Ga direct naar de content

Waarom Nederland Wim Kok nodig heeft

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 22 1995

Waarom Nederland
Wim Kok nodig heeft
Alle pogingen om door verlaging van uitkeringen de werkgelegenheid
te vergroten, zijn gedoemd te mislukken.
Dit artikel handelt over de vraag of
de overheid door het verlagen van de
hoogte van de uitkeringen de werkgelegenheid kan bevorderen. Hierbij
wordt niet onderzocht in hoeverre
een verlaging van de uitkeringen
grote positieve effecten heeft op de
werkgelegenheid. Integendeel, ik veronderstel dat deze effecten bestaan.
Niettemin zijn in het model dat gepresenteerd wordt alle pogingen van de
overheid om de werkgelegenheid te
vergroten door de uitkeringen te verlagen gedoemd te mislukken.
Het doel van dit artikel is tweeerlei.
In de eerste plaats illustreert dit artikel dat als uit een economisch model
overtuigend blijkt dat een bepaald beleidsinstrument (hier de hoogte van
de uitkeringen) een significant effect
heeft op een doelvariabele (hier de
werkgelegenheid), dit niet betekent
dat het instrument effectief kan worden gebruikt. Ten tweede kan dit artikel worden gezien als een pleidooi
om het sociale-zekerheidsbeleid in
Nederland te delegeren aan een beleidsmaker die de uitkeringsgerechtigden een warm hart toedraagt.

Het model
In deze paragraaf presenteer ik een
zeer gestileerd politick economisch
speltheoretisch model, waarin een
vakbond het loon bepaalt en een beleidsmaker de uitkeringshoogte vaststelt. Zowel de hoogte van het loon
als de hoogte van de uitkering bei’nvloeden de werkgelegenheid. De economie wordt beschreven aan de
hand van de volgende vergelijking:
W= -a-L-p-U

(1)

waarin:
W = werkgelegenheid; L = loonvoet;
U = uitkering en c = constante.

In vergelijking (1) wordt verondersteld dat loonmatiging en verlaging
van de hoogte van de uitkering de
werkgelegenheid bevorderen. Hoewel deze vergelijking ad hoc is, lijkt
zij de visie van veel economen op de
werking van de Nederlandse economic goed te representeren.
Het gedrag van de vakbond is gebaseerd op het zogenaamde ‘monopoly
union’-model. In een simpele versie
van dit model streeft de vakbond
naar een maximaal loon voor haar leden met als randvoorwaarde, dat een
bepaald werkgelegenheidsniveau
wordt bereikt. Verondersteld wordt
dat de vakbond als randvoorwaarde
stelt dat de werkgelegenheid niet
mag dalen onder W*. W* kan staan
voor het huidig aantal werknemers
(de insiders), maar de vakbond kan
ook streven naar een werkgelegenheid die groeit. Van belang is slechts
dat als W=W*, er geen sprake is van
volledige werkgelegenheid. Op het
moment dat de vakbond haar looneis
stelt, weet zij niet op welk niveau de
beleidsmaker de uitkering zal stellen,
bij voorbeeld omdat de hoogte van
het loon wordt vast gelegd in een cao
en de beleidsmaker, nadat het looncontract is afgesloten, de mogelijkheid heeft om de hoogte van de uitkering te veranderen. Het belangrijkste
gevolg van deze veronderstelling is
dat de vakbond bij het vaststellen van
haar looneis moet inschatten voor
welke hoogte van de uitkering de beleidsmaker zal kiezen. Stel dat de vakbond verwacht dat de beleidsmaker
voor Ue zal kiezen. De looneis van
de vakbond kan dan worden bepaald
aan de hand van vergelijking (1), na
invulling van W = W* en U = Ue. De
vakbond stelt een looneis, Leis, zodat
precies aan de randvoorwaarde voor
de werkgelegenheid is voldaan:
Leis = (c – p-U” – W*)/a

(2)

Vergelijking (2) laat zien dat de vakbond een relatief laag loon kiest als
zij streeft naar hoge werkgelegenheid
en een hoge uitkeringsniveau verwacht.
Zoals eerder gezegd, bepaalt in ons
model de beleidsmaker de hoogte
van de uitkering. De beleidsmaker
wordt verondersteld te streven naar
een rechtvaardige inkomensverdeling
en naar een hoge werkgelegenheid.
Bij de bepaling van zijn beleid ziet de
beleidsmaker zich geconfronteerd
met het volgende dilemma. Enerzijds
wil hij uit hoofde van rechtvaardigheid een hoge uitkering verstrekken,
anderzijds wil hij een lage uitkering
ter bevordering van de werkgelegenheid. De preferenties van de beleidsmaker worden gerepresenteerd door
de volgende kwadratische verliesfunctie (3):
V = 1/2 • (U-Ud)2 + 1/2 • A. •
waarin Lr staat voor de hoogte van
de uitkering, die de beleidsmaker uit
hoofde van rechtvaardigheid als ideaal beschouwd, en W*^ staat voor de
gewenste werkgelegenheid (bij voorbeeld volledige werkgelegenheid).
Verondersteld wordt dat de beleidsmaker naar een hogere werkgelegenheid streeft dan de vakbond (W*^ >
W*). Vergelijking (3) toont de kosten
die de beleidsmaker verbindt aan het
afwijken van de werkgelegenheid en
de hoogte van de uitkering van hun
ideale waarden. De parameter A. geeft
de relatieve prioriteit weer die de beleidsmaker aan de werkgelegenheidsdoelstelling toekent. Bij voorbeeld als
A, heel hoog is dan stelt de beleidsmaker een relatief hoge prioriteit aan de
bevordering van de werkgelegenheid. Wanneer de beleidmaker zijn
beleid bepaalt, kent hij de looneis
van de vakbond. De beleidsmaker
kiest dat beleid waaraan hij de laagste kosten verbindt. Dit beleid kan
worden berekend door (3) te minimeren naar U, gegeven de looneis van
de vakbond en gegeven de werking
van de economic zoals gerepresenteerd door (1). Substitute van (1),
met L = Leis, in (3) geeft (4):
V = 1/2 • (U-Ud)2 +
1/2 • X • ( -tt’Leis – P’U + C –

uitkeringen leiden niet tot de beoogde effecten op de werkgelegenheid,
ondanks het feit dat de werkgelegenren naar U:
heid negatief afhankelijk is van de
d
hoogte van de uitkering. De oorzaak
(U-Ud) – A/P -(-a+ c-W )
hiervan ligt in de rol van de vakbond,
= 0, zodat
die streeft naar een bepaalde werkge(A/P2 + 1) -U – [Ud + A/p-(c – Wd – a-Leis)] legenheid. Wanneer de vakbond verwacht dat de beleidsmaker de uitke=0
(5)
ringen zal verlagen dan ontstaat voor
haar extra ruimte om hoge looneisen
Vergelijking (5) leidt tot de volgende
te stellen zonder dat deze haar doelbeleidsregel voor de beleidsmaker
(6):
stelling voor de werkgelegenheid in
gevaar brengt. Met andere woorden,
de verlaging van de uitkeringen in dit
U = [Ud + A/p-(c – W*1 -a-L)]/a-p2 + 1)
model impliceert slechts een transfer
Vergelijking (6) toont dat de beleidsvan de uitkeringstrekkers naar de
maker voor een relatief lage uitkering
werkenden.
De structuur van het hierboven gezal kiezen als:
presenteerd model is ontleend aan
• hij een hoge prioriteit aan het bevorderen van de werkgelegenheid
speltheoretische modellen van monetoekent (hoge A,);
tair beleid, die tonen dat de prikkels
• uitkeringen erg schadelijk zijn
van monetaire autoriteiten om de
werkgelegenheid te vergroten door
voor de werkgelegenheid (hoge
P);en
expansief monetair beleid gedoemd
zijn te mislukken en slechts tot infla• de vakbond een hoge looneis stelt
tie leiden. Op grond van dit type in(hoge L).
zichten menen vele economen dat
De vergelijkingen (2) en (6) tonen
monetair beleid moet worden gedelehoe de agenten in dit model op elgeerd aan een conservatieve bankier
die hoge prioriteit toekent aan inflakaars gedrag reageren. In het evenwicht van dit type modellen, zijn de
tiebestrijding.
Analoog kan in het bovenstaande
reacties van zowel de beleidsmaker
op de vakbond als de reacties van de
model worden afgeleid dat beleid
met betrekking tot het vaststellen van
vakbond op de beleidsmaker optimaal. In dit (Nash) evenwicht voorde hoogte van de uitkering moet worspelt de vakbond correct voor welke
den gedelegeerd aan een beleidsmauitkeringshoogte de beleidsmaker zal
ker die een hoge prioriteit toekent
aan een rechtvaardige uitkering (in
kiezen (Ue = U). Substitutie van (2),
met if = U, in (6) geeft:
vergelijking 2 betekent dit een lage
A,). Immers de uitkomsten van het model laten zien dat dit rechtvaardigheid
u = 2[i/ + A/p-(p-u + w* garandeert (9) zonder dat dit de werk(7)
gelegenheid be’invloedt (8). Het
moge duidelijk zijn dat in een dergeLessen we (7) op voor U dan resullijk regime er een roep zal zijn voor
teert:
verlaging van de uitkeringen. Als economen terecht weer eens op vergelij- W)
(8)
king (1) wijzen dat hoge uitkeringen
slecht zijn voor de werkgelegenheid
Ten slotte, na (2) en (8) achtereenvoldan zal er een neiging ontstaan de uitgens te hebben ingevuld in (1) kan
keringen te verlagen. Echter bovenna einig gereken worden afgeleid dat:
staande analyse illustreert dat ondanks vergelijking 1, verlaging van
W*
(9)
de uitkeringen niet bijdraagt aan een
Omdat W1^ > W* kiest de beleidsmahogere werkgelegenheid en de beleidsmaker niet voor deze druk moet
ker voor een uitkering die lager is
dan de uit hoofde van rechtvaardigbezwijken.
heid ideale hoogte van de uitkering.
De inzichten die het model biedt
De vergelijkingen (8) en (9) tonen
lijken mij, ondanks het simplistische
een desastreus resultaat. De goed
bedoelde pogingen van de beleidskarakter van de analyse, relevant
maker om de werkgelegenheid te bevoor het sociaal-economische beleid
in Nederland. Veelal wordt beweerd
vorderen door een verlaging van de
De eerste-orde voorwaarde kan worden afgeleid door (4) te differentie-

a-p +1)

ESB 22-3-1995

dat de hoge werkloosheid in Nederland te wijten is aan het sociale zekerheidstelsel en aan een matig functio-

nerende arbeidsmarkt. Tegen deze
achtergrond schets het geen verbazing dat er een grote druk is om de
uitkeringen te verlagen. Echter de effecten van een verlaging van de uitkeringen op de werkgelegenheid zijn
sterk afhankelijk van hoe andere economische agenten reageren op deze
maatregel. Indien, zoals in het bovenstaande model, de vakbonden hierdoor ruimte krijgen om hogere looneisen te stellen dan zal het effect van
een verlaging van de uitkeringen op
de werkgelegenheid nihil zijn.
De analyse suggereert dat wij in
Nederland in de eerste plaats behoefte hebben aan een beleidsmaker die
zich richt op het beter laten functioneren van de arbeidsmarkt en de hoogte van de uitkeringen met rust laat. Ik
hoop dat minister- president Kok de
druk om in te grijpen in de hoogte
van de uitkeringen ter bevordering
van de werkgelegenheid nog lange
tijd kan weerstaan.

Otto Swank
De auteur is werkzaam bij Ocfeb, Erasmus

Universiteit Rotterdam.

Auteur