Ga direct naar de content

Polderblijheid, polderblindheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 10 1999

Polderblijheid, polderblindheid
Aute ur(s ):
Salverda, W. (auteur)
Economische Faculteit, Rijksuniversiteit Groningen. Dit is een bewerking van de lezing ‘Is there more to the Dutch miracle than a lot of part-time
job s?’ 5th National Unemployment Conference, Melb ourne, 1-2 oktob er 1998.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4196, pagina 224, 26 maart 1999 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
nederlandse, economie

De lof op het poldermodel wordt wereldwijd bezongen. Maar nauwkeurige bestudering van de arbeidsmarkt in de afgelopen
decennia leert twee zaken. De Nederlandse economie heeft weliswaar goed gepresteerd – maar niet veel beter dan andere westerse
landen. En het Akkoord van Wassenaar is helemaal niet cruciaal geweest voor die prestatie. Veel belangrijker was de geleidelijke
herverdeling van werk. De noodzaak van voortgezette loonmatiging is dan ook twijfelachtig.
Volgens Amerika’s bekende arbeidseconoom Richard Freeman is Nederland de eerste part-time economie in de wereld 1. Een snelle
blik op de cijfers lijkt dit te bevestigen. Waar men ook kijkt, bij werknemers, zelfstandigen, mannen, vrouwen, industrie of diensten,
steeds is het aandeel van deeltijdarbeid in de werkgelegenheid internationaal gezien hoog. Vanzelfsprekend is de gemiddelde
werkweek dan ook kort, 27 uur. Dit zou niet zoveel aandacht trekken als niet tegelijkertijd het werkloosheidspercentage zo laag was
(geworden) en de loonongelijkheid over de jaren vrijwel onveranderd en klein was gebleven (zie tabel 1). Elk afzonderlijk treft men
deze drie elementen in vrij veel andere landen aan, maar de succesvolle combinatie is een zeldzaamheid.

Tabel 1. Arbeidsmarktgegevens Nederland vergeleken met andere landen, 1997
aandeel deeltijda
totaal
man
vrouw
%
Europese Unie
15,9
Duitsland
15,0
Frankrijk
15,5
Nederland
29,1
Verenigd Kon.
23,1
Verenigde Staten
13,2

lengte
werkweekb

werkloosloon heid
gelijkheidc

uren
5,2
29,4
3,3
29,8
6,3
25,6
10,6
54,6
7,6
40,1
7,7
19,1

%
10,6
9,7

29,2
29,6

%

12,4
27,1
33,3
37,8

5,2
7,1
4,9

11,9
25,0

a. gewoonlijk minder dan dertig uren per week; b. werkelijke jaarlijkse uren gedeeld door 52 weken
c. aandeel van het laagbetaalde werk dat met minder dan twee derde van het mediane loon beloond wordt, 1994/95.
bron: OESO, Employment outlook 1998, tabellen A, E, en F; voor Nederland: CBS, Tijdreeksen Arbeidsmarkt (berekend per
werknemer, niet per baan).

Welke prestaties van economie en arbeidsmarkt gaan er eigenlijk schuil achter de succesvolle combinatie, en welke samenhang hebben
deze met het veel bezongen ‘poldermodel’? Met andere woorden, berust de voorspoedige werkloosheidsontwikkeling op solide
economische prestaties en is ze dus méér dan een herverdeling van werk en werkloosheid? Is het resultaat bovendien doelbewust
bereikt, met andere woorden hoe belangrijk is de loonmatiging? Het antwoord op deze vragen is van groot belang om de duurzaamheid
van de huidige situatie te kunnen vaststellen, en mede daardoor de betekenis van Nederland als voorbeeld voor anderen.
Voor een antwoord zal ik eerst de economische prestatie gedurende de jaren tachtig en negentig vergelijken met andere landen. Te
gemakkelijk wordt beweerd dat ons land het veel beter doet dan anderen. We komen goed mee maar dat is dan ook alles. Daarna kijk ik in
het bijzonder naar de factor arbeid. Meer precisie is gewenst in de bepaling hoe hier loonmatiging en flexibiliteit zich verhouden tot de
werkgelegenheid. De vraag is of de middelen in verhouding staan tot het doel. Vervolgens sta ik stil bij de vraag hoe deze ontwikkelingen
verband houden met het ‘model’. Het Akkoord van Wassenaar neemt bijna mythische proporties aan die wel enigszins getemperd mogen
worden. Het betoog sluit af met een poging tot waardering van de Nederlandse prestatie.
Economische prestaties: niet opvallend
Voor een internationale vergelijking zijn twee aspecten van belang. Het eerste is welke periode wordt vergeleken. Om bijvoorbeeld het
Akkoord van Wassenaar (eind 1982) te beoordelen is het niet goed alleen de jaren na 1982 te beschouwen. Ten eerste maakt dat een
neutrale bestudering van de effecten van het Akkoord onmogelijk – het wordt haast bij voorbaat heilig verklaard, alsof er toen een heel
nieuw Nederland geschapen is, terwijl vóór november 1982 de instituties exact dezelfde waren. Of begon er soms een nieuw beleid en is

dat misschien het ‘model’? Wie de start bij het Akkoord legt zal dat nooit te weten komen. We zullen verderop zien dat ‘Wassenaar’
helemaal niet de start van de loonmatiging vormt. Een ander bezwaar, minstens zo belangrijk, is dat 1983-84 de bodem van een recessie
vormt waarna het alleen nog maar beter kon gaan. Het vormt een scheef uitgangspunt voor vergelijking met latere, conjunctureel veel
gunstiger, jaren. In plaats daarvan neem ik hier 1979 als startpunt. Het is een conjunctureel niet uitzonderlijk maar ook zeker niet bijzonder
ongunstig jaar.
Een tweede aspect bij een zinvolle internationale vergelijking betreft de bevolkingsgroei. Deze was in Nederland hoog. Tussen 1979 en
1997 groeiden wij met bijna 11% tegen 5,5% gemiddeld in Europa. Dit wordt wel als argument gebruikt om de Nederlandse prestaties extra
kracht bij te zetten met het idee dat we een extra handicap hadden te overwinnen. In landen met een nog veel snellere bevolkingsgroei
zoals de Verenigde Staten (18%) en Australië (26%), weet men echter dat die juist kan bijdragen aan de groei en dat een zorgvuldige
internationale vergelijking van de eigen prestaties vereist dat ervoor gecorrigeerd wordt. Dat doe ik hier dan ook, de vergelijking zal
zoveel mogelijk per capita luiden.
figuur 1 geeft aan hoe de Nederlandse economische ontwikkeling zich verhoudt tot die van de Europese Unie en de Verenigde Staten
tezamen. figuur 2 doet hetzelfde maar dan in vergelijking met onze directe buurlanden. Er blijkt weinig reden voor euforie. Slechts in
enkele jaren (1989 en 1996, en wellicht 1997) was de groei van het bbp uitzonderlijk. In België, een land dat niet gauw als een succesvol
‘model’ wordt beschouwd, groeiden export en bbp over de periode als geheel genomen niet minder dan bij ons – ondanks een nog
ernstiger inzinking van de investeringen tijdens de eerste helft van de jaren tachtig. In vergelijking met anderen springt Nederland er pas
na 1990 uit, en dan eigenlijk alleen wat betreft het bbp en opvallend genoeg niet voor de export. Tijdens de meeste recente jaren, 1994 tot
1996, blijft de Nederlandse exportgroei zelfs achter bij zowel de buurlanden als het Europees-Amerikaanse gemiddelde. Uit de cijfers
spreekt eerder een (tijdelijk) probleem van Duitse eenwording dan een Nederlands succes.

Figuur 1. De economische prestaties van Nederland ten opzichte van het gemiddelde van de EU en de VS 1979 = 100

Figuur 2. Economische presetaties van Nederland ten opzichte van België, Duitsland en Verenigd Koninkrijk 1979 = 100
De economische prestaties zijn dus minder opvallend dan vaak gedacht wordt. Ook de samenhang met een versterking van de
internationale concurrentiepositie – raison d’être van de loonmatiging – lijkt twijfelachtig gelet op de tegenvallende exportontwikkeling.
Een ander element betreft de ontwikkeling van de vaderlandse investeringen. Deze deden in de jaren tachtig premier Lubbers al
verzuchten dat men een paard wel een volle waterbak voor kan zetten maar niet kan dwingen er ook uit te drinken. Tot voor zeer kort was
in die situatie geen verbetering te bespeuren.
Loonmatiging
Loonmatiging kenmerkt de Nederlandse economie. Het korte intermezzo van de jaren zestig en zeventig had ons dat even doen vergeten.
figuur 3 laat zien dat het gemiddelde reële bruto uurloon, inclusief werkgeverslasten, gedurende de eerste helft van de jaren tachtig met
vijf procent is gedaald. De daling is vervolgens vrij snel weer goedgemaakt, gevolgd door een langzame verdere stijging tot 1992.
Sindsdien is er sprake van stagnatie op een ruim vijf procent hoger niveau dan in 1979. De daling trof het hele loongebouw, van boven

tot onder. Dat verklaart de eerder besproken stabiliteit van de loonongelijkheid in ons land, de bovenkant zakte eenvoudig met de
onderkant mee. Hoe dat is bewerkstelligd komt dadelijk aan de orde bij de bespreking van de relatie met het ‘model’.

Figuur 3. Reëel uurloon 1979 = 100. Loonsom werknemers gedeeld door contractuele uren op jaarbasis volgens CBS, Tijdreeksen
Arbeidsmarkt.
Flexibiliteit
Arbeidsmarktflexibiliteit lijkt tegenwoordig het tweede kenmerk van de Nederlandse economie te vormen. De sterke toename van
deeltijdwerk is genoegzaam bekend. Ze helpt de inzet van arbeid beter af te stemmen op de productvraag en vormt daarom zeker een
bijdrage tot vergrote flexibiliteit Рtwee verschillende buschauffeurs, of liever buschauffeuses, ̩̩n voor de ochtendspits en een ander
voor de avondspits vormen slechts een voorbeeld. Tussen 1979 en 1997 verdubbelde het aantal deeltijders (zie figuur 4). Hun aandeel in
de werkgelegenheid steeg met tweederde van 18 naar 30 procent. Het aantal mensen met ‘flexibel’ werk groeide nog sterker; van 6 naar 12
procent. Tegelijkertijd bleef het aantal voltijdbanen vrijwel onveranderd, circa 3,7 miljoen. De Nederlandse werkgelegenheidsgroei is
derhalve bijna volledig geconcentreerd in de overige soorten banen.

Figuur 4. Banengroei naar type baan, 1979 = 100
Werk
Het aantal werkzame personen is met 25% gestegen sinds 1979. Uiteraard is het arbeidsvolume van meer belang. Daarvoor wordt vaak
het aantal arbeidsjaren gebruikt als maatstaf. Deze maatstaf is echter door de jaren heen aan verandering onderhevig en kan bovendien
tussen landen verschillen. Hij is daarom minder geschikt voor een internationale vergelijking dan het aantal gewerkte uren. Dat aantal
steeg sinds 1979 met iets minder dan tien procent. In Nederland blijven de gewerkte uren steeds verder achter bij de werkzame personen,
in de Verenigde Staten is hun ontwikkeling echter vrijwel identiek – de gemiddelde Amerikaan werkt eerder meer uren dan voorheen. De
relevante Nederlandse arbeidsmarktgroei blijft dus sterk achter. Per capita is de ontwikkeling nog altijd negatief ten opzichte van 1979. De
werkgelegenheidsgroei blijft onveranderd sterk achter bij de VS en bevindt zich binnen Europa min of meer in het peloton (zie figuur 5).

Figuur 5. Werkgelegenheidsgroei in Nederland en de VS, in mensen en uren, 1979 = 100
De strakke loonmatiging in ons land is dus niet omgezet in een navenant hogere werkgelegenheidsgroei. De gemiddelde economische
prestatie gaat vergezeld van een arbeidsmarktontwikkeling die binnen Europa evenmin erg opvallend is.
Werk voor wie?
Een tweede vraag die de aandacht verdient om de betekenis van de ‘output’ te kunnen bepalen, is aan wie de groei van de
werkgelegenheid en de daling van de werkloosheid ten goede zijn gekomen. In hoeverre heeft de poldergroei heel het Nederlandse
arbeidsaanbod weten te bereiken?
Om die vraag te beantwoorden is het dienstig een onderscheid te maken tussen wat de ‘kerngroep’ op de arbeidsmarkt genoemd kan
worden, mannen tussen 25 en 50 jaar, en de ‘restgroep’, dat wil zeggen jongeren, volwassen vrouwen en oudere mannen (50-64 jaar).
Gerekend in werkzame personen heeft de restgroep zeker grote terreinwinst weten te boeken. In gewerkte uren of in werklozen is het
verhaal aanmerkelijk minder overtuigend. Onder de werkzame personen nam het aandeel van de kerngroep in tien jaar tijd af, van 46
procent tot minder dan 43. In de schatting van de verdeling van gewerkte uren is hun aandeel echter stabiel, op 48 procent van het totaal
(inclusief kleine baantjes). Hun netto participatie in voltijdbanen is eerder in belang toegenomen dan afgenomen. Klaarblijkelijk heeft de
restgroep onderling de overige 52 procent van de werkgelegenheid verdeeld. Vrouwen boekten daarbij grote vooruitgang terwijl
jongeren hun deel sterk zagen afnemen. De netto participatie in voltijdwerk daalde echter ook onder vrouwen. In tegenstelling tot wat
wellicht gedacht wordt, wisten oudere mannen zich volledig te handhaven. Hun werkgelegenheidsaandeel was stabiel en hun netto
participatie nam eerder toe dan af.
Wat betreft de werkloosheid lopen vrouwen en jongeren ver achter op de mannelijke kerngroep. Oudere mannen hebben hier een
bijzondere positie doordat ze zich voor een uitkering doorgaans niet als werkzoekende hoeven in te schrijven. Een verhoogd
werkloosheidsrisico geldt in versterkte mate voor allochtonen en ongeschoolden. Er is geen wezenlijke verbetering te bespeuren in de
relatieve positie van de restgroep. Sinds 1994 treedt er zelfs enige verslechtering op. Blijkbaar staat de mannelijke kerngroep vooraan
wanneer er nieuwe werkgelegenheidsgroei te verdelen is. Dit houdt niet in dat ‘Paars’ hiervan de oorzaak is, het betekent wel dat de
nieuwe coalitie de werking van de arbeidsmarkt niet heeft weten te veranderen.
De eventuele kracht van het poldermodel ligt klaarblijkelijk niet in een verandering van de verdeling. Vooral volwassen vrouwen en
jongeren zijn in de werkgelegenheid stuivertje aan het wisselen.
Het poldermodel
Het is zinvol onderscheid te maken tussen de instituties en het gevoerde beleid. Het model kan het beste worden vereenzelvigd met de
instituties. Dat is ‘waarop het buitenland jaloers is’. Als typering van het model volstaat één zin: een stelsel waarin ondernemers,
vakbonden en regering uit vrije wil met elkaar overleggen over een breed scala van sociaal-economische aangelegenheden en waarbij de
loonontwikkeling deel is van een groter geheel van afwegingen dat ook delen van het overheidsbeleid omvat. Van belang is dat elk van
de drie partijen voldoende betrouwbaar is omdat zij haar achterban weet mee te krijgen in de afwegingen. We kunnen hier kort over zijn
omdat het model als institutionele structuur bezien niet wezenlijk is veranderd tijdens de afgelopen veertig à vijftig jaar. Waar het
natuurlijk uiteindelijk om gaat is welk beleid er uit het model komt en, teneinde het belang van het model voor de economische
uitkomsten te kunnen bepalen, hoe dat beleid zich verhoudt tot de economische ontwikkeling. De meeste nadruk krijgt daarbij steeds de
loonmatiging, die voortdurend wordt toegeschreven aan het Akkoord van Wassenaar.
Het gaat bij de rol van model of beleid niet om anonieme (micro-)economische invloeden maar om een directe wilsuiting. Dáárvan moeten
effecten met een goede timing teruggevonden kunnen worden in economische grootheden. De aandacht gaat in de eerste plaats uit naar
de cao-lonen, die vormen per slot van rekening het belangrijkste onderwerp van overleg tussen de sociale partners. figuur 6 toont de
ontwikkeling. Met een reële daling van vijf procent, blijkt er al in 1980 en 1981 sprake van een duidelijke loonmatiging. Daartegen heeft de
vakbeweging zich blijkbaar niet verzet. De prijsstijging was gedurende deze jaren nog aanzienlijk, maar zeker niet groter dan halverwege
de jaren zeventig toen de bonden de reële lonen heel goed op peil wisten te houden. Er is dus sprake van een duidelijke matiging vóórdat
het Akkoord van Wassenaar tot stand kwam.

Figuur 6. Cao-lonen in particuliere en publieke sector, 1979 = 100
Wat is dan nog de rol van het Akkoord? Inderdaad is de loonstijging ook vanaf 1983 nog weer minder sterk. De vraag is echter waar deze
matiging is betracht. Het blijkt primair te gaan om de lonen van ambtenaren en trendvolgers. Ambtenarensalarissen bleven in korte tijd
maar liefst een kwart achter bij de cao-lonen in bedrijven 2. Hun cao-lonen werden in 1984 nominaal verlaagd en vervolgens lange tijd
bevroren op dezelfde manier als het minimumloon. Het Nederlandse minimumloon daalde (rekening houdend met de rol van
minimumjeugdlonen) in hetzelfde tempo als het Amerikaanse minimumloon waarvan de daling berucht is (figuur 7). Hier ligt een
belangrijk deel van de verklaring voor de stabiliteit van de Nederlandse loonongelijkheid: veel ambtenaren bevinden zich vanwege het
genoten onderwijs boven in de loonverdeling en die bovenkant zakte dus mee met de onderkant 3. Voor jeugdlonen vergeleken met
volwassenen geldt een vergelijkbare ontwikkeling. De cao-lonen van jongeren daalden iets minder sterk (relatief minus 10 procent tot
1985) maar hun verdiende lonen bleven minstens zo sterk achter als de ambtenaren-cao 4.

Figuur 7. Minimumloon in Nederland en in de VS, gewogen minimumjeugdloon in Nederland, gewichten 1979.
1979 = 100
Opvallend is derhalve dat de volwassen cao-lonen in de bedrijven in 1982 het grootste deel van hun reële daling achter de rug hadden. In
1982 en 1983 dalen ze niet. Pas in 1984 treedt een verdere daling op die wellicht eerder het overheidsbeleid tot verlaging van het
minimumloon weerspiegelde dan het zelfstandig optreden van de sociale partners. Per saldo behielden volwassen werknemers sindsdien
een reëel onveranderd cao-loon. Voorzover er voor deze groep sprake is van matiging, gaat het om de verhouding tussen loon en
productiviteit, niet om de verhouding tussen loon en prijzen die schuilgaat achter het verloop van de koopkracht. De productiviteit is
aanmerkelijk toegenomen en de matiging is navenant geweest, maar duidelijk minder dan die van genoemde andere groepen.
In de jaren negentig ligt de zaak wat anders. Het model leidt opnieuw tot loonmatiging. Nu is het effect van afspraken tussen bonden en
werkgevers wel direct terug te vinden in de loonontwikkeling. In de Stichting van de Arbeid zijn, toen de werkloosheid weer ging stijgen
en onder druk van de regering, snel twee akkoorden tot loonmatiging afgesloten, ‘Adempauze’ eind 1992 en ‘Nieuwe Koers’ een jaar later.
Ze hebben een onmiddellijk effect gehad op de cao-ontwikkeling. Van het ene moment op het andere sloeg de reële cao-ontwikkeling om,
van +2,4% naar -2,1%. Ook in deze periode stonden het minimumloon en de cao-lonen van jongeren en van ambtenaren onder druk maar
minder opvallend dan eerder in de jaren tachtig. De inbreng van het ‘model’ is hier dus beter aanwijsbaar in de loonontwikkeling. Van
effect op andere economische grootheden lijkt echter nog steeds weinig sprake in vergelijking met het Europees-Amerikaanse
gemiddelde. Wel is er iets meer verschil ten opzichte van de buurlanden maar ook dat is beperkt en heeft meer met Duitsland te maken
dan met ons (zie figuur 1 en figuur 2).
Hoe zit het met de tweede input van de factor arbeid, de vergrote flexibiliteit? De bevordering van deeltijdwerk is al lange tijd een
belangrijk adagium van het poldermodel. Men zou kunnen zeggen dat de sociale partners daaraan een steentje hebben bijgedragen, met
de arbeidstijdverkorting als onderdeel van ‘Wassenaar’. Van specifieke bemoeienis van de Stichting van de Arbeid met deeltijdwerk is
echter pas sprake vanaf 1989, uitgelokt door een regeringsnota uit 1987. Het kwantitatieve effect is moeilijk aan te wijzen. De snelheid
waarmee het deeltijdwerk toenam was vóór het Akkoord van Wassenaar al aanzienlijk en ligt nadien slechts marginaal hoger.
De ontwikkeling van flexibel werk ondergaat in de jaren tachtig wel een duidelijke versnelling. Die kan echter niet aan de sociale partners
worden toegeschreven omdat zij zich er pas in 1996 voor het eerst over uitspraken toen er net twee jaren van zeer sterke toename achter
de rug waren. Het akkoord over Flexibiliteit en Zekerheid dat de Stichting van de Arbeid in maart 1996 bereikte, sanctioneerde wat al
geruime tijd gaande was. Daarbij moet worden aangetekend dat de stijging van de flexibele arbeid sterk is geconcentreerd onder jongeren
(15-24 jaar). In 1997 werkte 27 procent van hen flexibel (10 procent-punt meer dan in 1992) tegen 4 procent van de volwassenen (1
procent-punt meer dan in 1992) 5.
Tot slot de verdeling van de werkgelegenheid. We hebben al vastgesteld dat er in de verhouding tussen kerngroep en restgroep op de
arbeidsmarkt weinig is veranderd. Het is belangrijk dat vast te stellen omdat de polder-partners op dit terrein wel actie hebben
ondernomen. Voor jongeren zijn immers de cao-lonen aanmerkelijk verlaagd en is in de praktijk een nog veel grotere verlaging van
verdiende lonen doorgevoerd. Verder is aan allochtonen veel advieswerk van de sociale partners en wetgeving van de overheid gewijd,
compleet met een streven van beide partijen naar een evenredige vertegenwoordiging in de werkgelegenheid. Effecten op de relatieve
werkloosheidsrisico’s? Nihil.

Conclusie
Wat hebben we nu gevonden? Er is weinig reden voor euforie over een Nederlands ‘mirakel’. De economische ontwikkeling steekt niet
opvallend positief af bij de relevante rest van de wereld. In het bijzonder heeft de loonmatiging niet geleid tot buitengewone
exportprestaties of groei van het werkgelegenheidsvolume. Bovendien blijkt de loonmatiging maar gedeeltelijk het werk van het
poldermodel, minder dan vaak gedacht werd tijdens de jaren tachtig en meer tijdens de jaren negentig. Na 1992-93 heeft het model wel het
volhouden van de matiging mogelijk weten te maken.
Het uitblijven van een opvallende exportprestatie impliceert dat de loonmatiging geen beggar-thy-neighbour beleid is geweest. Ten
tweede is ‘geen bijzondere economische prestaties’ niet hetzelfde als ‘geen prestaties’. Er is aangetoond dat een gelijke economische groei
blijkbaar heel goed met een andere verdeling van de werkgelegenheid was te bereiken. Het impliceert een weerlegging van de kritiek op
deeltijdarbeid en arbeidstijdverkorting. Het is bijzonder dat deze economische resultaten uiteindelijk met een zo laag niveau van
werkloosheid zijn behaald. De herverdeling is vooral ten gunste van volwassen vrouwen geweest. Hun vooruitgang berust echter niet
op een specifieke loonmatiging. Omgekeerd is het moeilijk om een positief werkgelegenheidseffect te vinden voor jongeren, die wèl
enorm extra hebben gematigd. Freeman merkt soortgelijke verschijnselen op voor de VS: de werkgelegenheidsgroei gaat vooral naar
vrouwen terwijl tegelijkertijd hun loon groeit, lagere lonen aan de onderkant daarentegen gaan samen met lagere werkgelegenheid 6. Een
en ander geeft te denken over het belang van de relatieve loonontwikkeling voor de werkgelegenheid.
Herbezinning op matiging is gerechtvaardigd. Men kan zelfs niet uitsluiten dat ze ten koste van de werkgelegenheid is gegaan. We
hebben gezien hoezeer de consumptie in ons land is achtergebleven in internationale vergelijking. Dit is moeilijk los te zien van de
matiging daar de loonsom de belangrijkste component vormt van deze bestedingen. Het zou mede kunnen verklaren waarom ondanks
een even sterke verlaging van het minimumloon in ons land als in de VS de Nederlandse loonongelijkheid nauwelijks is toegenomen.
Gebrek aan consumptieve bestedingen leidt tot achterblijven van bestedingen in de detailhandel en andere consumptieve diensten, waar
men veel laagbetaald werk vindt. De eerder besproken druk op de overheidssalarissen verlaagde de bovenkant van de loonverdeling,
gebrek aan consumptie verhinderde de toename aan de onderkant.
Het model lijkt prima door te kunnen gaan zonder verdere loonmatiging, de herverdeling van werk en werkloosheid verdient zichzelf
terug. Een uitbreiding van de werkgelegenheid in de consumptieve dienstverlening is dan te verwachten. Bijzondere aandacht is dan
gewenst voor de kwaliteit van dit werk. Het verdient een hogere mate van professionalisering in plaats van het huidige lot als
laagbetaalde restcategorie op de arbeidsmarkt, waar voornamelijk jongeren voor een tijdelijk baantje op afkomen. Zo’n
professionalisering kan naar beide kanten gunstige effecten hebben Рhet werk wordt aantrekkelijker voor de betrokken werknemers ̩n
het product wordt aantrekkelijker voor de consument.
Zie ook:
M. Schuit en C. Driessen, Reactie: Polderblindheid of polderbijziendheid?, ESB, 26 maart 1999, blz. 229

1 R. Freeman, The war of the models: which labour market institutions for the 21st century?, Labour Economics, maart 1998, blz. 1-24.
2 Het werkelijk verdiende loon van ambtenaren ontwikkelde zich vanwege periodieken en dergelijke minder ongunstig. De caoontwikkeling trof vooral nieuwkomers.
3 W. Salverda, Incidence and evolution of low-wage employment in the Netherlands and the United States 1979-1989, in S. Bazen e.a.
(red.), Low-wage employment in Europe, Edward Elgar, 1998, blz. 25-62 toont aan de hand van microdata dat, gecorrigeerd voor leeftijd,
geslacht, onderwijs e.d., het loonverschil voor ambtenaren vergeleken met de industrie van positief (+13%) naar negatief (-4%) omsloeg
tussen 1979 en 1989.
4 Vergroting van de loonongelijkheid bleef uit omdat tegelijk de jeugdwerkgelegenheid massaal afnam.
5 Volgens gegevens van de Enquête Beroepsbevolking, nog afgezien van baantjes van minder dan 12 uur per week. Deze concentratie
ondermijnt de zekerheidswinst van de trade-off, jongeren doen het werk te kort om de pensioen- en aanstellingsbepalingen veel
betekenis te geven.
6 R.B. Freeman, Low-wage employment: is more or less better? in C. Lucifora en W. Salverda (red.), Policies for low-wage employment
and social exclusion, FrancoAngeli, Milaan, 1998, blz. 25-46.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur