Ga direct naar de content

De monetaire denkbeelden van Schumpeter

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 12 1997

De monetaire denkbeelden van Schumpeter
Aute ur(s ):
Fase, M.M.G. (auteur)
Onderdirecteur van de Nederlandsche Bank en hoogleraar monetaire economie en financi‰le instellingen aan de Universiteit van Amsterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4132, pagina 949, 10 december 1997 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
geschiedenis, van, het, economisch, denken, erflaters

Schumpeter is vooral bekend door zijn theorie van ondernemerschap. Hij heeft echter ook belangrijke bijdragen geleverd aan het
monetaire denken, zelfs in ESB. Kern is zijn nadruk op de rol van krediet.
Schumpeter (1883-1950) is niet meer in de mode zoals een aantal jaren geleden, maar hij is evenmin geheel van het toneel verdwenen. Zijn
werk behoort niet tot de mainstream in de economie. Dit was echter naar onder andere März in zijn onderhoudende bundel opstellen over
Schumpeter vertelt 1 evenmin het geval toen hij hoogleraar was in Harvard. Hier had hij zich in 1932, mede op uitnodiging van de
éminence grise van de economische faculteit, F.W. Taussig, gevestigd om na een wisselvallige academische, politieke en bancaire
loopbaan in Oostenrijk en Duitsland zijn leven een geheel nieuwe wending te geven 2.
Vanaf 1909 was hij een succesvol hoogleraar aan verschillende universiteiten, onder andere te Graz in de Oostenrijks-Hongaarse
dubbelmonarchie. Hij stond in die jaren wetenschappelijk op zijn hoogtepunt en verkeerde publicistisch in zijn meest creatieve
levensfase. In 1919 was hij vervolgens enige maanden minister van Financiën in een coalitie-kabinet van sociaal- en christen-democraten
in de nieuwe republiek Oostenrijk.
Dit ministerschap was echter van korte duur, want voor zijn oplossing van de grote financiële problemen van het politiek en monetair
ontredderde Oostenrijk de monetaire unie van het Keizerrijk viel onder andere uiteen wist minister Schumpeter onvoldoende steun
binnen het kabinet te verwerven. En dit verbaast niet, want Schumpeters oplossing hield onder meer een grondige belastingherziening in.
Hij hervatte zijn professoraat, maar trad in 1921 als bestuursvoorzitter toe tot de Biedermann-Bank te Wenen. Ook dit liep niet goed af. De
bank raakte in solvabiliteitsmoeilijkheden en ging in 1926 failliet. Schumpeter was echter reeds in 1924 teruggetreden, maar bleef zitten
met grote persoonlijke schulden. Hij keerde andermaal terug naar het academische bestaan en aanvaardde een benoeming aan de
universiteit van Bonn. Wetenschappelijk productief was hij daar echter niet, maar hij roerde zich wel in de dag- en weekbladen om het
noodzakelijke extra geld te verdienen.
In 1932 verliet hij Europa voorgoed om naar de Verenigde Staten te emigreren, waar hij reeds enkele malen gasthoogleraar was geweest.
Een van zijn biografen karakteriseerde de periode 1919-1932, waarin ook zijn jonge vrouw in het kraambed met haar kind het leven liet, als
the difficult decade 3. Schumpeter zou de rest van zijn leven in de VS blijven om te doceren op Harvard. Hier was hij gevierd als docent,
intelligent causeur en de man van de visionaire en erudiete economiebeoefening. Met de opkomst van het Keynesiaanse gedachtengoed
(door collegas als Alvin H. Hansen en nadien de jonge Paul A. Samuelson met enthousiasme uitgedragen) raakte hij enigszins in een
intellectueel isolement en uit de gratie bij de nieuwe generatie studenten. Voor zijn verbeeldingrijke stijl van economiebeoefening was
geen plaats meer. Deze werd verdrongen door de wiskundige benadering van de economie. Als beoefenaar van de
maatschappijwetenschappen die recht wilde doen aan zowel de historisch- sociologische als politocologisch-economisch
gezichtspunten bleef hij echter gezaghebbend onder collega’s.
Schumpeter was een boeiende persoonlijkheid en een veelzijdige intel- lectueel. Dit alles is genoegzaam bekend 4. Niet bekend of wellicht
vergeten is dat Schumpeter ook een interessante bijdrage heeft geleverd aan de monetaire economie. Deze is om een aantal redenen nog
steeds de moeite waard, zeker vanuit Nederlands gezichtspunt, en vormt het onderwerp van dit opstel.
Schumpeters monetaire werk en Nederland
Vrijwel onbekend is een reeks van drie artikelen door Schumpeter in Economisch Statistische Berichten van 1925 5. Deze artikelen waren
de vertaalde uitwerking van een serie lezingen voor studenten van de Handelshoogeschool in Rotterdam, voorloper van de huidige
Erasmus Universiteit. Hierin neemt Schumpeter stelling tegen Keynes pleidooi in diens Tract on monetary reform uit 1923 voor een
managed currency: een actief monetair beleid door een beleidskrachtige centrale bank. Zijn voornaamste kritiek is dat Keynes in dit
pleidooi voorbijging aan het naar Schumpeters overtuiging volledig zelfregulerende karakter van de economie en dat het door Keynes
bepleite sturend ingrijpen daarom tot ernstige verstoringen zou leiden. Hierdoor zou evenwichtsherstel nog langer op zich laten wachten.
Bovendien zou bij een dergelijk beleid de centrale bank teveel macht krijgen, wat naar Schumpeters oordeel politiek onwenselijk was.
Kortom, Schumpeter wilde niets weten van enigerlei marktfalen, noch van een economie met, wat nu wordt genoemd, discretionair
beleidsingrijpen.
Belangrijker is dat met deze artikelen Schumpeter in Nederland een debat uitlokte over de doelstellingen, instrumenten en mogelijkheden

van de monetaire politiek. Dit was aanvankelijk een principieel monetair-theoretisch debat met J.G. Koopmans en S. Posthuma als
voornaamste deelnemers, maar werd enkele jaren later gevolgd door analytische en voor het beleid verhelderende bijdragen van vader en
zoon Verrijn Stuart en J. Tinbergen. Schumpeter nam hieraan geen deel. Met deze analytisch diepgaande gedachtenwisseling rond de
jaren 1930 werd echter de grondslag gelegd voor een monetaire traditie in ons land die tot ver na de Tweede Wereldoorlog zou
doorwerken, niet in het minst door de nadere uitwerking door de Nederlandsche Bank voor haar beleidsanalyse. In ander verband heb ik
dit debat wel aangeduid als de eerste ronde van het Nederlandse monetarisme 6.
Monetaire theorie
Het monetaire onderzoekprogramma van Schumpeter is gegroepeerd rond drie publicaties. Deze zijn zijn dissertatie uit 1908, zijn
indrukwekkende Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung uit 1911 en zijn minder bekende maar grote essay Das Sozialproduct und die
Rechenpfennige: Glossen und Beiträge zur Geldtheorie 7 uit 1917. Een synthese van zijn vroege geldtheoretische inzichten legde hij
neer in zijn rond 1930 voltooide maar pas in 1970 posthuum verschenen Das Wesen des Geldes. Dit laatste boek is overigens een verhaal
opzichzelf. Om te beginnen echter de hoofdzaken en de voornaamste boodschap uit de drie monetaire kernpublicaties van Schumpeter.
Statische analyse
Schumpeters eerste monetair-theoretische werk staat in zijn dissertatie Das Wesen und der Hauptinhalt der theoretischen
Nationalökonomie uit 1908. Schumpeter was toen 25 jaar oud. De monetaire analyse in dit boek is overwegend theoretisch en
methodologisch van aard. Hoofdbestanddeel is het algemene evenwichtsmodel van Walras, waarin geld in de zin van ruilmiddel slechts
een van de vele goederen is in deze abstracte verkeershuishouding. Dit betekent dat de prijs of waarde van geld evenals die van andere
goederen in deze theoretische opzet geheel door de productiekosten is bepaald. Geld is daardoor niet louter rekeneenheid, maar ook
ruilmiddel. Voor de kwantiteitstheorie is in deze benadering geen plaats. Schumpeter had deze voor zijn theoretische analyse ook niet
nodig.
De analyse is in zekere zin modern omdat hij ten volle aansluiting zoekt bij de beide functies van geld, met in het bijzonder aandacht voor
de ruilmiddelfunctie. Ook de klassieke tweedeling tussen reële en geldsfeer en daarmee de volstrekte geldneutraliteit de geldsluier van de
klassieke en neo-klassieke benadering ontbrak bij Schumpeter. Belangrijker nog in dit werk is het volstrekt statische karakter van zijn
analyse, waardoor de rente als prijs ontbreekt. Immers, in zon statische en stationaire of, in de woorden van Schumpeter,
entwicklungslose maatschappij tenderen prijzen met de kosten samen te vallen en verdwijnt elk overschot boven de kosten. In deze
statische analyse, die Schumpeter met het oog op zijn grootse onderzoekvoornemens louter om methodologische redenen tot
uitgangspunt koos, is het de productiviteitsrente waarop de leenrente berust, maar voor deze productiviteitswinst is ex hypothese geen
plaats.
De Schumpeteriaanse rentetheorie is uitzonderlijk voor een leerling van Vom Böhm-Bawerk en heeft nooit echt aanhang verworven
omdat ze onvolledig is, ook voor de stationaire maatschappij, die het uitgangspunt was van de analyse in 1908 8.
Ontwikkeling
Dit statische karakter, overigens kenmerkend voor de Walrasiaanse algemene evenwichts-benadering, achtte Schumpeter onbevredigend
en weinig vruchtbaar om vat te krijgen op de economische werkelijkheid. Hij beschouwde zijn monetaire jeugdwerk dan ook vooral als
een methodologische vingeroefening, die de opmaat was voor de hem voor ogen staande dynamische beschouwingswijze. Deze is
neergelegd in de kort nadien verschenen Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung uit 1911, die Schumpeters voornaamste en meest
vernieuwende economisch werk en monetaire bijdrage is geweest. Dit boek was niet alleen baanbrekend, maar bracht Schumpeter ook
internationale faam vanwege de grote analytische rijkdom en vèrreikende economische visie. De belangrijke monetaire component in dit
werk is bij veel Schumpeter-kenners nogal onderbelicht gebleven. De kern draait om de fundamentele betekenis van bankkrediet, in
tegenstelling tot geld, voor het inslaan van nieuwe productieve activiteiten.
Eigenlijk ziet Schumpeter in zijn analyse van de lange-termijn economische ontwikkeling geldkapitaal als een afzonderlijke en essentiële
productiefactor, zoals in de klassieke dynamica de beschikbare kapitaal-goederenvoorraad dit was. Bron van dit geldkapitaal was niet de
maatschappelijke macro-economische besparingen maar het bankkrediet. Verschaffing van bankkrediet was volgens Schumpeter de
noodzakelijke voorwaarde voor de vorming van nieuwe productieve combinaties en de motor van economische groei en vooruitgang,
gedragen door ondernemers en bankiers die bereid zijn risicos aan te gaan. Prijs en beloning was de leenrente, zijnde een
productieoverschot boven de kosten (waarbij Schumpeter overigens voorbijging aan het feit dat rente ook een kostenelement is.
Eigenlijk is Schumpeters rentetheorie daarom meer een theorie over het ondernemersinkomen dan een rentetheorie 9.
Het bijzondere van deze zienswijze is de prominente rol van de geldcreatie door kredietverlening, waarvan verandering in de
geldhoeveelheid hoogstens het spiegelbeeld vormt, maar geen zelfstandige autonome kracht. In dit opzicht bekende Schumpeter zich
dan ook eerder een aanhanger van de banking school dan van de currency school. Deze tegenstelling heeft betrekking op de rol van het
geld in de maatschappij en werd aanvankelijk ook breed uitgemeten in het debat dat ontstond naar aanleiding van Schumpeters
artikelenreeks in ESB van 1925. De kern daarvan is dat volgens de banking school geld een endogene of passieve grootheid is die de
reële ontwikkeling volgt, terwijl volgens de zienswijze van de currency school geld een actieve rol speelt en derhalve naar modern
spraakgebruik een exogene grootheid is. De grote betekenis van het bankkrediet als motor van de economische ontwikkeling was ook
onderwerp van een aantal kleinere artikelen van Schumpeter, gepubliceerd in de jaren 1920 10. Schumpeters zienswijze sluit eigenlijk heel
goed aan bij de ervaringswereld van de ondernemer of bankier, maar contrasteert sterk met de zienswijze van de meeste monetaire
economen, waarin de geldhoeveelheid en economische activiteit centraal staan.
Kwantiteitstheorie
Eveneens doordesemd van een dynamische dat wil zeggen niet-stationaire maatschappij is Schumpeters derde monetaire kerngeschrift
uit 1917. In dit essay ontwikkelt Schumpeter een alternatief voor de kwantiteits- theorie, waarin hij inkomensstromen beziet in plaats van
de geldstromen in de volkshuishouding. Opzichzelf lijkt dit een detail, maar voor de monetaire interpretatie is het niet zonder betekenis.

Grondslag van deze variant van de kwantiteitstheorie is de gedachte dat veranderingen in de geldhoeveelheid de prijzen slechts kunnen
beïnvloeden via de bestedingen. Daarbij is de gedachte dat extra geld resulteert in een grotere vraag naar de in een bepaalde periode
geproduceerde goederen en diensten, maar niet tot extra vraag in de vermogenssfeer, zoals bijvoorbeeld bij Irving Fishers
kwantiteitstheorie die volgens Schumpeter te mechanisch was zonder voldoende aandacht voor de gedragingen die erachter schuilgaan.
Hij komt daarbij tot een algebraïsche formulering die sterk lijkt op die van Fisher, met dien verstande dat omloopsnelheid in Schumpeters
formulering moet worden opgevat als de inkomensomloopsnelheid in plaats van transactie-omloopsnelheid. Deze
inkomensomloopsnelheid wordt volgens Schumpeter mede bepaald door individuele marktprijzen, waardoor deze theorie geen verklaring
kan geven van het algemene prijspeil.
Hierdoor is Schumpeters variant van de kwantiteitstheorie onbruikbaar ter verklaring van het algemene prijsniveau, nog daargelaten het
feit dat, zoals we dagelijks kunnen waarnemen, de totale maatschappelijke geldstroom niet alleen besteed wordt in de lopende sfeer maar
zeker ook in de vermogenssfeer en daardoor ook de vermogensprijzen kan beïnvloeden.
Bankkrediet herontdekt
Zijn leven lang, zo verhaalt Swedberg ons, heeft Schumpeter het voornemen gekoesterd een toonaangevend monetair hoofdwerk te
schrijven. In een persoonlijke terugblik kort voor zijn overlijden gaf hij toe, afgezien van zijn opstel uit 1917, hieraan niet te zijn
toegekomen 11. Thans weten we dat Schumpeter rond 1930 de beoogde monetaire monografie gereed had voor publicatie. Hij besloot
echter deze toch niet uit te geven, mede omdat naar zijn oordeel Keynes Treatise zijn eigen boek overbodig had gemaakt. In Schumpeters
nagelaten papieren werd het manuscript van dit boek aangetroffen. In 1970 bezorgde F.K. Mann de posthume uitgave hiervan onder de
titel Das Wesen des Geldes, waarmee hij de titel die Schumpeter zelf in gedachten had, te weten Geld und Währung, terzijde schoof om
recht te doen aan Schumpeters bedoelingen en besluit uit 1930 12. Dit boek van Schumpeter brengt het monetaire gedachtengoed van
Schumpeter tot 1930 systematisch samen en biedt ook een synthese. Deze betreft drie themas.
Het eerste is dat de geldtheorie onderdeel is van de algemene economie en daarvan niet los kan worden gezien, zoals zijn
inkomenstheorie van het geld reeds demonstreerde. Het tweede is de fundamentele en onmisbare rol van bankkrediet en financiële
instellingen voor de economische ontwikkeling. Het derde is dat geld onmisbaar is voor het opstellen van maatschappelijke rekeningen
en niet slechts een rekeneenheid om van relatieve tot absolute prijzen te komen. In dit verband bezigde Schumpeter de termKritische
Ziffer des Wirtschafts-systems 13. Hiermee bood Schumpeter ook de eerste aanzet tot een sluitend stelsel van financiële rekeningen zoals
dat vele decennia later grondslag zou worden voor monetaire macro-econometrische modellen en flow of funds overzichten.
Het meest actuele uit Schumpeters monetaire gedachtengoed is echter zijn niet aflatende nadruk op de ondergeschikte betekenis van
geld, dat wil zeggen passiva van financiële instellingen, en de actieve dominante rol van bankkrediet en financiële instellingen voor de
economische ontwikkeling op lange termijn. Bankkredieten dat wil zeggen activa van financiële instellingen zijn de hefbomen die de
ondernemers in staat stellen nieuwe economische activiteiten te ontplooien of bestaande te intensiveren. Deze zienswijze leent zich niet
voor eenvoudige modellering en behoort wellicht daarom niet tot de huidige mainstream van de economiebeoefening, al zouden
praktische intu‹tie en ondernemerszin tot het tegendeel moeten voeren.
Overigens, op dit punt lijkt het tij te keren 14. Hier is Schumpeter hoogst actueel en zijn in de ESB van 1925 gehouden pleidooi voor een
gezonde financieel-economische omgeving met een zich terughoudend opstellende centrale bank lijkt daar geheel in te passen

1 E. März, Joseph Alois Schumpeter: Forscher, Lehrer und Politiker, Oldenbourg Verlag, München, 1983. Vgl. ook R. Swedberg,
Schumpeter, a biography, Princeton University Press, Princeton, 1991, blz. 118.
2 W.F. Stolper, Joseph Alois Schumpeter: the public life of a private man, Princeton University Press, Princeton, 1994.
3 Vgl. Swedberg, blz. 65-89.
4 Zie de reeds genoemde boeken van Stolper en Swedberg, als ook E. Schneider, Leben und Werk eines grossen Sozialökonomen, J.B.C.
Mohr, Tübingen, 1970, alsook B. Naderer, Die Entwicklung der Geldtheorie Joseph A. Schumpeters, Duncker en Humblot, Berlin, 1990.
5 J.A. Schumpeter, Oude en nieuwe bankpolitiek, ESB, 1, 8 en 15 juli 1925, blz. 552-554; 574-577; 600-601. Van belang in dit verband zijn
ook twee andere artikelen door Schumpeter, Kredietkontrolle, Archiv für Sozialwissenschaft, 1925, blz. 289-328; Die goldene Bramse an
der Kreditmaschine, Kreditwirtschaft, 1927, blz. 80-106. Zoals vermeld in mijn opstel, J.G. Koopmans (1900-1958): een denker over
economische samenhangen en geld (in M.M.G. Fase, M.J. t Hooft-Welvaars, H.W. Lambers en J. Zijlstra (red.), Neutraal geld, Stenfert
Kroese, Leiden/Antwerpen 1982, blz. XIII-XXXIX) zag de redactie van ESB wegens de taalbarrière er van af de door Koopmans
begonnen discussie te plaatsen en adviseerde zij bij monde van de toenmalige redactiesecretaris, G.M. Verrijn Stuart, deze in De
Economist te plaatsen, hetgeen geschiedde.
6 Vgl. M.M.G. Fase, Rise and demise of Dutch monetarism: the Schumpeter- Koopmans-Holtrop connection, History of Political
Economy, Spring 1994, blz. 21-38; idem, Het voorportaal van het Nederlandse monetarisme: 1914-1945, in A. Knoester (red.), Lessen uit
het verleden: 125 jaar Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1987, blz. 133-155.
7 Opgenomen in: Archiv für Sozialwissenschaft, 1917, blz. 627-715.
8 Vgl. C. Goedhart, De rentevorming in de moderne volkshuishouding, Stenfert Kroese, Leiden, 1947, blz. 60.
9 Vgl. S. Korteweg en F.A.G. Keesing, Het moderne geldwezen, Noord-Hollandsche, Amsterdam, 1957, 7e druk, blz. 487.

10 Vgl. noot 5.
11 Swedberg, blz. 80.
12 Vgl. de inleiding door de bezorger, F.K. Mann, van J.A. Schumpeter, Das Wesen des Geldes, VandenHoeck en Ruprecht, Göttingen,
1970, blz. VI-XXVII.
13 Vgl. Mann, blz. 218 e.v.
14 Vgl. R.B. King en R. Levine, Finance and growth: Schumpeter might be right, Quarterly Journal of Economics, 1993, blz. 717-737; R.
Levine, Financial development and economic growth: view and agenda, Journal of Economic Literature, 1997, blz. 688-726.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs