Ga direct naar de content

De positie van het Centraal Planbureau

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 6 1996

De positie van het Centraal Planbureau
Aute ur(s ):
Don, F.J.H. (auteur)
Directeur Centraal Planb ureau. De tekst is gedeeltelijk gebaseerd op een inleiding die de auteur gehouden heeft voor het lustrumforum van
VESTING, “Het CPB: anders modelleren?” op 11 oktober 1995 in Groningen. Verscheidene collega’s heb b en b ijgedragen aan de uiteindelijke
tekst, waaronder met name A.L. Bovenb erg, C.L. Jansen en J.T.N. van der Lem.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4048, pagina 208, 6 maart 1996 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
economie-beoefening

Het Centraal Planbureau maakt prognoses en rekent beleidsmaatregelen door ten behoeve van overheid en maatschappelijke
groeperingen. Daarnaast functioneert het bureau als centrum voor toegepast economisch onderzoek. In dit artikel pleit de directeur
van het CPB voor behoud van de historisch gegroeide positie van het bureau: binnen de centrale overheid, maar toch onafhankelijk
van de besluit- vormers. Door die positie aan te vvullen met een kwaliteitsstrategie, kan het CPB zijn functie blijven vervullen als een
denkende rekenmeester.
Het Centraal Planbureau maakt onafhankelijke prognoses en analyses die wetenschappelijk verantwoord en up-to-date zijn, en die
relevant zijn voor het beleid van regering, parlement, politieke partijen, bedrijfsleven en andere maatschappelijke organisaties. Zo is
de missie van het Bureau in 1989 geformuleerd en in 1992 herbevestigd. Deze missie houdt een tweetal taken in. De eerste is die van
rekenmeester, dat wil zeggen het maken van prognoses en het evalueren (‘doorrekenen’) van beleidsmaatregelen voor overheid en
maatschappelijke groeperingen. De tweede taak is ruimer en behelst in feite het functioneren als centrum voor toegepast economisch
onderzoek. Deze taakopvatting sluit aan bij het planningsconcept dat door het Overleg van Directeuren van Planbureaus in 1994 is
geformuleerd als het verschaffen van een duurzame en objectieve, zo veel mogelijk wetenschappelijk onderbouwde, informatiebasis
voor het beleid 1. De planbureaus streven er daarbij naar dat alle relevante aspecten voldoende in de politiek-maatschappelijke
afweging worden betrokken.
Van verschillende kanten zijn in het afgelopen jaar vraagtekens gezet bij de positie van het Centraal Planbureau 2. Mede door de
koppeling van het bureau aan het Ministerie van Economische Zaken zou het niet voldoende onafhankelijk zijn. Bovendien zou het
bureau vrijwel afwezig zijn bij de belangrijke debatten die de toekomst van de economie bepalen: marktwerking en regulering,
herinrichting van de sociale zekerheid, de kosten en baten van grote infrastructurele werken en dergelijke. Concurrentie en privatisering
worden voorgesteld als middelen om de onafhankelijkheid te versterken en de kwaliteit van het werk te verhogen. Zijn dat goede ideeën?
Het CPB als rekenmeester
De bijzondere positie van het CPB is vooral daarin gelegen dat het toegang heeft tot vertrouwelijke beleidsinformatie van de regering,
zodat het als rekentechnisch coördinatiepunt in de economische beleidsvoorbereiding snel en up-to-date kan reageren op vragen die in
het kader van de beleidsvoorbereiding opkomen. Wanneer er van een monopoliepositie van het bureau sprake is, gaat het vooral om
deze taak als ‘rekenmeester’. Wel wordt dit monopolie kritisch gevolgd door de betrokken departementen. Ook mag niet onvermeld blijven
dat binnen het planbureau de ramingen vanuit diverse invalshoeken worden bediscussieerd, waarbij actuele inzichten en gegevens
worden geconfronteerd met de uitkomsten van verschillende modellen.
Het werk van rekenmeester vereist een zekere schaalgrootte en forse investeringen. Investeringen en schaalgrootte zijn niet alleen van
belang om de kwaliteit van prognoses te vergroten, maar zijn praktisch onmisbaar bij het maken van complexe beleidsanalyses. Veel
beleidsvragen nopen tot onderzoek, en omgekeerd moeten onderzoeksresultaten worden vertaald naar de beleidsdiscussie. Bij de
bespreking van de onderzoeksfunctie wordt een aantal voorbeelden gegeven van de wederzijdse beïnvloeding.
Het lijkt niet zinvol meerdere instituten in te schakelen bij de rekentechnische beleidsvoorbereiding. Allereerst spelen hierbij de vaste
kosten een rol die voortvloeien uit de hierboven genoemde minimale schaalgrootte. Een tweede instituut met soortgelijke taken is dus
duur. Daarbij komen nog de extra transactiekosten van de departementen; die moeten informatie aandragen en resultaten beoordelen en
verwerken. Zonder deze extra transactiekosten bestaat het gevaar dat hoog-kwalitatieve bureaus zich onvoldoende kunnen
onderscheiden, waardoor de prikkel afneemt om de benodigde forse specifieke investeringen in de kwaliteit van het geleverde product te
plegen. Ook brengt het bestaan van nog een paar CPB’s het risico mee van selectief winkelen: men neemt de prognose of analyse die
politiek het meest plezierig is. Het bestaan van meerdere planbureaus vermeerdert in plaats van vermindert op deze manier de kans op
politieke ‘inmenging’ en verzwakt de door Van Ewijk en Koedijk zo gewenste objectiverende tegenmacht in de beleidsvoorbereiding. Ten
slotte zouden meerdere instituten het risico van lekkages vergroten en meer verwarring dan duidelijkheid scheppen 3.
Van Ewijk en Koedijk duiden de functie van rekenmeester aan als ‘boekhoudfunctie’, en stellen dat deze ook ondergebracht kan worden
bij een departement, bijvoorbeeld het Ministerie van Financiën 4. Dat is inderdaad mogelijk, en buiten Nederland de normale praktijk. Zo
maakt in de Verenigde Staten het Ministerie van Financiën (Office of Management and the Budget), in samenwerking met de Council of

Economic Advisers van het Witte Huis, eigen prognoses. Daarnaast functioneert het Congressional Budget Office, dat ramingen en
analyses maakt ten behoeve van het parlement. Gevolg is dat de ramingen onderdeel uitmaken van het politieke debat. In Japan is het
Economic Planning Agency verantwoordelijk voor de officiële ramingen. Aan het hoofd staat een minister en de ramingen hebben
doorgaans gedeeltelijk een taakstellend karakter. In het Verenigd Koninkrijk maakt de Treasury de ramingen voor de regering. De
Treasury is wettelijk verplicht het model te publiceren, met daarnaast de voorspelling van een aantal macro-economische grootheden
(niet de werkloosheid) die aan de begroting ten grondslag liggen. De data en de uitgangspunten hoeven echter niet gepubliceerd te
worden. Oppositie en maatschappelijke groeperingen zoals vakbonden kunnen (en willen) niet bij de Treasury terecht voor
berekeningen, maar kunnen zich wel wenden tot de Parliamentary Unit van het Macroeconomic Modelling Bureau van de Universiteit
van Warwick. In Frankrijk worden de ramingen voor komende jaren voor de regering gemaakt op het Ministerie van Financiën, terwijl het
bureau voor de statistiek (INSEE) de ramingen voor het lopende jaar maakt. In Duitsland maakt het Ministerie van Economische Zaken de
officiële ramingen voor de regering. Daarnaast kan men in alle genoemde landen ook beschikken over de ramingen van onafhankelijke
instituten. In Duitsland formuleren de zes voornaamste onder hen naast eigen ramingen, twee maal per jaar een gemeenschappelijke visie.
Dit laatste is de Duitse manier om te voorkomen dat politici selectief gaan winkelen. Deze ‘Gemeinschaftsdiagnose’ wordt door de
overheid gefinancierd.
Het onderbrengen van de rekenmeester-functie bij een departement leidt veelal tot cijferopstellingen die politiek gekleurd zijn, om de
beleidsprioriteiten van de betrokken minister kracht bij te zetten. Ook is soms meer sprake van een gewenste ontwikkeling dan van een
meest waarschijnlijke uitkomst. Het meest duidelijke voorbeeld is de invulling van het beleid van president Reagan, die zijn beloften van
een lager financieringstekort, lagere belastingen, meer defensie-uitgaven en geen ombuigingen op de sociale zekerheid alleen kloppend
kon krijgen bij onwaarschijnlijk hoge ramingen voor de economische groei. Uiteindelijk is het in het belang van alle departementen dat er
onafhankelijke ramingen worden gemaakt. Dit geldt des te meer in Nederland, waar coalitiekabinetten het onderlinge vertrouwen van
verschillende ministers en departementen vaak op de proef stellen. Voor het maken van een betrouwbare analyse krijgt de onafhankelijke
rekenmeester toegang tot de informatie van afzonderlijke departementen. Er is dan minder neiging om elkaar te bestoken met
oncontroleerbare rekensommen. Het vertrouwen in de cijfers komt de slagvaardigheid van het beleid ten goede. Ten slotte biedt een
onafhankelijke rekenmeester tegenwicht tegen eenzijdige analyses van belangengroepen.
De onafhankelijke positie van het CPB
In Nederland is een situatie gegroeid waarin de functie van rekenmeester door een onafhankelijk instituut (het Centraal Planbureau),
wordt uitgeoefend. Wanneer de onafhankelijkheid serieus in het geding zou komen, zou het Bureau zijn geloofwaardigheid en dus zijn
reden van bestaan snel verliezen. Is er reden tot zorg op dit gebied?
Van Ewijk en Koedijk denken dat wel; zij schrijven: “De belangrijkste publicaties van het CPB, het CEP en de MEV, komen tot stand in
nauw overleg tussen CPB en de betrokken ministeries. De voorspellingen zijn geen zuiver economische ramingen, maar bevatten reeds
tal van politieke compromissen” 5. De eerste bewering is juist, maar suggereert ten onrechte dat nauw overleg ook politieke sturing
impliceert. De tweede bewering is onjuist. Wat gebeurt er dan wel in dat nauwe overleg tussen CPB en ministeries? Allereerst vindt een
nauwkeurige uitwerking van de beleidsvoornemens van het kabinet plaats, waarbij het overleg dient om helderheid te verschaffen over
hoe de voornemens geïnterpreteerd moeten worden in termen van maatregelen, bedragen, tarieven en dergelijke. Daarbij is ook ruimte
voor een zakelijke discussie over de meest waarschijnlijke effecten van concrete beleidsvoornemens. De raming van de economi- sche
effecten is echter de volledige verantwoordelijkheid van het CPB. Soms geven de uitkomsten het kabinet aanleiding tot
beleidsaanpassingen. In een enkel geval kiest het kabinet voor afwijkende ramingen 6.
Natuurlijk komt het vaker voor dat de ramingen van het planbureau het kabinet slecht uitkomen. Zo toonde het kabinet Lubbers-Kok zich
bij de voorbereiding van de MEV-1993 ongelukkig met de loonraming die het CPB in het concept had opgenomen. Een kleinere
loonstijging zou beter zijn voor winstgevendheid, investeringen en werkgelegenheid. Op de vraag hoe het kabinet een kleinere
loonstijging zou bewerkstelligen, kwam als antwoord dat men de sociale partners in ernstige gesprekken zou doordringen van de
noodzaak tot een gematigde loonstijging te komen. Dit kon voor het CPB niet gelden als een reden om de raming aan te passen, wat dus
ook niet is gebeurd 7. Een jaar later, bij de MEV-1994, werd dezelfde discussie gevoerd. Ditmaal kondigde het kabinet aan zonodig een
loonmaatregel te treffen. De hiertoe vereiste wetswijzigingen werden al voorbereid en het voornemen werd ook in de stukken voor
Prinsjesdag opgenomen. Dit was voor het CPB wèl voldoende reden om in de centrale projectie met een kleinere loonstijging te rekenen;
daarnaast werd overigens in een variant getoond wat naar inzicht van het CPB het resultaat zou zijn zonder loonmaatregel 8. Kernpunt in
dit voorbeeld is dat het CPB beleidsvoornemens in zijn projecties verwerkt voor zover die geen wensdromen behelzen, maar een concrete
inzet inhouden van beschikbare instrumenten. Dit voorbeeld illustreert tevens dat het beleid van het kabinet altijd volledig in de centrale
projectie wordt verwerkt, ook als er gerede twijfel bestaat of de beleidsvoornemens daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd 9.
Het bovenstaande voorbeeld is met opzet gekozen vanwege de hardnekkige mythe dat het CPB de lonen systematisch te laag zou ramen
omdat dat de politiek goed uitkomt 10. In figuur 1 staan de realisaties en de MEV-ramingen voor de loonvoet per werknemer over de
afgelopen twintig jaar. Gemiddeld zijn de lonen niet te laag, maar iets te hoog geraamd. De overschatting van de lonen in 1981 en 1982
hangt samen met overheidsingrijpen in de prijscompensatie, en voor 1983 met het eind 1982 (na de MEV) totstandkomen van een
effectief akkoord over loonmatiging in de Stichting van de Arbeid. Maar ook voor de periode zonder overheidsingrijpen, 1983-1995, is
gemiddeld sprake van overschatting, zij het een zeer geringe. De cijfers geven dus geen enkele steun aan de suggestie dat de
loonramingen systematisch te laag zouden zijn.

Figuur 1. Stijgingen loonvoet, ramingen en realisaties in procenten per jaar, 1975-1995
Hoe kan de onafhankelijkheid van het CPB worden gewaarborgd? Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat het bureau er zelf alle belang
bij heeft om de onafhankelijkheid scherp in het oog te houden. Al vanaf Tinbergen wil de traditie dat de directie niet op politieke kleur
wordt geselecteerd. En doorslaggevend zijn de publicatievrijheid en de kwaliteit van het werk.
De publicaties van het CPB betreffen alle analyses, de erbij gebruikte modellen en de gehanteerde data. Zoals gezegd is het bureau
daarbij volledig vrij; politieke druk om bij voorbeeld af te zien van publicatie zou de nodige tegenkrachten oproepen 11. Het parlement en
de pers krijgen snel lucht van dergelijke spanningen. De directeur zal zonder twijfel zijn positie ter beschikking stellen wanneer hij een
dienstopdracht krijgt die niet strookt met de onafhankelijkheid van het CPB. Zo ver zal het dus niet komen.
Uiteindelijk hangt het waarborgen van de onafhankelijke positie van het CPB, ondanks alle institutionele checks and balances, af van de
wetenschappelijke kwaliteit van de geleverde producten. De toets daarop ligt, hoe kan het ook anders, bij de wetenschap. Via zijn
publicaties legt het bureau verantwoording af over zijn werkzaamheden aan het publiek en het wetenschappelijk forum.
Het CPB als onderzoekscentrum
Leidt de ‘rekenmeesterfunctie’ niet tot een ongewenste vernauwing van het CPB-werk tot kwantificeerbare grootheden? Heeft het CPB
wel genoeg aandacht voor institutionele vraagstukken en kwalitatieve as-pecten die niet in traditionele macro-econometrische modellen
te vatten zijn? Het bureau heeft zo’n tien jaar geleden onderkend dat hier lacunes dreigden, mede omdat het dankzij de beleidsnabijheid
snel op de hoogte was van verschuivingen in de aard van de beleidsvragen. Er is dan ook het nodige in gang gezet om als breed
georiënteerd onderzoekscentrum kwalitatieve en institutionele bijdragen aan het beleid te kunnen leveren. Deze investeringen in het
onderzoekscentrum komen ook de onafhankelijke positie van het CPB als rekenmeester ten goede, omdat op basis van wetenschappelijke
argumenten beter tegenwicht kan worden geboden aan deelbelangen.
Aansprekende resultaten van deze productinnovatie zijn het MIMIC-model en de lange-termijn-studie 1990-2015. Het MIMIC-model is
ontwikkeld als instrument voor de analyse van de arbeidsmarkt in relatie tot de inrichting van de sociale zekerheid en het belastingstelsel
12. De studies Scanning the future en Nederland in Drievoud gaan uitgebreid in op tal van kwalitatieve factoren die van belang zijn
voor de economische ontwikkeling in de wereld en in Nederland 13. Technologie en marktwerking vormen hoofdthema’s in deze studies.
Over diverse thema’s, waaronder de sociale zekerheid en het pensioenstelsel, zijn achtergrondstudies verricht 14. Meer recent zijn
aanvullende resultaten beschikbaar gekomen van internationaal vergelijkende studies op diverse terreinen waaronder de arbeidersmarkt,
de sociale zekerheid en het pensioenstelsel 15.
Als Van Ewijk en Koedijk 16 dus menen dat het CPB verstek laat gaan op de terreinen van deregulering en belastingverlaging, en feitelijk
afwezig is bij de debatten over marktwerking, regulering en mededinging, de pensioenvoorziening van de toekomst, de herinrichting van
de sociale zekerheid en de discussie over kosten en baten van de grote infrastructurele werken, moet ik concluderen dat zij slecht op de
hoogte zijn van de publicaties van het CPB in de afgelopen vijf jaar. Dat ook door anderen analyses van de winkelsluitingswet en de
Betuwelijn zijn verricht, betekent niet dat het CPB verstek heeft laten gaan, maar geeft nog eens aan dat van een monopoliepo- sitie geen
sprake is.
Concurrentie
Een monopoliepositie voor het CPB als onderzoekscentrum is ook ongewenst. Concurrentie helpt om de kwaliteit van het eigen werk
hoog te houden. Het Centraal Planbureau kent gelukkig diverse concurrenten, ook voor de ramingsactiviteiten. De OESO, de EU en het
IMF publiceren enkele malen per jaar prognoses voor de Nederlandse economie. In eigen land zijn er enkele instellingen die regelmatig
ramingen publiceren, waaronder enkele banken en sinds kort het onderzoeksinstituut Nyfer. Voor economische analyses is het aantal
concurrenten nog veel groter. Er zijn talrijke onderzoeksinstellingen in binnen- en buitenland die op allerlei terreinen economisch
onderzoek doen dat relevant is voor de beleidsdiscussie. Veel van dat onderzoek wordt hiervoor ook daadwerkelijk door de overheid
gebruikt, ja een groot deel wordt in opdracht van de overheid verricht. Een integrale beoordeling van het financieel-economisch beleid
wordt jaarlijks gegeven in de zogenaamde landenexamens van de OESO, de Europese Commissie en het IMF. Voor prognoses, analyses
en suggesties voor beleidsmaatregelen is dus geen sprake van een monopoliepositie bij het CPB. En de rekentechnische
coördinatiefunctie wordt nauwlettend gevolgd door de betrokken departementen.
Niettemin is het CPB een overheidsinstelling die voor zijn financiering niet afhankelijk is van het binnenhalen van opdrachten. Zou de
kwaliteitsdruk versterkt moeten worden door (gedeeltelijke) privatisering en financiering via contractonderzoek? Of de kwaliteit van
private onderzoeksbureaus inderdaad beter is staat nog te bezien. Bij contractonderzoek dreigt vaak uitholling van kwaliteit onder druk
van schaarse middelen, soms in combinatie met inhoudelijke sturing door de opdrachtgever naar de gewenste uitkomst. Dan is
onderzoek niet meer informerend, maar legitimerend 17. Wanneer het Centraal Planbureau in belangrijke mate financieel afhankelijk wordt

van contractonderzoek, zal terecht of ten onrechte de indruk ontstaan dat de opdrachtgevers een stem in het kapittel hebben. Al het
CPB-werk boet dan snel in aan geloofwaardigheid. Voor het voeren van een slagvaardig beleid heeft de overheid behoefte aan een eigen,
onafhankelijk instituut dat bijdraagt aan de strategische beleidsvoorbereiding door middel van objectieve studies die grote specifieke en
langdurige investeringen vereisen. Dit instituut kan verder contra-expertise leveren op het onderzoek van anderen en zo bijdragen aan
een transparante en goed functionerende markt voor hoog kwalitatief beleidsonderzoek. Ten slotte is overheidsfinanciering van
onafhankelijk onderzoek noodzakelijk om te voorkomen dat alleen georganiseerde en kapitaalkrachtige deelbelangen op de
onderzoeksmarkt vertegenwoordigd zijn. Om deze redenen is privatisering niet ondersteunend maar bedreigend voor de
onafhankelijkheid van het CPB.
Het is verstandiger de kwaliteitsdruk op het CPB-werk langs andere lijnen te versterken. In het kader van een binnen het CPB
ontwikkelde kwaliteitsstrategie zoekt het CPB de kwaliteitsverhogende concurrentie steeds meer op, onder andere door zijn participatie in
nationale en internationale wetenschappelijke netwerken te intensiveren en zijn analyses meer te onderwerpen aan de toets van de
wetenschappelijke fora. Zo zal het CPB door middel van een engelstalig kwartaalbericht, het CPB Report, internationale bekendheid en
openheid geven over prognoses, lopend onderzoek en -plannen. Het eerste nummer van CPB Report verschijnt gelijktijdig met het CEP
1996. Verder zal, naar het voorbeeld van de visitatiecommissies in de universitaire wereld, een commissie van externe deskundigen uit
binnen- en buitenland worden gevraagd in 1997 het werk van het CPB te toetsen. En de Centrale Plancommissie (CPC) krijgt een
duidelijker taak bij de ontwikkeling van het werkprogramma en het analyse-instrumentarium 18.
Tot slot
Het CPB speelt een belangrijke rol bij de voorbereiding van het economische beleid in Nederland. Hier-aan zijn twee belangrijke aspecten
te onderkennen: die van rekenmeester en onderzoekscentrum. Splitsing van deze functies is geen verstandige optie, omdat ze elkaar
wederzijds positief beïnvloeden. De onderzoeksagenda ligt niet vast, maar evolueert met de vragen vanuit het beleid. Zo is er de laatste
jaren aanzienlijk geïnvesteerd in de bestudering van institutionele vraagstukken. Met de toenemende mondialisering is ook de aandacht
voor internationaal vergelij- kende studies sterk toegenomen. De missie van het CPB omvat drie elementen: onafhankelijkheid,
maatschappelijke relevantie en wetenschappelijke kwaliteit. Voor de onafhankelijkheid is het niet gewenst dat het CPB financieel los komt
te staan van de overheid.
Privatisering is niet ondersteunend maar bedreigend voor de onafhankelijkheid. De historisch gegroeide positie van het bureau binnen
de centrale overheid, maar toch onafhankelijk van de besluitvormers biedt duidelijke voordelen voor de vervulling van de CPB-missie. De
nauwe relatie met het beleidsapparaat betekent een voortdurende prikkel om beleidsrelevant werk te produceren. Bovendien is de positie
binnen de overheid voor de rekenmeesterfunctie essentieel. De wetenschappelijke kwaliteit wordt door de institutionele structuur niet
zonder meer voldoende gewaarborgd. Daarom is een kwaliteitsstrategie ontwikkeld, waarin openheid over het instrumentarium,
wetenschappelijke contacten en toetsing van het werk van het CPB door wetenschappers en beleidsmakers een belangrijke rol spelen.
Zo kan het CPB zijn functie blijven vervullen als een denkende rekenmeester, die de beleidsvoorbereiding ondersteunt met
onafhankelijke prognoses en analyses.
Zie ook de discussie Een decentraal planbureau? van E.E.C. van Damm

1 CPB, RIVM, RPD en SCP, Planning in Overleg, SCP, Rijswijk 1995, blz.14 en 15.
2 Met name C. van Ewijk en C.G. Koedijk, Van rekenmeester naar denktank, ESB, 31 mei 1995.
3 Dit gevaar wordt verder vergroot wanneer de taak van rekenmeester afwisselend door verschillende binnenlandse en buitenlandse
instituten zou worden vervuld, zoals Van Ewijk en Koedijk (op.cit., blz. 513) voorstellen. Bovendien zouden deze instituten veel moeten
investeren in specifieke kennis voordat zij serieus kunnen meepraten over overhevelingstoeslag, overdraagbare basisaftrek, ZFWfranchise, specifieke afdrachtskorting, en ga zo maar door. De prikkel om in dergelijke kennis te investeren is echter bijzonder klein
wanneer een volgende keer weer een ander instituut ingeschakeld kan worden.
4 Van Ewijk en Koedijk, op.cit., blz. 512.
5 Van Ewijk en Koedijk, op.cit., blz. 513.
6 Recente voorbeelden van ramingsverschillen betreffen de afdrachten aan de EU en de uitgaven voor asielzoekers (verschillen tussen
MEV 1996 en Miljoenennota 1996), en de raming van het energieverbruik in verschillende scenario’s voor het jaar 2000 (CPB
Werkdocument 81).
7 Dat de lonen achteraf toch overschat bleken hangt samen met de gevolgen van de EMS-crisis van september 1992; al na twee maanden
werden de CPB-ramingen integraal herzien, zie Tussenrapportage over de Nederlandse economie, november 1992.
8 Zie MEV 1994, blz. 14-15 en 52-54.
9 Dit laat dus duidelijk ruimte voor betere ramingen van andere instellingen, dat wil zeggen beter uit het oogpunt van voorspellende
waarde. CPB-ramingen zijn bedoeld om als achtergrond te dienen voor het politieke debat. Als het voorgenomen beleid er niet in
verwerkt zou zijn zouden zij politieke relevantie missen. Wel wordt in voorkomende gevallen, zoals in het genoemde voorbeeld, via
varianten zicht geboden op de afzonderlijke effecten van bepaalde elementen uit het beleid. Dit geeft een handvat voor bespreking van
beleidsalternatieven.
10 Zie hierover bijvoorbeeld F.A.G. den Butter en J. van Sinderen, Modelmatige beleid- sondersteuning, in: J.J.M. Kremers (red.),
Inspelen op Europa, uitdagingen voor het financieel-economisch beleid van Nederland, Schoonhoven 1993, blz. 349. Het voortbestaan

van de mythe wordt geïllustreerd door de column van E. Bomhoff in NRC Handelsblad van 11 september 1995.
11 De publicatie Economisch Beeld 1990, CPB, 1989, dankt zijn ontstaan aan zo’n conflict; zie hierover F.J.H.Don en P.J.C.M. van den
Berg, The Central Planning Bureau of the Netherlands – its role in the preparation of economic policy, CPB paper, november 1990.
12 MIcro Macro model to analyze the Institutional Context (MIMIC). Zie G.M.M. Gelauff en J.J. Graafland, Modelling Welfare State
Reform, North-Holland, 1994.
13 Beide uitgegeven bij de SDU, Den Haag 1992.
14 Zie bijvoorbeeld CPB-werkdocument (WD) nr. 46, Overheid en verzorgingsstaat in drie scenario’s tot 2015, 1993; W. Zant, Zorg op
lange termijn, CPB-onderzoeksmemorandum (OM) nr. 93, 1992; P.J. Besseling, Pensions, savings and the labour market in the
Netherlands, OM nr. 113, 1992; Bevolking, opleiding en participatie: drie scenario’s, WD nr. 47, 1993.
15 Zie bijvoorbeeld P.J. Besseling en R.F. Zeeuw, The financing of pensions in Europe: challenges and opportunities, OM nr. 123, 1995;
Replacement rates: a transatlantic view; WD nr. 80, 1995; De collectieve uitgaven in internationaal perspectief, WD nr. 58, 1993; Het
Nederlandse onderwijs en opleidingspeil in internationaal perspectief, WD 63, 1993.
16 Van Ewijk en Koedijk, op.cit. blz. 512.
17 Zie hierover T.H. van Hoek, Criteria voor Economische Effect-Rapportages, Openbare Uitgaven, nr. 6, 1995, blz.254-262. Zie ook F.
Kalshoven, De Rapportencultuur, Elsevier, 9 december 1995.
18 Vergelijk Planning in overleg, op.cit., blz.9 punt 13.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs