Ga direct naar de content

Coo’s en werkgelegenheid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 29 1995

Coo’s en werkgelegenheid
M.H.C. Lever*

Z

ullen de cao’s voor 1995goed ofslecht zijn voor de werkgelegenheid?In dit
artikel warden de effecten van verschillende afspraken nader onderzocht.
Loonmatiging blijkt effectiever dan bet maken van werkgelegenheidsafspraken.
Ook arbeidsduurverkorting kan helpen, maar dit gaat wel ten koste van de
materiele welvaart. Flexibilisering van de arbeidstijden heeft op termijn eenpositieve
invloed op de werkgelegenheid. In dit licht bezien vormen de uitkomsten van de
cao-onderhandelingen voor 1995 geen bedreiging voor de werkgelegenheid.

De cao-onderhandelingen van 1995 brengen heel
wat beroering teweeg. Minister Melkert van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid roept op tot loonmatiging. De vakbeweging is echter teleurgesteld over de
effecten daarvan op de werkgelegenheid en dreigt
met forse looneisen voor 1996 als de werkgevers niet
bereid zijn meer afspraken te maken over werkgelegenheid. De vakbeweging denkt dat verdere arbeidsduurverkorting nodig is; de werkgevers hebben meer
vertrouwen in flexibilisering van de arbeidstijden.
Premier Kok en PvdA-fractieleider Wallage, ten slotte,
maken zich zorgen over de effecten van de nieuwe
cao’s op de werkgelegenheid. Ze dreigen zelfs dat de
lastenverlichting voor het bedrijfsleven niet door gaat.
De discussie rond de cao-onderhandelingen
roept een vijftal vragen op. Hoe groot is het effect
van loonmatiging op de werkgelegenheid dat de vakbeweging kan verwachten? Hoe effectief zijn werkgelegenheidsafspraken? Leidt arbeidsduurverkorting tot
meer werkgelegenheid en, zo ja, hoeveel? Wat is het
effect van flexibilisering op de werkgelegenheid? Vormen de uitkomsten van de cao-onderhandelingen
van 1995 een bedreiging voor de werkgelegenheid?

Loonmatiging
De meeste economen zijn van mening dat loonmatiging een positieve invloed heeft op de werkgelegenheid . Deze mening is gebaseerd op de neoklassieke
theorie. Hoe groot deze invloed is kan beantwoord
worden door middel van empirisch onderzoek. Loonmatiging wordt hier gedefinieerd als een ontwikkeling van de loonkosten die achterblijft bij de stijging
van producentenprijzen en arbeidsproduktiviteit2.
Een recent onderzoek naar de determinanten van
de werkgelegenheid in Nederland geeft een indicatie
van de invloed van de reele loonvoet op de werkgelegenheid . In dit onderzoek is een werkgelegenheidsvergelijking geschat op basis van gegevens voor
65 bedrijfsgroepen in de Nederlandse industrie (19741986) en voor 18 sectoren in de Nederlandse marktsector (1963-1990). In de vergelijking is het niveau
van de werkgelegenheid (in logaritmen) de te verkla-

ren variabele en zijn de reele loonvoet, de produktie
(in termen van toegevoegde waarde) en het aantal
gewerkte uren (alle ook in logaritmen) de verklarende variabelen. De schattingen impliceren dat op lange termijn de prijselasticiteit van de werkgelegenheid
bij constante produktie in de industrie gelijk is aan
-0,27 en voor de marktsector -0,16. De (absoluut
gezien) kleinere elasticiteit voor de marktsector is in
overeenstemming met de intu’itie dat de substitueerbaarheid van arbeid en kapitaal in de industrie groter
is dan in de dienstensector.
In een internationaal overzicht van meer dan 100
empirische studies komt Hamermesh tot de conclusie
dat de meeste schattingen in het interval -0,15 tot
-0,75 liggen. De gemiddelde schatting in zijn overzicht bedraagt -0,30 . Deze schattingen van de prijselasticiteit van de arbeidsvraag vallen kleiner uit dan
in sommige eerdere studies voor Nederland. De Commisie Economische Deskundigen en Theeuwes vonden op basis van enkele Nederlandse studies schattingen tussen -0,33 en -I5. Het lijkt crop dat de
– De auteur is werkzaam als senior-onderzoeker bij de afdeling Fundamenteel Onderzoek van het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf te Zoetermeer. Hij
dankt AJ.M. Kleijweg, W.A. Marquering en A.R. Thurik
voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1. Zie F.H.J. Don, Loonmatiging in perspectief, ESB, 28 april
1993, biz. 390-391; G.J.M. de Vries, Loonmatiging, groei en
werkgelegenheid, ESB, 5 oktober 1994, biz. 888-891.
2. Deze definitie wijkt af van diegene die soms door de vakbeweging wordt gehanteerd, aangezien niet wordt uitgegaan van de prijsindex voor consumenten. Zie B. van Kiel
en M. Wilke, Coordinate van loonvorming in Nederland,
ESB, 8 december 1993, biz. 1120-1123.
3. Zie M.H.C. Lever, Firm size and employment determination: evidence for Dutch manufacturing industries, mimeo,
EIM, Zoetermeer, 1995.
4. Zie D.S. Hamermesh, Labor demand, Princeton University Press, Princeton, 1993, biz. 135.
5. Zie Commissie Economische Deskundigen, Rapportflexibiliteit van de arbeidsmarkt en werkloosheid, Sociaal Economische Raad, Den Haag, 1987; JJ.M. Theeuwes, Arbeid en
belastingen, in: Preadviezen van de Koninklijke Vereniging
voor de Staathuishoudkunde, Belastingheffing en belastinghervorming, Stenfert Kroese, Leiden, 1988.

prijselasticiteit van de arbeidsvraag kleiner is dan in
het verleden wel werd gedacht.
Hierbij moet wel bedacht worden dat tot nu toe

verondersteld is dat de produktie constant blijft. Hoe
realistisch is deze veronderstelling? Lagere lonen maken het mogelijk om lagere prijzen te vragen, waardoor de afzet toe kan nemen. Voor individuele ondernemingen geldt dat de prijselasticiteit van de vraag
(absoluut gezien) groter is dan een. Op geaggregeerd
niveau is dit effect waarschijnlijk vrij gering. Op de
binnenlandse markt wordt het voordeel van lagere
prijzen min of meer teniet gedaan door lagere inkomsten uit arbeid. Op de exportmarkt verdwijnt het effect van lagere prijzen als op termijn de wisselkoers
zich aanpast aan het verschil in inflatie. Dit betekent
dat de totale arbeidsvraagelasticiteit (absoluut gezien) mogelijk lets groter is dan de eerder gevonden
waarde. Mijn tentatieve inschatting is dat 1% loonmatiging op lange termijn goed is voor ongeveer 0,25 a
0,5% meer werkgelegenheid. De laatste waarde komt

overeen met de schatting van het CPB dat 4% loonmatiging leidt tot 1,9% (86.000 arbeidsjaren) meer
werkgelegenheid . In twaalf Nederlandse macro-economische modellen bedraagt het effect van 1% loonmatiging op de werkgelegenheid gemiddeld eveneens ongeveer 0,5%7.
Er zijn ook enkele economen die het belang van
loonmatiging aanvechten. Hiertoe behoren Van
Schaik en Kleinknecht8. Zij beargumenteren dat loonmatiging een negatieve invloed heeft op de groei van
de produktiviteit. Voor de onderbouwing van deze
relatie verwijzen zij naar de theorie van creatieve destructie van Schumpeter. Deze auteurs wijzen terecht
op het belang van innovaties, strategische investeringen en herstructurering. Ze hebben echter niet overtuigend aan kunnen tonen dat bij forse loonstijgingen innovatieve bedrijven hun minder innovatieve
concurrenten beter kunnen verslaan dan bij een
meer gematigde loonontwikkeling; of dat bij forse
loonstijgingen het rendement op innovaties hoger is
dan bij een gematigde loonontwikkeling. Mijn conclusie is dat loonmatiging werkt, maar innovaties, strategische investeringen, herstructurering, en dergelijke
niet overbodig maakt.

Werkgelegenheidsafspraken
In hoeverre leiden Werkgelegenheidsafspraken tot

meer werkgelegenheid? In de theorie van collectieve
loonvorming wordt verondersteld dat de vakbeweging streeft naar hoge lonen en naar (bijna) volledige
werkgelegenheid . Ten einde zekerheid te hebben
zou de vakbeweging bij de cao-onderhandelingen
graag afspraken maken over de werkgelegenheid.
De werkgevers behouden graag hun vrijheid om de
werkgelegenheid vast te stellen, zodanig dat de winst
maximaal is gegeven de hoogte van de lonen, de produktietechnologie en de mogelijkheden op de afzetmarkt. De lijn die het verband aangeeft tussen de
loonhoogte en de winstmaximaliserende werkgelegenheid wordt aangeduid als de arbeidsvraagcurve.
Binnen de theorie van collectieve onderhandelingen zijn drie basismodellen te onderscheiden. Deze
modellen zijn gebaseerd op verschillende veronder-

ESB 29-3-1995

stellingen ten aanzien van het onderhandelingspro-

ces. In het monopoliemodel bepaalt de vakbond de
loonvoet. De werkgever stelt, gegeven de loonvoet,
de werkgelegenheid vast. De uitkomst van dit model
ligt op de arbeidsvraagcurve. In het ‘right to manage’model wordt onderhandeld over de loonvoet; de
werkgelegenheid wordt nog steeds eenzijdig bepaald
door de werkgever. De uitkomst van de loononderhandelingen is mede afhankelijk van de onderhande-

lingsmacht van de twee partijen. Ook in dit model
ligt de uitkomst op de arbeidsvraagcurve. In het efficiente onderhandelingsmodel wordt zowel over de
loonvoet als over de werkgelegenheid onderhandeld.
De uitkomst ligt dan niet op de arbeidsvraagcurve.
Theoretisch is het mogelijk door over zowel loonvoet als werkgelegenheid te onderhandelen tot een

voor beide partijen gunstiger uitkomst te komen, dan
door alleen over de loonvoet te onderhandelen . Dit

geldt echter alleen indien onderhandelingen over
werkgelegenheid plaats vinden in een onderneming
of sector. Indien deze onderhandelingen over werkgelegenheid in de hele economic gevoerd worden
dan levert dit wel hogere lonen, maar niet meer werkgelegenheid op . Praktisch gezien lijkt het efficiente
onderhandelingsmodel voor Nederland weinig realistisch. Aangezien de cao-onderhandelingen voor ruim
80% op bedrijfstakniveau plaats vinden, is ieder niveau van werkgelegenheid dat afwijkt van het meest
winstgevende voor de individuele onderneming
moeilijk af te dwingen.

Arbeidsduurverkorting
In hoeverre leidt arbeidsduurverkorting tot meer
werkgelegenheid? Is het zo dat verkorting van de ar-

beidsduur met 5% (bij voorbeeld van 38 tot 36 uur)
leidt tot 5% meer werkgelegenheid? Dit is niet aannemelijk, om drie redenen. Ten eerste sluit het arbeidsaanbod van werklozen niet aan op de arbeidsvraag
6. Zie Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan,

Sdu, Den Haag, 1993, biz. 171.
7. Zie F.A.G. den Butter, De determinanten van de arbeids-

vraag in Nederland, Maandschrift Economie, 1993, biz. 6787. Voor de modellen die het effect van loonmatiging op de
werkgelegenheid uitdrukken in arbeidsjaren heb ik de effecten omgerekend in percentages. Overigens lopen de geschatte effecten uiteen van 0,15 tot 1,55%.
8. Zie A.B.T.M. van Schaik, Het CEP 1993: onderbelichte
ontwikkelingen, ESB, 7 april 1993, biz. 320-321; A.B.T.M.
van Schaik, Loonmatiging in perspectief: Naschrift, ESB, 28
april 1993, biz. 392-393; en A.B.T.M. van Schaik, Werk boven inkomen?, ESB, 1 juni 1994, biz. 510-512. Zie A. Kleinknecht, Heeft Nederland een loongolf nodig? Een neoSchumpeteriaans verhaal over bedrijfswinsten, werkgelegenheid en export, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, nr.

2, 1994, biz. 5-24.
9. Voor een uitgebreid overzicht van de theorie en empiric
van collectieve loonvorming zie hoofdstuk 2 in M.H.C. Lever, Union wage formation and (un)employment, dissertation 93-17, Datawyse, Maastricht, 1993.

10. Zie I.M. McDonald en R.M. Solow, Wage bargaining and
employment, American Economic Review, nr. 5, 1981, biz.
896-908.
11. Zie P.R.G. Layard en S.J. Nickell, Is unemployment lower if unions bargain over employment’, Quarterly Journal

of Economics, nr. 3, 1990, biz. 773- 787.

die ontstaat bij arbeidsduurverkorting. Ten tweede
leidt verkorting van de arbeidsduur waarschijnlijk tot
een verhoging van de arbeidskosten per uur. Ten der-

de kan arbeidsduurverkorting van invloed zijn op de
produktiviteit van arbeid.
Bij een forse generieke verkorting van de arbeidsduur ontstaat er een ‘mismatch’ tussen vraag en aanbod van arbeid. Er ontstaat vraag voor alle beroepen
en opleidingsniveau’s, terwijl in het aanbod van
werklozen lager opgeleiden sterk oververtegenwoordigd zijn. Deze oververtegenwoordiging van laag opgeleiden kan veroorzaakt zijn door verdringing op de
arbeidsmarkt. Indien dit het geval is, dan kan deze
slechte aansluiting gedeeltelijk worden opgelost door
werknemers die een hoger opleidingsniveau hebben
dan voor die functie vereist is een hogere functie te

geven. Te verwachten valt echter dat voor sommige
beroepsgroepen en opleidingsniveaus toch tekorten

werkgelegenheid in de Nederlandse industrie blijkt
dat er een negatief verband bestaat tussen het aantal
gewerkte uren en de werkgelegenheid in personen.
De invloed van het aantal gewerkte uren op de werkgelegenheid is in kleine bedrijven aanmerkelijk geringer dan in grote. In alle gevallen is de invloed van arbeidsduurverkorting op de werkgelegenheid minder
dan proportioneel. Hoe groot de invloed exact is verdient nader onderzoek.
De bovenstaande resultaten zijn gebaseerd op
een particle analyse. Het Centraal Planbureau heeft
de effecten van een arbeidsduurverkorting van 5%
met behulp van een lange termijn algemeen evenwichtsmodel voor de Nederlandse economic geanalyseerd13. Een verkorting van de arbeidsduur leidt via
de verkrapping van de arbeidsmarkt tot een stijging
van de uurlonen. Deze stijging is niet voldoende om
de inkomensdaling van de arbeidsduurverkorting te
compenseren. Het arbeidsaanbod, onder meer van
partners van kostwinners, zal toenemen. Hoewel het
aantal werkzame personen stijgt met 1,5 a 2%, neemt
de werkloosheid slechts af met 0,5%. Door de hogere
uurlonen dalen zowel het aantal gewerkte uren als
de produktie met ongeveer 2%. De arbeidsduurverkorting leidt dus wel tot een lagere werkloosheid,
maar gaat ten koste van de materiele welvaart .

ontstaan. Dit zou dan een opwaartse druk op de
loonvoet uit kunnen oefenen. Hierdoor zou een deel
van de door arbeidsduurverkorting gecreeerde werkgelegenheid weer verdwijnen.
Verkorting van de arbeidsduur kan ook om andere redenen leiden tot een verhoging van de arbeidskosten per uur. Om de loonkosten per uur constant
te houden is het in ieder geval noodzakelijk dat er
(jaar)loon ingeleverd wordt evenredig aan de arbeidsduurverkorting. Zittende werknemers zullen zich wellicht verzetten tegen een dergelijke inkomensachteruitgang. Zelfs indien de loonkosten constant blijven,

In hoeverre leidt flexibilisering van arbeidstijden tot

zouden de arbeidskosten per uur kunnen stijgen

meer werkgelegenheid? Alvorens bij deze vraag stil

door hogere niet-loon kosten. Hierbij valt te denken
aan de kosten voor training, werkruimte, enzovoort,
die voor een groter aantal werknemers moeten worden gemaakt.

te staan wil ik aangeven hoeveel werknemers te maken hebben met flexibilisering van arbeidstijden en
wat de belangen zijn van werkgevers en werknemers
bij flexibilisering.
Volgens de Arbeidsrekeningen van het CBS
neemt het aantal flexibele arbeidscontracten gestaag
toe. In 1987 waren er 414.000 banen van werknemers met een flexibel arbeidscontract, in 1993 waren
het er 586.000. De eerste cijfers voor 1994 tonen aan
dat deze trend zich afgelopen jaar heeft doorgezet .
Er zijn aanzienlijke verschillen tussen bedrijfsklassen
ten aanzien van de inzet van flexibele arbeid. Het
aandeel van flexibele banen in het totale aantal banen is hoog in de detailhandel (20%), de horeca
(25%) en in de zakelijke dienstverlening (31%). Het
aandeel van flexibele arbeid in de metaal- en elektrotechnische industrie, het bank- en verzekeringswezen en in het openbaar bestuur is minder dan 1% .

Verkorting van de arbeidsduur kan ook van invloed zijn op de arbeidsproduktiviteit. Of deze invloed positief of negatief is, valt moeilijk te zeggen.
Enerzijds kan verkorting van de arbeidsduur er toe
leiden dat werknemers vaker werkzaamheden aan elkaar moeten overdragen. Het extra benodigde overleg kan leiden tot een dating van de produktiviteit.
Anderzijds kan verkorting van de arbeidsduur er toe
leiden dat werknemers minder vermoeid raken. Hierdoor zou de produktiviteit toe kunnen nemen.
Een eerste indruk van de effecten van arbeidsduurverkorting wordt verkregen door de verkorting
van de arbeidsduur en de stijging van de werkloosheid over een periode van enkele jaren voor verschillende landen te vergelijken. Dan blijkt dat landen
met weinig verkorting van arbeidsduur (VS, Japan,
Zweden) een kleinere toename van de werkloosheid
kennen dan landen met een forsere verkorting van
de arbeidsduur (Nederland, Frankrijk, Spanje en
VK) . Dit suggereert dat arbeidsduurverkorting niet
leidt tot verlaging van de werkloosheid. Deze benadering zegt natuurlijk niet alles, omdat geen rekening
is gehouden met andere factoren zoals de loonontwikkeling, de conjunctuur en het arbeidsaanbod.
Bovendien is niet duidelijk wat oorzaak en gevolg is.
Via het schatten van een arbeidsvraagvergelijking
is het mogelijk wel rekening te houden met de loonontwikkeling en de conjunctuur. Uit het eerder genoemde onderzoek naar de determinanten van de

Flexibilisering van arbeidstijden

12. Zie P.R.G. Layard, S.J. Nickell en R. Jackman, Unemployment: macroeconomic performance and the labour market, Oxford University Press, Oxford, 1991, biz. 505.
13. Zie Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan,
Sdu, Den Haag, 1994, biz. 120.
14. Voor bevestiging van dit resultaat voor Belgie zie J. Plasmans en A. Vanroelen, Reducing working time for reducing
unemployment? A macroeconomic simulation study for the
Belgian economy, in: H. Motamen (red.), Economic modelling in the OESO countries, Chapman and Hall, Londen,
1988, biz. 561-608.
15. Zie Centraal Bureau voor de Statistiek, Sociaal-Economiscbe Maandstatistiek, nr. 12, Voorburg, 1994.
16. Zie Centraal Bureau voor de Statistiek, Jaarlijks onderzoek
naar werkgelegenheid en lonen 1992, Supplement bij de

Sociaal-Economische Maandstatistiek, nr. 3, Voorburg, 1994.

Samenhangend met de verschillen tussen bedrijfsklassen bestaan er verschillen tussen beroepsgroepen ten
aanzien van de flexibiliteit van de arbeidsinzet. De
flexibiliteit is hoog onder winkelbedienden en andere verkopers, koks, kelners, buffetbedienden en dergelijke, agrarische beroepen, en onder laders, lossers, inpakkers, grondwerk- en kraanmachinisten.
Flexibele arbeid wordt meer dan evenredig verricht
door vrouwen, jongeren en laag-opgeleiden .
De behoefte aan flexibele arbeid bestaat vooral
aan de vraagzijde, dat wil zeggen aan de kant van de
werkgevers 8. Deze behoefte kan verklaard worden
uit technologische veranderingen en uit toenemende
concurrentie. Technologische veranderingen, met
name op het terrein van de micro-elektronica, maken
het mogelijk sneller nieuwe produkten op de markt
te brengen en meer differentiatie in produkten aan te
brengen, om zo meer in te spelen op de behoeften
van consumenten. Deze flexibilisering van de produktie vereist ook flexibiliteit in de inzet van arbeid.
Toenemende internationale concurrentie vergroot het
belang van verlaging van de kosten per eenheid produkt. De toename van de internationale concurrentie
hangt samen met de eenwording van de Europese
markt, de verlaging van de invoertarieven in het kader van de GATT en met de opkomst van nieuwe
ge’industrialiseerde en exporterende landen.
Twee voorbeelden kunnen de effecten van flexibilisering van de arbeid op de kosten verduidelijken.
Ten eerste kan het bij een onregelmatige afzet voordeliger zijn om bij pieken extra personeel in te huren
dan om in dalen een personeelsreserve aan te houden. Een voorbeeld hiervan is de inzet van personeel
in warenhuizen van KBB en V&D. Deze concerns
hebben een vierdaagse werkweek afgesproken in
ruil voor een flexibele inzet van het personeel; zo
kan worden voorzien in de behoefte aan extra personeel op koopavonden en op zaterdag. Ten tweede
kan koppeling van flexibilisering van arbeidstijden
aan bedrijfstijdverlenging leiden tot een efficienter gebruik van kapitaalgoederen. Een voorbeeld hiervan
is de invoering van een vierdaagse werkweek van
negen uur per dag door de Nederlandse vestiging
van de vrachtwagenfabriek Scania.
Flexibele arbeid voorziet soms ook in een behoefte aan de aanbodzijde, dat wil zeggen aan de kant
van de werknemers. Deze behoefte kan verklaard
worden uit de wens om bij voorbeeld werk en zorgtaken te combineren. Ook kan een flexibele arbeidsrelatie een opstap zijn naar een vaste arbeidsrelatie.
Er kleven voor werknemers echter ook nadelen aan
flexibele arbeidsrelaties. Een nadeel is dat flexibele

zakelijk maakt, suggereert dat dit leidt tot een kleine
toename van de werkgelegenheid19. Het is niet uitgesloten dat de effecten van flexibilisering, mogelijk gecombineerd met bedrijfstijdverlenging, bij kapitaalintensieve produktie groter zijn. Door de efficientere
inzet zijn de effecten van flexibilisering van arbeidstijd op korte termijn mogelijk negatief; door de lagere kosten kan de afzet echter toenemen, zodat de
effecten op lange termijn waarschijnlijk positief zijn.

Conclusies
Loonmatiging levert banen op. Een tentatieve schatting is dat 1% loonmatiging leidt tot 0,25 a 0,5% meer
werkgelegenheid. Dit is minder dan in het verleden
door sommigen werd gedacht. Dit verklaart mis-

schien het gevoel van de vakbeweging dat loonmatiging weinig oplevert. Doordat de collectieve loononderhandelingen in Nederland zich voornamelijk op
bedrijfstakniveau afspelen is het moeilijk om afdwingbare afspraken over werkgelegenheid te maken.
Theoretisch is het aannemelijk dat de effecten van afspraken over werkgelegenheid beperkt zijn. Arbeidsduurverkorting heeft een positieve invloed op de
werkgelegenheid (in personen), maar het effect is
minder dan proportioneel. Bovendien gaat arbeidsduurverkorting ten koste van de materiele welvaart.
Hoe groot het effect van arbeidsduurverkorting op
de werkgelegenheid precies is verdient nader onderzoek. De effecten van flexibilisering van arbeidstijden op de werkgelegenheid zijn op termijn waarschijnlijk positief. Hier is echter ook nog weinig
empirisch onderzoek naar gedaan.
In het licht van deze resultaten vormen de uitkomsten van de cao-onderhandelingen voor 1995
geen reden tot zorg. De loonontwikkeling is gematigd; de contractuele loonstijgingen liggen rond de
stijgingen van de producentenprijzen. In de schoonmaakbranche is bovendien afgesproken een caoschaal op het niveau van het minimumloon in te voeren. Ook zijn er enkele werkgelegenheidsafspraken
gemaakt. In het streekvervoer vallen geen gedwongen ontslagen tot juni 1996 en in de schoonmaakbranche worden 1000 langdurig werklozen aangesteld voor een periode van twee jaar. De arbeidsduur
wordt verder verkort. In de zorgsector gaat de
werkweek van 36 naar 34 uur, bij de banken van
38,4 naar 36 uur. Verder worden de arbeidstijden

flexibeler in de zorgsector en in het streekvervoer.
Als het kabinet de beloofde lastenverlichting voor het
bedrijfsleven ook nog door laat gaan, dan gaat de
werkgelegenheid komend jaar echt wel omhoog.

arbeid dikwijls leidt tot onzekerheid wat betreft de
hoogte van het inkomen. Een ander nadeel is dat het
soms moeilijk is om aangeboden werk te weigeren.
Bovendien wordt lang niet altijd een vergoeding gegeven voor de vereiste beschikbaarheid. In de praktijk lopen de belangen van werkgevers en werknemers bij flexibilisering niet altijd parallel.
Er is nog weinig empirisch onderzoek verricht
naar de invloed van flexibilisering van arbeidstijden
op de werkgelegenheid. Een recent onderzoek naar
de effecten van verruiming van de winkelsluitingstijden, die een flexibilisering van de arbeidstijden nood-

ESB 29-3-1995

Marcel Lever

17. Zie H.B.A. Bierings en J.C.M. Imbens, Werknemers met
een flexibele arbeidsrelatie; uitkomsten van de enquete be-

roepsbevolking, Supplement bij de Sociaal-Economische
Maandstatistiek, nr. 5, CBS, Voorburg, 1992.
18. Zie Adviesbureau Arbeidszaken NCW, Differentiatie in
arbeidspatronen, Den Haag, September 1994.
19. Zie H.J. Gianotten en H.J. Heeres, Winkelsluiting en

werkgelegenheid, ESB, 8 februari 1995, biz. 124-128 en 133.

Auteurs