komt dit neer
op opheffing van het Buitengewoon Besluit
Arbeidsverhoudingen (BBA), zoals ook de
commissie-Rood in 2000 voorstelde, maar
daarin niet werd gevolgd door de Stichting van
de Arbeid. Afschaffing van het BBA werpt ons
terug op de Wet op de Arbeidsovereenkomst
uit 1907. En die wet is voldoende voor het
voorstel, met een aanpassing. Om te voorkomen dat rechters routinematig vergoedingen
toekennen bij voortijdig ontslag kan een bepaling worden opgenomen dat contractpartijen
zelf een boetebeding kunnen afspreken.

Participatie en gewerkte uren
Opvoering van de participatiegraad is een
krachtig uitgedragen doelstelling van het
beleid. Maar bij deze simpele doelstelling van
het kabinet kunnen wel wat kanttekeningen
worden geplaatst. Verhoging van arbeidsparticipatie staat niet per definitie gelijk aan
toename van de welvaart. Wie toename van
het nationaal inkomen aanziet voor economische groei, kan vergroting van het inkomen
door verhoogde arbeidsdeelname als winst
zien, maar zoals hierboven al werd betoogd, is
dit een evidente misvatting. Het beleid rond
participatie zou gefundeerd moeten zijn op
een meer principieel uitgangspunt. Men zou
kunnen vertrekken vanuit het uitgangspunt
dat beleid in eerste aanleg neutraal moet zijn
ten aanzien van participatiebeslissingen, en
vervolgens de knelpunten kunnen analyseren
met andere doelstellingen, zoals de spanning
met verdelingsdoelstellingen. Men zou ook een
voorlopige doelstelling kunnen formuleren als
de beperking van gesubsidieerde non-participatie. Non-participatie is geen enkel probleem
als een individu dat voor eigen rekening doet,
zonder anderen te benadelen. De doelstelling van het kabinet voor de opvoering van de
participatiegraad is ten dele, en misschien
wel voor een groot deel, congruent met zo’n
uitgangspunt. Maar de uitgangspunten vallen
zeker niet volledig samen.
De participatie- en urenbeslissing is op drie
plaatsen verstoord: ten aanzien van vrijwillige
non-participatie, bij deeltijd en in geval van
een uitkering. Speciaal met betrekking tot de
uitkeringen liggen hier vragen die vooral een

politiek antwoord vereisen omdat het gaat om wezenlijke verdelingsvragen en om de afweging van onterechte uitkeringen versus onterechte
weigering van een uitkering, het stugge probleem van zedelijk risico.
Hier mag je helderheid verwachten, zowel voor de betrokkenen als voor
degenen die hun politieke oordeel willen vellen. Maar hier is al decennialang sprake van een uiterst ondoorzichtige situatie. Enkele jaren
geleden heeft het Ministerie van SZW een notitie gepubliceerd over de
fiscale verstoringen van de participatie- en urenbeslissing (Ministerie
van SZW, 2005). De notitie dateert uit 2005. Sindsdien is het nodige
veranderd, maar een helder overzicht ontbreekt. Het zou verbazen als
een willekeurig Kamerlid een goed beeld had van de fiscale prikkels
en remmen op arbeidsparticipatie. In de notitie uit 2005 wordt, onder
het hoofd werkloosheidsval, aandacht geschonken aan het marginaal
tarief bij werkaanvaarding, dan wel de inkomenstoename ten opzichte
van de uitkering. De nota geeft geen overzicht van relevante marginale tarieven, maar van de inkomenstoename bij werkaanvaarding.
Dat vermengt dus marginale tarieven met verschillen in loonvoeten,
deeltijd en gebruik van inkomensafhankelijke regelingen. Het voordeel
van werkaanvaarding is vooral beperkt voor huishoudens met kinderen
(eenoudergezin, paar met kinderen); ook paren zonder kinderen realiseren beperkt voordeel. Voorbeeldgevallen op basis van het regime 2006
lieten zien dat het marginaal tarief bij laag loon nog makkelijk boven
honderd procent kan liggen. Dat is inmiddels veranderd, maar honderd
procent komt nog steeds voor.
De notitie liet ook zien dat het marginaal tarief op extra inkomen voor
werkenden evenzeer extreem kan zijn. Tussen een en anderhalf keer
het minimumloon kon het in typisch dansende zaagtandpatronen grote
hoogten bereiken, tachtig tot negentig procent, met uitschieters boven
de honderd procent. Dat patroon is thans vervangen door een groter
inkomensinterval met een hoog marginaal tarief. Hoge marginale tarieven ontstaan vooral door cumulatieve regelingen, soms nationaal, maar
vaak ook gemeentelijk van aard (zoals kwijtschelding van gemeentelijke
belastingen) en zijn ook geconcentreerd bij huishoudens met jonge
kinderen. De armoedeval bestaat al minstens twintig jaar. Verlichting
van het probleem kan worden bereikt door strenge monitoring en door
betere regie. Aan het eerste is veel gedaan, door strengere eisen te
stellen aan uitkeringsgerechtigden. Ook de regie is verbeterd. Via toeslagenregelingen, gebaseerd op belastbaar inkomen, is cumulatie van
regelingen inzichtelijker geworden. Concentratie van inkomensbeleid
bij het Ministerie van Financiën (zoals de vervanging van huursubsidies
van het Ministerie van Volkshuisvesting door huurtoeslagen van het
Ministerie van Financiën) is zeker een verbetering die de consistentie
ten goede komt. De regelingen zijn alleen nog steeds ingewikkeld,
waardoor mensen die de regelingen het hardste nodig hebben er geen
gebruik van maken.
Vrijwillige non-participatie van personen zonder inkomen gaat gepaard
met vrijstelling van belastingheffing en premies voor volksverzeke­
ringen. Dat heeft twee consequenties. Het betekent dat geen bijdrage
wordt betaald voor collectieve voorzieningen. Wie niet werkt en dus
geen belasting betaalt profiteert wel van de collectieve voorzieningen.

ESB

april 2008

53

Hij/zij krijgt zelfs AOW (rechten worden opgebouwd per jaar gewoond
in Nederland, niet per jaar gewerkt). Wie nooit heeft gewerkt ontvangt
de AOW dus als een volledige subsidie waar geen enkele bijdrage voor
is betaald. Opbouw van AOW-rechten per gewerkt jaar, in voltijdsequivalenten, dus in werktijd als fracties van een volledige baan, zou zeker
een stimulans op (voltijds)participatie zijn. Het zou ook het logische
sluitstuk van de individualisering zijn (die werd ingezet met afschaffing van de AOW-betaling voor gehuwden via de echtgenoot: die echtgenoot had normaliter een werkend leven achter zich). De vrijwillige
non-participant profiteert kosteloos van de collectieve voorzieningen.
Degene met wie de non-participant een inkomen deelt betaalt geen
dubbele bijdrage. Het systeem weerspiegelt eigenlijk nog de geest van
het kostwinnersmodel. Aandringen op participatie, om het draagvlak
voor collectieve voorzieningen te vergroten, is een omweg die alleen
geldt als solidariteit geheel wordt gefinancierd uit arbeidsinkomen.
Belastingplicht ongeacht (arbeids)inkomen zou een directere oplossing
zijn. Het zou een goede stimulans voor arbeidsparticipatie zijn, en zeker
geen rem.
Hier manifesteert zich een oud probleem van optimale belastingheffing:
niet het actuele inkomen maar het potentiële inkomen of de verdiencapaciteit zou de basis moeten zijn. Door werkelijk verdiend inkomen te
belasten, in plaats van verdiencapaciteit, wordt in feite productie in het
huishouden (de zorg voor huis en gezin), dan wel vrije tijd vrijgesteld
van belasting. Dit is de tweede consequentie van belastingvrijstelling
voor non-participanten. Het betekent een stimulans voor non-participatie: als dezelfde waarde wordt geproduceerd in het huishouden als
op de markt kan worden verdiend, dan blijft van het marktinkomen
minimaal 35 procent minder over dan van de thuis geproduceerde
waarde. Dat is niet bevorderlijk voor de participatie. De notitie van het
Ministerie van SZW spreekt in dit verband van de herintredersval en
becijfert dat dit relevant is voor driekwart miljoen partners zonder eigen
inkomsten. De belastingkorting is een poging om hier verbetering in te
brengen, maar het effect is zeer beperkt (Van Oers et al., 1999).
Ook de voltijd/deeltijd beslissing is verstoord. Belastingen, premies
en subsidies zijn verre van neutraal bij de beslissing over gewerkte
uren. Afwijkingen van een simpel proportioneel tarief ontstaan door
progressie in belastingtarieven, drempels (waardoor een tarief plotseling van nul naar 35 procent kan springen) en degressie en drempels
in inkomensafhankelijke regelingen (zoals huurtoeslag, kindertoeslag
en kinderopvangtoeslag). In Haags jargon heet dit de deeltijdval: hoge
marginale druk wanneer inkomensstijging optreedt ten gevolge van
uitbreiding van de werktijd. Het gaat nog steeds om een ondoorzichtig
gebied, vooral door de inkomensafhankelijke regelingen. Bij een inkomen van de deeltijder tot aan het minimumloon wordt uitbreiding van
de werktijd beloond met toekenning van extra belastingkortingen, vooral
als er kinderen jonger dan twaalf jaar zijn. Een soortgelijk overzicht als
in de notitie van het Ministerie van SZW ontbreekt echter.
Het probleem van hoge marginale druk kan worden aangepakt door
tarieven voor inkomensafhankelijke regelingen niet af te stemmen op
werkelijk genoten inkomen maar op uurloon, dat wil zeggen op het loon

54

ESB

april 2008

dat zou worden verdiend bij een volledige
baan. Dat zou in ieder geval betekenen dat
de stijging van kosten voor kinderopvang bij
uitbreiding van de werktijd beperkt blijft tot
stijging wegens extra gebruik. Het tarief zou
zelfs onafhankelijk kunnen zijn van het daadwerkelijk gebruik, zoals in Denemarken het
geval is. Daarmee wordt de marginale heffing
voor kinderopvang bij uitbreiding van werktijd
gelijk aan nul.

Conclusie
De participatie- en werkduurbeslissing zijn
fiscaal fors verstoord. Dat is ten dele onvermijdelijk, verdelingsbeleid is niet mogelijk zonder
kosten aan doelmatigheid. Maar heldere informatie ontbreekt, beleidskeuzes en consequenties liggen verscholen in een onoverzichtelijke
fiscale structuur (de complexiteit wordt goed
duidelijk in Pott-Buter, 2007). Het minste wat
je hier mag verlangen is heldere en actuele
rapportage. Het zou gewoon een vast onderdeel van de Sociale Nota moeten zijn, als die
nog bestond.

Literatuur
Acemoglu, D. en R. Shimer (2000) Productivity gains
from unemployment insurance. European Economic
Review, 44(7), 1195–1224.
Bartelsman, E.J., E. Perotti en S. Scarpetta (2007)
Barriers to exit, experimentation and comparative advantage. Working paper VU, Amsterdam.
Bergh, J. van den (2005) Bnp, weg ermee! ESB, 90(4475),
502–505.
Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen: http://www.
st-ab.nl/wetwworbba45.htm.
Deelen, A., E. Jongen en S. Visser (2006) Employment
protection legislation. Den Haag: CPB Document 135.
Kamerbrief van de de minister voor Wonen, Wijken en
Integratie (2008) Kenmerk DGWWI/W2008010260.
Minister van SZW (2005) Overzicht Armoedeval. Notitie
aangeboden aan de Tweede Kamer, 26 oktober 2005.
Oers, F. van, R. de Mooij, J. Graafland en J. Boone (1999)
An earned income tax credit in The Netherlands. Den Haag:
CPB Research Memorandum 150.
Pott-Buter, H. (2007) Afbouw Algemene Heffings­ orting
k
mist doel ESB 92(4522) 686-687.
Tatsiramos, K. (2006) Unemployment insurance in Europe:
Unemployment duration and subsequent employment
stability. Bonn: IZA Discussion Papers 2280.
Wet op de Arbeidsovereenkomst: http://www.wetboekonline.nl/wet/BW7/681.html
WRR (2007) Investeren in werkzekerheid. Den Haag: WRR
rapport 77.

Auteur