Ga direct naar de content

Contouren van een kennisbeleid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 12 1995

Contouren van een
kennisbeleid
S.K. Kuipers, R.L.A. Morsink, R.J. Mulder*
etken nispotentieel van de Nederlandse economie is in internationaal opzicht van
een redelijk niveau te noemen. Toch zijn er bij de vorming, toepassing en diffusie
van kennis knelpunten. Met name bestaat het gevaar dat de bezuinigingen op
technologiebeleid en onderwijsbeleid het kennispotentieel aantasten. Gekozen zou
moeten worden voor een kennisbeleid waarin naast R&D ook het gebruik van andere
bronnen van kennis wordt bevorderd. Bovendien moet een sterk accent worden
gelegd op samenwerking tussen ondernemingen onderling en tussen bedrijven en de
instellingen in de publieke kennisinfrastructuur.

H

Kennis vormt een sleutelbegrip in beschouwingen
over de sociaal-economische ontwikkeling op langere termijn. Ze is van essentieel belang voor de strategische positionering van het bedrijfsleven: door te investeren in kennis kunnen bedrijven trachten een
concurrentievoordeel op andere bedrijven te verkrijgen. Uiteindelijk vertaalt dit zich naar de ontwikkeling van economische activiteit en werkgelegenheid 1.
Kennis speelt eveneens een wezenlijke rol bij de kansen van individuele werknemers op de arbeidsmarkt.
Via scholing wordt kennis in werknemers geïncorporeerd. De kwaliteit van dit menselijk kapitaal is weer
van belang voor het bedrijfsleven. Ten slotte biedt
kennis oplossingen voor maatschappelijke problemen, zoals milieu en criminaliteit.
Veelal wordt het Nederlandse kennispotentieel
beoordeeld aan de hand van de uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling (R&D) door het bedrijfsleven.
Deze uitgaven zijn laag ten o~zichte van die in belangrijke concurrentenlanden
. Alhoewel R&D-uitgaven een belangrijk onderdeel zijn van de vorming
van kennis, kan kennis uit meer bronnen worden
Figuur 1. De vorming en toepassing van kennis

t_nIek
management
Eigen
k_lng

Ex*n_en
VIII kennis

ESB 12-4-1995

Toepassing
van kennis

Kennisbestand

Vorming van
kennis

+
+

organisatie
adminl …. ti.
loglotiek
marketing

+
+
+

Intern gebruik

Extern
gebruik

GezamenliJk
gebruik

geput (zie figuur 1). Zo maken bedrijven gebruik van
elders ontwikkelde kennis via licenties, kopen ze moderne produktie middelen waarin de nieuwste technieken zijn ingebouwd en passen ze nieuwe principes toe op het gebied van management, organisatie,
logistiek en marketing3.
Toepassing van kennis behoeft niet alleen binnen
het bedrijf te leiden tot nieuwe en/ of verbeterde produkten en produktieprocessen.
Toepassing elders
kan voor het bedrijf eveneens van groot strategisch
belang zijn, bij voorbeeld ook in joint ventures en
technologische samenwerkingsverbanden.

Kennismarkt en kennisbeleid
Een vrije marktwerking op de kennismarkt resulteert
niet altijd in een optimale vorming en toepassing van
kennis. Kennis gaat veelal gepaard met positieve ex-

• S.K. Kuipers is hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen en voorzitter van de Commissie Economische Deskundigen (CED) van de Sociaal-Economische
Raad. R.L.A. Morsink en R.J. Mulder zijn werkzaam bij de Directie Economische Zaken van de SER. Dit artikel is gebaseerd op: CED,
Kennis en economie, SER, publikatienr. 95/04, Den Haag,
1995. Dit rapport is op 12 april jJ. aangeboden aan de minister van Economische Zaken.
1. De moderne groeitheorie ziet kennisvorming en -toepassing zelfs als een belangrijke factor van aanhoudende
groei.
Zie bij voorbeeld: Th. van de Klundert en J.A. Smulders,
Reconstructing growth theory: a survey, De Economist,
1992, blz. 177-203.
2. Zoals Duitsland, Frankrijk, VK, Japan en de VS.
3. Ook Minne wijst erop dat R&D niet de enige bron van
kennis is. Voor 1991 noemt hij een bedrag van bijna 60 miljard gulden aan immateriële investeringen (uitgaven aan
R&D, onderwijs, licenties, en dergelijke), waarvan circa tien
miljard aan R&D. Zie: B. Minne, Onderzoek, ontwikkeling
en andere immateriële investeringen in Nederland, CPB
Onderzoeksmemorandum,
Den Haag, februari 1995, blz. 9.

terne effecten die voortkomen uit de non-rivaliteit en
non-exclusiviteit van kennis. Dit impliceert dat de
maatschappelijke opbrengsten van kennis in de regel
groter zijn dan de particuliere. Indien de particuliere
opbrengsten te beperkt zijn, kan dit een bedrijf ervan
weerhouden in kennis te investeren. Het investeren
in kennis kan bovendien gepaard gaan met omvangrijke risico’s. Er bestaat voor een bedrijf geen garantie dat de investering zichzelf zal terugverdienen. Het
resultaat van de investering is bij voorbeeld niet commercieel toepasbaar door onvoldoende marktvraag
of door een te beperkte schaalomvang van het bedrijf. Een en ander kan voor de overheid een reden
vormen met een adequaat beleid de desbetreffende
marktimperfecties te corrigeren: het ‘kennisbeleidA.
Uitgangspunt van kennisbeleid is dat de verantwoordelijkheid voor kennisvorming en -toepassing
bij de bedrijven zelf ligt. Zij moeten op basis van
marktsignalen worden gestimuleerd hun strategische
positie voortdurend te heroverwegen en deze mede
met behulp van investeringen in kennis verbeteren.
Wel is het de verantwoordelijkheid
van de overheid
de marktwerking zoveel mogelijk te bevorderen, zodat de bedrijven inderdaad goede marktsignalen krijgen.
Het corrigeren van marktimperfecties door de
overheid kan een aantal terreinen betreffen. Fundamenteel onderzoek dat grote externe effecten heeft,
is voor bedrijven een strategische basis voor de ontwikkeling van nieuwe en/ of verbeterde produkten
en produktieprocessen.
Echter, door de externe effecten komen private initiatieven voor fundamenteel onderzoek nauwelijks van de grond. De overheid moet
daarom zorgdragen voor de instandhouding van een
voldoende toegeruste publieke onderzoekinfrastructuur waar fundamenteel onderzoek plaats kan vinden. Voorwaarde is wel dat dit onderzoek kennis oplevert die tegemoet komt aan de behoeften van het
bedrijfsleven.
Een tweede terrein richt zich op het financieel
faciliteren van de vorming en toepassing van kennis
door bedrijven (internalisering van maatschappelijke
baten). Hieraan kleven evenwel ook bezwaren. Zo is
de optimale overheidsbijdrage moeilijk te bepalen en

kan er van de financiering een verstorende werking
op andere markten uitgaan.
Ook kan de overheid de vorming van samenwerkingsverbanden (clusters) tussen bedrijven onderling
en tussen ondernemingen en kennis instellingen bevorderen. Met name daar waar samenwerking niet tot
stand komt, maar wel van groot strategisch belang
wordt geacht voor de nationale economie, is overheidsinitiatief wenselijk. Samenwerkingsverbanden
kunnen de financierbaarheid van grote R&D-projecten vergemakkelijken. De vaak hoge kosten kunnen
met deelnemende partijen gedeeld worden. Ook kunnen doublures worden voorkomen, zodat niet meerdere ondernemingen tegelijkertijd aan overeenkomstige innovaties werken. Tot slot kunnen
schaal problemen worden voorkomen. Bij de vorming
van samenwerkingsverbanden
moet evenwel worden
gewaakt voor de hiermee samenhangende beperking
van de mededinging.
Voorts is de diffusie van kennis een terrein dat de
aandacht van de overheid verdient. Onderwijs, grotendeels een publieke voorziening, is het instrument
bij uitstek om kennis in de factor arbeid te incorporeren. De kwaliteit van het onderwijs is derhalve van
groot belang. Ook een goede werking van de arbeidsmarkt is belangrijk om een juiste allocatie van
arbeid en de daarin geïncorporeerde kennis te bewerkstelligen.
In het algemeen wordt de diffusie van kennis
naar het MKB eveneens als een belangrijke overheidstaak gezien. Juist het MKB is kwetsbaar voor de hoge
risico’s van investeringen in kennis. Bovendien is de
schaal voor toepassing veelal te beperkt.
Naast een kennisbeleid is ook een adequaat algemeen voorwaardenscheppend
beleid, gericht op een
stabiel ondernemings-, investerings- en vestigingsklimaat, onmisbaar. Succesvolle investeringen in kennis
resulteren in nieuwe activiteiten of in versterking van
bestaande. Deze activiteiten kunnen bij gebrek aan
een voldoende stabiel klimaat een locatie zoeken
waar wel een dergelijke omgeving is aan te treffen.

De Nederlandse situatie
Het kennispotentieel

Tabel 1. De sectorale aandelen in de toegevoegde waarde en de
werkgelegenheid van bedrijven in enkele landen in 1992
Aandeel in toeg.-waarde

Nederland

België

Duitsland”

VS

Japan

1,5

0,4

0,7

1,0

1,1

Industrie

25,1

31,1

47,9

26,9

31,0

Tertiaire diensten

45,4

39,2

28,8

45,6

35,9

Restb

27,9

29,4

22,6

26,5

32,0

Nederland

België

Duitsland”

VS

Japan

Landbouw

Aandeel in werkgel.heid

5,7

3,0

4,1

3,1

9,2

Industrie

20,7

24,2

38,5

18,6

25,8

Tertiaire diensten

45,9

38,3

31,4

48,8

30,1

27,7

34,7

26,0

29,6

34,9

Landbouw

b

Rest

a. Duitsland 1991.
b. Delfstoffenwinning,
bouw, openbaar nut en kwartaire diensten.
Bron: OESO, National accounts 1980-1992, Parijs, 1994.

De Nederlandse produktiestructuur wordt gekenmerkt door een relatief omvangrijke dienstensector,
met name het cluster rondom transport, handel en
financiële dienstverlening, en een relatief kleine industriële sector (zie tabel 1). Deze constatering is van
belang omdat in de dienstensector relatief weinig aan
(veelal technisch georiënteerde) R&D wordt gedaan,
zodat in een vergelijking van R&D-uitgaven Nederland reeds uit dien hoofde een minder gunstige positie inneemt. Dit wil echter niet zeggen dat in de dienstensector geen kennis wordt gevormd en toegepast.
Juist in deze sector wordt intensief gebruik gemaakt
van nieuwe technologieën die zijn verwerkt in moderne produktiemiddelen en kennis die is geïncorporeerd in werknemers.
4. Zie onder andere: ].W.A. van Dijk en N. van Hulst, Grondslagen van het technologiebeleid,
in: E5B, 21 september
1988, blz. 868-873 en 878.

Wanneer de groeiperspectieven
van sectoren worden bezien, blijkt dat Nederland sterk is in sectoren
met een relatief zwak groeiperspectief en zwak in
sectoren met een sterk groeiperspectief. Tabel 2 geeft
een indicatie van sectoren in de Europese Unie met
een relatief hoge verwachte produktiegroei. Als het
gaat om nieuwe activiteiten in software- en computerdiensten, zakelijke dienstverlening en communicatie,
dan is Nederland geen koploper. In de industrie is
het aandeel van hoog-technologische
sectoren, zoals
farmacie, halfgeleiders, kantoormachines en speciale
instrumenten, ten opzichte van andere landen gering.
Met name dit laatste is een zwak punt: high tech-sectoren zorgen voor uitstralingseffecten via toelevering
en uitbesteding aan bedrijven in industrie en (hoogwaardige) dienstverlening. Een lichtpuntje hierbij is
de beschikbaarheid van een goede telecommunicatieinfrastructuur, die de ontwikkeling van nieuwe vormen van dienstverlening mogelijk maakt.
De R&D-uitgaven door Nederlandse bedrijven
blijken sterk geconcentreerd te zijn: 80 à 90 procent
vindt plaats bij ongeveer 40 industriële bedrijven,
waarvan de vijf grote multinationale ondernemingen
het merendeel voor hun rekening nemen5. Bovendien ligt de R&D-intensiteit in met name de hoogtechnologische sectoren in Nederland belangrijk
lager dan elders. Zorgwekkend is verder dat de R&Duitgaven door het Nederlandse bedrijfsleven de afgelopen jaren zijn afgenomen.
Voorts blijkt dat met name multinationale bedrijven de in Nederland ontwikkelde kennis voor een
groot deel in het buitenland toepassen6 Dit duidt er
enerzijds op dat de ontwikkelde kennis van voldoende niveau is om toepassing te vinden. Anderzijds is
het jammer dat de toepassing ervan niet direct gepaard gaat met economische activiteit en werkgelegenheid in Nederland.
Tegelijkertijd maken Nederlandse bedrijven veelvuldig gebruik van in het buitenland ontwikkelde
kennis. Dit gebeurt niet alleen door de aankoop van
kennis via licenties, maar ook door te investeren in
moderne kapitaalgoederen.
De uitgaven aan licenties
liggen in Nederland ten opzichte van andere landen
hoog7. De investeringsquote betrekking hebbend op
outillage is vergelijkbaar met die in andere landen.
Het niveau van R&D in de Nederlandse publieke
onderzoekinfrastructuur
ligt op een met andere landen vergelijkbaar niveauS. Wel lijkt de aansluiting tussen deze publiek gefinancierde kennisvorming en de
behoeften van het bedrijfsleven voor verbetering vatbaar. Er bestaat bij de publieke onderzoekinfrastructuur naar verhouding weinig aandacht voor ontwikkeling; er ligt namelijk een relatief sterke nadruk op
onderzoek met een fundamenteel karakter9. Ook behoeft de samenwerking tussen instellingen in het hoger onderwijs en het bedrijfsleven verbetering. De gebrekkige samenwerking bemoeilijkt de noodzakelijke
uitwisseling van informatie over kennisbehoeften van
de bedrijven en mogelijkheden bij de instellingen.
Hierbij spelen cultuurverschillen tussen beide een rol.
Een ander probleem is dat de diffusie van kennis
van de onderzoekinfrastructuur
naar het MKB te wensen overlaat. Andere landen kampen eveneens met
dit probleem. Wel wordt het MKB via toeleverings-

ESB 12-4-1995

Tabel 2. Verwachte produktiegroei
van een aantal geselecteerde
sectoren in de Europese Unie voor de periode 1992-1998 (gemiddeld per jaar)
Totale bedrijvensector

2,0

Industrie
Higb tecb

1,8

• halfgeleiders

Low tecb

8,8

• ijzer en staal

• farmacie

en genotmiddelen

-0,2
1,3

• textiel, kleding en lederwareaO,6
3,5

• vliegtuigbouw
• kantoormach.loptische

• voedings-

instr.

Commerciële diensten

2,8

3,1

• software- en comp.diensten

9,2

3,0

• zakelijke dienstverlening

5,5

• communicatie

5,1

Mediumtecb
• chemie

2,5

• zee- en luchttransport

3,3

• machinebouw

2,5

• bank- en verzekeringswezen

2,9

• transportmiddelen

1,1

• handel

1,9

Bron: ERECO, Europe in 1998, Parijs 1994; indeling industrie op basis van
OESO-definities.

en uitbestedingsprocessen
steeds meer bij kennisvorming en -toepassing betrokken.
Ook wordt binnen het MKB weinig aan R&D gedaan. Dit kan samenhangen met de aan R&D verbonden risico’s en de geringe schaalgrootte van bedrijven binnen het MKB. Bovendien moet worden
bedacht dat met name in het dienstverlenende
MKB
wel sprake is van het gebruik van bestaande, vaak
niet-technische kennis, bij voorbeeld op het gebied
van management, organisatie en marketing. Het MKB
lijkt derhalve met name te zijn aangewezen op het
aantrekken van elders ontwikkelde kennis.
Het Nederlandse onderwijssysteem wordt in het
1o
algemeen redelijk positief beoordeeld
Op onderdelen bestaan echter knelpunten. Met name lijkt zich
een gebrek aan bèta- en technisch opgeleiden af te
tekenen op mbo-, hbo- en universitair niveau 11. Ook
5. Philips, Shell, AKZO-Nobel, DSM en Unilever. Zie ook
. Minne, op.cit., 1995.
6. Zie ook: R. Bulthuis, J.A. Velt en R.L.A. Morsink, Interna-

tionale overdracbt van tecbnologiscbe kennis, de positie
van Nederland, Beleidsstudies Technologie Economie, februari 1991.
7. Een groot deel van het licentieverkeer
vindt plaats binnen multinationale
bedrijven. Zie Bulthuis e.a., op.cit., 1991.
8. De publieke onderzoekinfrastructuur
bestaat uit het hoger onderwijs (met name universiteiten),
TNO, de vijf Grote
Technologische
Instituten, de Dienst voor Landbouwkundig
Onderzoek en de para-universitaire
instituten (NWO en
KNAW).

9. Gegevens van MERIT laten zien dat de R&D-uitgaven in
de (semi-)publieke
sector in Nederland voor 32% betrekking hebben op fundamenteel
onderzoek. In andere landen
lager is dit lager (VS 19%; Japan 14%; Zweden 15%).
10. Zie bij voorbeeld: M.E. Porter, Tbe competitive advantage of nations, Londen, 1990; OESO, Education at a glance,
Parijs, 1992; C. den Broeder en A. de Moor, De kwaliteit
van het onderwijs in Nederland, ESB, 1992, blz. 954-956;
CPB, Het Nederlandse onderwijs en opleidingspeil in internationaal perspectief, Werkdocument 63, Den Haag, 1993.
Zie ook: CPB, Strategiscb boger-onderwijsbeleid; achtergrondstudie bij bet HOOP 1994, Werkdocument 56, Den
Haag, 1993.
11. Zie Ministerie van Economische Zaken, Concurreren
met kennis; beleidsvisie tecbnologie, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23206, nr. 1, blz. 28. Zie ook: Researchcentrum
voor onderwijs en arbeidsmarkt,
Trendrapport arbeidsmarkt tecbniscb opgeleiden, Maastricht, 1994.

bestaat kritiek op de kwaliteit van technisch afgestudeerden en op de opname van nieuwe kennis in onderwijs- en scholingsprogramma’s.
Een ander zwak punt van Nederland is de onvoldoende werking van produktmarkten en van de arbeidsmarkt12. In het bijzonder in sectoren die nauwelijks aan buitenlandse concurrentie onderhevig zijn,
is de marktwerking beperkt. Hierdoor krijgen bedrijven onvoldoende prikkels voor het heroverwegen
van hun strategische positie.
De prijsvorming van menselijk kapitaal is op de
arbeidsmarkt verstoord door rigiditeiten, hetgeen ten
koste gaat van de mobiliteit van arbeid tussen deelmarkten. Voorts worden jongeren onvoldoende geprikkeld om te kiezen voor opleidingen waaraan op
de arbeidsmarkt de meeste behoefte bestaat. Daarenboven gaat van het Nederlandse sociale-zekerheidsstelsel een weinig activerende werking uit.
De prijs van arbeid is in Nederland relatief hoog.
Bedrijven trachten de kosten van arbeid zoveel mogelijk te beperken. De hoge arbeidsproduktiviteit
in Nederland geeft er blijk van dat bedrijven daarin vrij
goed slagen13. Op zich is een hoge produktiviteit een
sterk punt. Het kan echter ook betekenen dat de inspanningen van bedrijven ten behoeve van kennisvorming en -toepassing sterk gericht zijn op kostenbesparing. Dit kan ten koste gaan van inspanningen
gericht op het zoeken naar vernieuwing en kwaliteitsverbetering.

Het kennisbeleid
Het huidige kennisbeleid in Nederland wordt feitelijk
vormgegeven door het technologiebeleid en het onderwijsbeleid. Daarnaast zijn het arbeidsmarktbeleid
en het beleid met betrekking tot de werking van produktmarkten van belang.
Het technologiebeleid rust op drie pijlers14. De
eerste pijler, de stimulering van R&D-inspanningen
door bedrijven, richt zich op c1ustervorming en fiscale stimulering van R&D. Bij c1ustervorming gaat het
om samenwerkingsverbanden
van bedrijven, hun toeleveranciers en onderwijs- en onderzoeksinstellingen, die gezamenlijk de verantwoordelijkheid
voor te
verrichten R&D dragen. De fiscale stimulering is bedoeld om de kosten en risico’s van investeringen in
R&D, met name voor het MKB, te verlagenIS.
De tweede pijler bestaat uit de ondersteuning van
de publieke onderzoekinfrastructuur
en de bevordering van diffusie van kennis. Met behulp van Innovatiegerichte Onderzoeksprogramma’s
wordt de ontwikkeling van nieuwe technologieën gestimuleerd. TNO
en de grote technologische instituten (GTI’s) worden
aangezet om beter aan te sluiten bij de behoeften
van bedrijven. Regionale Innovatiecentra dragen zorg
voor kennisdiffusie naar het MKB.
De derde pijler omvat programma’s gericht op de
integratie van nieuwe technologie in de samenleving
en het oplossen van maatschappelijke problemen, zoals op het gebied van milieu en criminaliteit.
Het onderwijsbeleid in Nederland is gericht op .
kwalitatief hoogwaardig onderwijs op alle niveaus.
Hierbij wordt in toenemende mate gebruik gemaakt
van de samenwerking tussen bedrijven en onderwijsinstellingen ten behoeve van een goede uitwisseling

van informatie over behoeften en mogelijkheden16.
Voorts wordt een beleid gevoerd gericht op efficiëntieverbetering van onderwijsinstellingen.
Het arbeidsmarktbeleid in Nederland kent een
sterke oriëntatie op de bescherming van de werknemer op grond van sociale motieven. Hierdoor zijn rigiditeiten ontstaan die nu als een belangrijk knelpunt
worden gezien bij een efficiënte allocatie van menselijk kapitaal. Wel zijn de laatste jaren beleidsinitiatieven genomen om inactieven te prikkelen tot het zoeken naar passende scholing en werk.
Het beleid ten aanzien van marktwerking krijgt
onder meer gestalte in de nieuwe, op Europese leest
geschoeide Wet Economische Mededinging. Deze
wet stipuleert een algemeen verbod op beperking
van de mededinging. Ook is een modernisering van
het vestigingsbeleid en een liberalisering van de winkelsluitingswet voorgenomen binnen het kader van
het dereguleringsbeleid17.
Bovendien wil de regering
op de markt voor telecommunicatie regelgeving die
de vorming van nieuwe dienstverlening belemmert,
wegnemen18.

Naar een adequaat kennisbeleid
Tekortkomingen
Het huidige kennisbeleid mitigeert reeds in aanzienlijke mate de imperfecties op de kennismarkt. Clustervorming en de verbetering van de onderzoekinfrastructuur worden daarin terecht gezien als
belangrijke instrumenten. Efficiëntieverbetering binnen het onderwijs en een nauwere samenwerking
tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven zullen
het proces van kennisvorming en -toepassing eveneens ten goede komen. Ook de initiatieven om inactieven aan te zetten en in staat te stellen tot herintreding tot de arbeidsmarkt verdienen positieve

12. CPB, Nederland in drievoud, Den Haag, 1992. Zie ook:
SER, Sociaal-economisch beleid 1994-1998, publikatienr.
94/03, Den Haag, 1994.
13. Gemeten naar de arbeidsproduktiviteit
per gewerkt uur
in de industrie. Zie: B. van Ark, Arbeidsproduktiviteit,
arbeidskosten en internationale concurrentie, ESB, 23 november 1994.
14. Ministerie van Economische Zaken, Concurreren met
kennis; beleidsvisie technologie, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 206, nr. 1.
15. In het bijzonder kan in dit verband de vorig jaar ingevoerde Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk
worden genoemd.
16. Onder andere betreft dit initiatieven ter verbetering van
de aansluiting van onderwijs en scholing in met name het
lbo en het mbo op de behoeften van bedrijven. Hierbij is invulling gegeven aan het door de commissie-Rauwenhoff
bepleite ‘co-makership’-systeem
voor het gehele traject van
onderwijs, werken en (latere) her- en bijscholing. Zie: Tijdelijke Adviescommissie Onderwijs-Arbeidsmarkt,
Onderwijsarbeidsmarkt: naar een werkzaam traject, Alphen aan den
Rijn, 1990.
17. Zie het Plan van aanpak Marktwerking, deregulering
en wetgevingskwaliteit, Tweede Kamer, vergaderjaar 19941995, 24036, nr. 1.
18. Zie: Ministerie van Economische Zaken, Actieprogram-

ma Electronische Snelwegen “van metafoor naar actie”,
Den Haag, 1995.

waardering. Op onderdelen vertoont het kennisbeleid echter tekortkomingen.
Zorgwekkend is dat de uitgaven in het kader van
het technologiebeleid van de Nederlandse overheid
in vergelijking met andere landen een sterke daling
vertonen (zie tabel 3)19. Het aandeel van de Nederlandse overheid in de financiering van R&D door bedrijven is in internationaal verband toch al niet hoog.
Ook wordt bezuinigd op de bijdragen aan de publieke onderzoekinfrastructuur.
Dit tast het niveau van
het fundamentele onderzoek aan en daarmee de strategische basis van kennisvorming en -toepassing bij
het bedrijfsleven.
Ook zijn twijfels mogelijk over de omvangrijke bezuinigingen in het onderwijs. Het is zeer de vraag of
de bezuinigingen alleen onder de noemer van efficiëntieverbetering kunnen worden gevat. Indien dit
niet het geval is, komt de vorming van voldoende
kwalitatief hoogwaardig menselijk kapitaal in het gedrang. Zorgwekkend is bij voorbeeld dat de vervanging van technische apparatuur bij scholen achterop
dreigt te raken, waardoor scholieren onvoldoende
kennis kunnen nemen van de nieuwste in apparatuur
geïncorporeerde technieken2o.
Vraagtekens kunnen verder worden geplaatst bij
de effectiviteit van financiële stimulering van R&D.
Hiervoor is een aantal redenen te noemen. Ten eerste bouwt het bedrijfsleven zijn kennisbestand niet alleen op door middel van R&D. Ook andere kennisbronnen worden benut. Ten tweede komt de
stimulering waarschijnlijk vooral ten goede aan bedrijven die toch al aan R&D doen. De stimulering zal
dan ook niet wezenlijk bijdragen aan een wijziging in
de produktiestructuur van Nederland ten gunste van
hoogwaardige activiteiten met omvangrijke groeiper. spectieven. Ten derde komt door het vaak technische
karakter van R&D de stimulering slechts in beperkte
mate ten goede aan dienstverlenende activiteiten, terwijl de dienstensector juist in Nederland van groot belang is. Ten vierde is het de vraag of de financiële stimulering de risico’s van investeren in kennis voor het
MKB voldoende terugbrengt. Het heft in ieder geval
de schaalnadelen van het MKB niet op.

Aanbevelingen
Het bovenstaande noopt tot enkele algemene aanbevelingen voor het kennisbeleid. Om te beginnen moeten voor de publieke onderzoekinfrastructuur
meer
middelen worden uitgetrokken. Het is van belang
een adequate capaciteit van fundamenteel en toegepast onderzoek in stand te houden en tegelijkertijd
de bijdrage die de publieke onderzoekinstituten
kunnen leveren aan R&D-activiteiten van het bedrijfsleven, meer te benadrukken. Daarbij zouden overheidsbijdragen aan onderzoeksinstellingen
ten dele
afhankelijk kunnen worden gesteld van hun inkomsten uit contractonderzoek21.
Voorts dient te worden afgezien van bezuinigingen op het onderwijs die niet zijn gericht op efficiëntieverbetering. Mogelijkerwijs kunnen overheidsbijdragen aan onderwijsinstellingen mede afhankelijk
worden gemaakt van de mate waarin deze instellingen inspelen op de behoefte die op de arbeidsmarkt
aan bepaalde opleidingen bestaat.

E5B 12-4-1995

R&D-

Idem excl.

budget

defensie

Nederland

1991-1993

-5,4

-7,7

België

1990-1992

4,4

-2,7

Duitsland

1989-1992

8,3

9,6

Frankrijk

1991-1992

4,9

5,5

1,8

0,7

12,6

12,6

VK

1990/91-1993/94

Zwitserland
Zweden

1988-1995
1988/89-1991/92

Noorwegen

1991-1992

10,5

5,5

11,2

11,8

a. (Totale) relatieve veranderingen
over de aangegeven
perioden (%). Deels prognoses. Gebaseerd op nominale
bedragen, exclusief fiscale faciliteiten.
Bron: MERIT.

Ook dienen het hoger onderwijs en het bedrijfsleven te komen tot een intensievere samenwerking om
de behoeften van bedrijven en de mogelijkheden van
opleidingen beter op elkaar te doen aansluiten. Op
korte termijn zou de instroom in bèta- en technisch
georiënteerde studierichtingen vergroot moeten worden.
Het is wenselijk de effectiviteit van financiële stimulering van R&D-activiteiten door bedrijven nader
te bezien. Het is niet uitgesloten dat de inzet van
deze middelen voor andere initiatieven ter verbetering van het Nederlandse kennispotentieel, zoals de
versterking van de publieke onderzoekinfrastructuur
en de verbetering van het onderwijs, effectiever is.
Een volgende aanbeveling betreft clustervorming.
Daar waar de particuliere sector geen initiatieven tot
samenwerking neemt, kan de overheid dit zèlf initiëren. Voorwaarde is wel dat een dergelijke clustervorming van groot strategisch belang wordt geacht voor
de Nederlandse economie.
Clustervorming is ook voor het MKB van groot belang. Het lijkt zinniger het MKB te stimuleren aan strategische samenwerkingsverbanden
deel te nemen,
dan te trachten deze bedrijven aan te zetten tot riskante en/of vanwege schaalnadelen niet efficiënt te
exploiteren investeringen in eigen kennis.
Ten slotte dient, om een goede werking van de
kennismarkt te garanderen, het beleid ter verbetering
van de werking van zowel de produktrnarkten als de
arbeidsmarkt krachtdadig worden voortgezet.
S.K. Kuipers
R.L.A. Morsink.

R.J. Mulder

19. Zie: I. Limpens, B. Verspagen en E. Beelen, Tecbnology
policy in eigbt European countries: a comparison, MERIT,
Maastricht, 1994, blz. 33.
20. Zie: NEl, Materiële exploitatiekosten van bet voortgezet
onderwijs, Rotterdam, 1994.
21. Een aanbeveling met dezelfde strekking is kort geleden
gedaan door de commissie-Blankert:
Commissie Bedrijfsleven-TNO, Kennis van zaken; voorwaarden voor een e./Jectieffunctioneren van TNO, Den Haag, paragraaf 4.5, 1995.

Tabel 3. R&Dbudget van de
overheid in
een aantal
Europese
landen a

Auteurs