Ga direct naar de content

Vluchten bedrijven voor milieubeleid?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 15 1995

Vluchten bedrijven voor
milieubeleid?
M.H.C. Komen en H. Folmer

E

en stringent milieubeleid kan voor bedrijven aanleiding zijn om deproduktie naar
het buitenland te verplaatsen. Deze dreiging heeft in de discussie over invoering
van een energieheffing een belangrijke rol gespeeld. Is de dreiging reeel? Uit een
overzicht van theoretisch en empirisch onderzoek blijkt dat bedrijfsverplaatsingen die
op basis van theoretische studies verwacht warden, zich in depraktijk vaak niet
voordoen. Een verklaring hiervoor is dat milieukosten slechts een van de velefactoren
zijn die de kwaliteit van een bedrijfslocatie bepalen.

Tijdens de discussie over de energieheffing lieten diverse bedrijven bij herhaling weten dat ze Nederland
bij daadwerkelijke invoering zouden verlaten. Deze
dreigingen hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen
dat van algemene invoering van deze hefflng werd
afgezien, en alleen een heffing voor kleinverbruikers
nog in discussie is. Aangezien er in de toekomst nog
vele milieumaatregelen zijn te verwachten, zal er nog
regelmatig met vertrek gedreigd worden om ongewenst milieubeleid tegen te houden.
Door de opheffing van allerlei handelsbarrieres in
het kader van de Europese integratie en van de
GATT, en door de sterk toegenomen internationalisering, zijn bedrijven minder gebonden aan een bepaald land, hetgeen bedrijfsverplaatsing aanzienlijk
zal vergemakkelijken . Anderzijds zijn er remmende
factoren, welke aanleiding geven de dreigingen te relativeren. Het is derhalve zinnig na te gaan hoe serieus de dreiging van vertrek nu precies is.
Het onderwerp ‘environmental capital flight’ heeft
in de milieu-economic redelijk veel aandacht gekregen. Echter, de literatuur wordt sterk gedomineerd
door theoretische analyses, terwijl empirisch onderzoek zich voornamelijk beperkt tot de VS. Toch kunnen er op grond van de bestaande literatuur een aantal belangrijke conclusies worden getrokken, welke
mede van belang zijn voor het nationale en Europese
milieubeleid. Dit artikel geeft een overzicht van de
huidige stand van zaken.
Tot besluit van deze inleiding maken we de volgende opmerkingen. Ten eerste, zullen we de analyse van de effecten van milieubeleid op het vestigingsgedrag niet beperken tot verplaatsing van bestaande
bedrijven, doch tevens de vestiging van nieuwe en
de uitbreiding en sluiting van bestaande bedrijven in
de beschouwing betrekken. Hoewel in alle gevallen
hetzelfde mechanisme, te weten lastenverzwaring,
aan de orde is, zal de uitwerking op het locatiegedrag uiteenlopen vanwege verschillen in kostenstruc-

”|BB

turen. Ten tweede zullen ook de gevolgen van lastenverzwaring in het algemeen in de beschouwing worden betrokken, omdat lastenverzwaring voortvloeiende uit milieubeleid een speciaal geval is van
lastenverzwaring in het algemeen.

De macro-economische context
In deze sectie zal de algemene context geschetst worden waarbinnen beslissingen over locatiegedrag vanwege milieubeleid plaatsvinden.
Relatieve prijsverschillen tussen landen worden
niet alleen bepaald door relatieve marginale produktiviteitsverschillen, maar zijn ook afhankelijk van verschillen in de marginale tendens tot vervuiling, de
marginale sociale schade van vervuiling en van de
vraag naar en het aanbod van milieudiensten2. Dit betekent dat indien landen identieke produktie-, vervuilings- en bestrijdingsfuncties voor een bepaald goed
hebben, het land met de relatief grootste assimilatiecapaciteit zich vanwege het prijsvoordeel zal toeleggen op de produktie van het milieubelastende goed.
Echter, zolang de kosten van vervuiling niet geinternaliseerd worden, kan het marktmechanisme er niet
voor zorgen dat de vervuiling zich concentreert in
het land met de grootste assimilatiecapaciteit, en zal
over alle landen gezamenlijk de produktie van dit
goed te groot zijn.
Vanwege marktimperfectie kan internalisering
van de kosten van vervuiling slechts bereikt worden
via overheidsinterventie. Indien vervuiling een puur
* De auteurs zijn respectievelijk oio en hoogleraar aan de
Landbouwuniversiteit Wageningen.

1. Zie bij voorbeeld H. Folmer en C. Howe, Environmental
problems and policy in the single European market, Environmental and Resource Economics, 1991, biz. 17-43.
2. H. Siebert, Environmental protection and international
specialisation, Weltwirtscbaftlicbes Archiv, 1974, biz. 494508.

binnenlandse aangelegenheid is en handel plaats
vindt in een situatie van volledige mededinging, zal
een land een optimaal beleid voeren indien zij de
marginale bestrijdingskosten gelijk stelt aan de marginale baten van vervuiling. In geval van optimaal milieubeleid zijn de gebruikelijke voordelen van internationale handel van kracht. Dit geldt ook indien er
sprake is van een mogelijke achteruitgang van het
milieu in sommige landen als gevolg van de toename
van produktie, consumptie en handel .
Optimaal milieubeleid betekent niet dat landen
beleid van dezelfde intensiteit moeten voeren. Er
kunnen verschillen bestaan doordat de kwaliteit van
het milieu (de ‘endowment’) per land verschilt. Dit is
onder meer aangetoond door Pethig in een tweesectoren-algemeen-evenwichtsmodel . Hij laat ook
zien dat, ondanks verschillen in endowment en in
beleidsdoelstellingen met betrekking tot milieukwaliteit, landen zeer wel beleidsmaatregelen van dezelfde restrictiviteit kunnen hebben. Zo kunnen handelspolitieke redenen aanleiding geven tot harmonisatie
van milieubeleid.
Naast verschillen in endowment kunnen ook verschillen in preferenties leiden tot verschillen in restrictiviteit van het milieubeleid. Landen welke een relatief lage prioriteit geven aan milieukwaliteit zullen
een relatief zwak milieubeleid voeren, bij voorbeeld
om hun economische ontwikkeling (in enge zin) niet
in de weg te staan .
Wat de binnenlandse effecten van milieubeleid
betreft, volgt in geval van een ‘klein’ land uit het
theorema van Rybcinsky dat de produktie beperkt
wordt van het goed, dat het milieu belast, terwijl de
produktie van minder milieubelastende goederen toeneemt. Indien het land ‘groot’ is, is de situatie gecompliceerder omdat de verandering in het aanbod van finale goederen zal resulteren in een verandering in
wereldmarktprijzen. Het ruilvoeteffect is niet eenduidig. Onder normale omstandigheden echter zal de
prijs van het milieubelastende goed stijgen vanwege
het strengere milieubeleid.
McGuire onderzoekt de effecten van milieubeleid
in een internationale context met behulp van een
standaard twee-sectoren-twee-landen-HeckscherOhlinmodel . Hij introduceert in dit model het milieu
als een produktiefactor. Het milieu zal in ieder land
gebruikt worden totdat het marginale produkt gelijk
is aan de prijs (dat wil zeggen, het verlies aan milieukwaliteit). Indien het ene land eenzijdig milieubeleid
introduceert, zullen factorprijzen en factorproporties
tussen de landen gaan verschillen. Als factormigratie
mogelijk is zal eenzijdig milieubeleid er toe leiden
dat in het betreffende land de produktie van het gereguleerde goed beeindigd wordt. Het beleid kan ook
leiden tot structurele veranderingen binnen een economic. Sectoren welke door het milieubeleid met hogere kosten worden geconfronteerd, kunnen hun
concurrentiekracht verliezen als andere landen een
zwakker milieubeleid Voeren. Dat betekent dat produktiefactoren deze sectoren zullen verlaten en naar
sectoren zullen gaan welke comparatieve voordelen
hebben. Kortom, milieubeleid heeft invloed op de
specialisatie van een land, de allocatie van produktiefactoren en, indien het ‘groot’ is, de ruilvoet .

ESB 15-2-1995

Indien er geen sprake is van volledige mededinging, kan milieubeleid strategisch van aard zijn. In
landen die de ruilvoet tussen het ‘schone’ en Vuile’

goed kunnen beinvloeden, zal de exporteur (importeur) van het vuile goed een emissieheffing invoeren
welke hoger (lager) is dan de marginale schade van
vervuiling. Immers, exporteurs willen de prijs opdrij-

ven van het goed waarin zij comparatieve voordelen
hebben. Indien mogelijk zouden zij een (optimaal)
exporttarief willen invoeren; bij afwezigheid hiervan
kunnen zij milieubeleid gebruiken om hetzelfde resultaat te bereiken .
Strategisch gedrag zal succesvoller zijn bij het
gebruik van emissieheffingen dan bij standaards. Immers, in het laatste geval zal de binnenlandse producent te maken krijgen met stijgende marginale bestrijdingskosten. In geval van een vaste emissieheffing
hoeft de producent slechts een vast bedrag voor de
extra emissies te betalen.

Locatiekeuze
Hoe reageren bedrijven op verschillen in milieubeleid tussen landen? Als uitgangspunt kiezen we het al-

gemene evenwichtsmodel van McLure . Dit model
laat onder meer zien dat in een situatie waarbij kapitaal volledig mobiel is en arbeid immobiel, heffingen
op kapitaal of produktie resulteren in kapitaalvlucht.
Deze vlucht is sterker naarmate:
• het gemakkelijker is kapitaal door arbeid te vervangen in de regio waar heffingen ingevoerd worden;

• kapitaal gemakkelijker geabsorbeerd wordt in de
regio zonder heffingen;

• consumptiegoederen uit verschillende regie’s beter substitueerbaar zijn.
Als een verfijning van dit model (en toespitsing op
het milieubeleid) kan beschouwd worden het tweeregio-twee-bedrijvenmodel van Markusen e.a . In

dit model zijn vestigingsplaats en marktstructuur en3. K. Anderson, The standard welfare economics of policies
affecting trade and the environment, in: K. Anderson en R.

Blackhurst (red.), The greening of the world trade issues,
Harvester Wheatsheaf, New York, chapter 2, 1992.
4. R. Pethig, Pollution, welfare, and environmental policy in
the theory of comparative advantage, Journal of Environmental Economics and Management, 1976, biz. 160-169.
5 Zie bij voorbeeld R. Komen, H. Folmer en S. Gerking, Income and environmental protection, paper te presenteren
op The sixth annual conference on environmental & resource economics, 17-20 juni 1995, Umea, Zweden.
6. M.C. McGuire, Regulation, factor rewards, and internatio-

nal trade, Journal of Public Economics, 1982, biz. 335-354.
7. M. Rauscher, Environmental policy and international capital movements, in: K.-G. Maler (red), International environmental problems: an economic perspective, Kluwer, Amsterdam, 1994.
8. M. Rauscher, Environmental regulation and international capital allocation, paper gepubliceerd door Fondazione Eni Enrico Mattei, Nota di lavoro 79.93, Milaan, 1993.

9. C.E. McLure, Taxation, substitution, and industrial location, Journal of Political Economy, 1970, biz. 112-132.
10. J.R. Markusen, E.R. Morey en N.D. Olewiler, Environmental policy when market structure and plant locations
are endogenous, Journal of Environmental Economics and

Management, 1993, biz. 69-86.

dogeen. Dit laatste aspect is van belang, omdat in ge-

val van twee vestigingen binnen een zelfde markt er
meer concurrentie zal zijn dan wanneer er sprake is

van een vestiging, welke geconfronteerd wordt met
importen van buiten de regio. Markusen e.a laten
zien dat bij een kritisch niveau van milieubeleid er
discrete veranderingen in vestigingen zullen optreden. Met name in industrieen met positieve schaaleffecten vatten bedrijven discrete besluiten, onder
meer over de keuze tussen export naar, of een produktievestiging in een regio. De belangrijkste conclusie ten aanzien van milieubeleid is dat substantiele
aanscherping in de ene regio er toe kan leiden dat
bedrijven besluiten hun vestigingen in die regio te
sluiten en de produktie over te hevelen naar de andere regio.

Motta en Thisse laten zien dat de structuur van de
vaste kosten van groot belang is voor de verplaatsing
van een bedrijf11. In geval van substantiele ‘fixed
sunk costs’ is verplaatsing niet het meest waarschijnlijke antwoord op milieubeleid. Volgens Folmer en
Howe dienen beslissing over relocatie vanwege milieubeleid beschouwd te worden in de context van
het geheel van locatiefactoren12. Dit zijn economische factoren, zoals de arbeidsmarkt en de geografische ligging, alsmede diverse sociale en culturele factoren, zoals de woonomgeving en de taal. Ook moet
rekening gehouden worden met verplaatsingskosten
en de mogelijkheid van reputatieverlies13. Alleen indien de netto voordelen met betrekking tot het milieubeleid op de alternatieve locatie minus de kosten
van verplaatsing opwegen tegen de netto voordelen
van alle overige vestigingsplaatsfactoren op de huidige locatie, zal verplaatsing rationed zijn. Aangezien
in vele gevallen de kosten ten gevolge van milieubeleid niet meer dan enkele procenten van de totale
kosten bedragen, is bedrijfsverplaatsing vanwege alleen een streng milieubeleid veelal onwaarschijnlijk.
Naast verschillen in het totale complex van vestigingsplaatsfactoren moet rekening worden gehouden
met een proces van arbitrage. Wanneer bedrijven
hun vervuilende activiteiten verplaatsen naar regie’s
waar zich minder milieuproblemen voordoen en
waar de milieuheffingen lager zijn, zullen emissies in
deze regie’s toenemen. Anderzijds zullen zij dalen in
regie’s waar zich een vertrekoverschot voordoet van
vervuilende bedrijven. Indien overheden hierop reageren, zal het milieubeleid in eerstgenoemde regie’s
aangescherpt worden en in laatstgenoemde afgezwakt worden of constant blijven. Indien bedrijven
een dergelijk proces verwachten, zullen zij bedrijfsverplaatsing op lange termijn niet in hun belang achten.
Ten aanzien van het bovenstaande zijn de volgende kanttekeningen nog van belang. Ten eerste, in
geval van nieuwe vestigingen gelden soortgelijke
overwegingen, met dien verstande dat geen rekening
gehouden behoeft te worden met verplaatsingkosten.
Ten tweede, voor bedrijven met vestigingen in
regie’s met verschillend milieubeleid bestaat de mogelijkheid (binnen zekere grenzen) de produktie te
verschuiven zonder daadwerkelijke bedrijfsverplaatsing. Ook in deze situatie geldt dat overheveling van
de produktie vanwege milieubeleid slechts rationed

is, indien het netto-voordeel in milieubeleid op de alternatieve locatie opweegt tegen de netto-voordelen
van alle overige aspecten van produktie, zoals loonen transportkosten, op de huidige locatie. Ten derde,
intensivering van het milieubeleid kan volgens Deily
en Gray voor marginale vestigingen sluiting betekenen14.
Samenvattend kan gesteld worden dat reacties op
aanscherping van het milieubeleid het eerst te verwachten zijn bij bedrijven met vestigingen in regie’s
met milieubeleid van verschillende intensiteit alsmede bij marginale bedrijven en nieuwe vestigingen.
Verplaatsing van bestaande bedrijven is minder waarschijnlijk vanwege de extra verplaatsingskosten.

Empirische studies
De voorgaande beschouwingen zijn gebaseerd op
theoretische studies. Er zijn echter ook diverse empirische onderzoeken uitgevoerd. Deze komen in het
navolgende aan de orde. We beginnen met de belangrijkste conclusies uit empirische studies welke
zich richten op de invloed van algemene heffingen.
Wheeler en Mody onderzoeken de vraag of er internationale ‘location tournaments’ bestaan waarbij regeringen buitenlandse investeringen trachten aan te
trekken met belastingvoordelen en andere korte-termijnvoordelen . De belangrijkste conclusie is dat investeerders uit de VS bijna uitsluitend belang hechten
aan arbeidskosten en de omvang van de markt, alsmede aan agglomeratiefactoren, zoals de kwaliteit
van de infrastructuur, de mate van industrialisatie en
het niveau van buitenlandse investeringen. Belastingen blijken nauwelijks een rol te spelen. Soortgelijke
resultaten werden verkregen door Veugelers in een
cross sectiestudie voor de OESO-landen en door
Friedman e.a. in een onderzoek naar het locatiegedrag van buitenlandse multinationale ondernemeingen in de VS1 . Opgemerkt zij dat de betekenis van
belastingen in deze studies mogelijk onderschat is
door de omstandigheid dat in het buitenland betaalde belastingen veelal fiscaal aftrekbaar zijn in het
thuisland.
In een micro-economisch onderzoek dat zich beperkt tot puur binnenlands vestigingsplaatsgedrag
vindt Carlton dat belastingen en heffingen geen in11. M. Motta en J.-F. Thisse, Does environmental dumping
lead to relocation?, paper gepubliceerd door Fondazione
Eni Enrico Mattei, Nota di lavoro 77.93, Milaan, 1993.
12. Zie H. Folmer en C. Howe, op.cit., 1991.
13. Vertrek vanwege milieubeleid maakt het betreffende bedrijf bekend als vervuiler, hetgeen een negatieve uitwerking heeft op de reputatie.
14. M.E. Deily en W.B. Gray, Enforcement of pollution regulations in a declining industry, Journal of Environmental

Economics and Management, 1991, biz. 260-274.
15. D. Wheeler en A. Mody, International investment location decisions. The case of US firms, Journal of International Economics, 1992, biz. 57-76.
16. R. Veugelers, Locational determinants and ranking of
host countries: an empirical assessment, Kyklos, 1991, biz.
363-382; J. Friedman, D.A. Gerlowski en J. Silberman, What
attracts foreign multinational corporations? Evidence from
branch plant location in the United States, Journal of Regional Science, 1992, biz. 403-418.

vloed hebben op het vestigingsplaats gedrag van
nieuwe ondernemingen in de VS. Bartik komt tot een
soortgelijke conclusie . Een tegengesteld resultaat
wordt gevonden door Charney in een analyse van
het gedrag van zich verplaatsende bedrijven en door
Papke met betrekking tot nieuwe bedrijven . Laatstgenoemde studie laat ook zien dat er grote verschillen bestaan tussen sectoren. Newman en Sullivan vinden dat er op korte termijn een geringe invloed van
belastingen op bedrijfsverplaatsing bestaat19. Deze
auteurs stellen ook dat rekening moet worden gehouden met de voor regionaal inkomen gecompenseerde prijselasticiteit van de vraag naar output. Hoe lager deze is, des te gemakkelijker het is belastingen af
te wentelen, hetgeen een beperkende invloed heeft
op bedrijfsverplaatsing.
In een cross sectie-tijdreeksanalyse voor 48 staten
in de VS vindt Helms dat de mogelijkheden van een
staat om bedrijven aan te trekken, te behouden en
hun activiteiten te stimuleren be’invloed worden door

het belastingregime20. Staten welke een aanzienlijk
gedeelte van hun belastingopbrengsten voor inkomensoverdrachten gebruiken, vertonen een tragere
inkomensgroei dan staten met geringere overdrachten. Echter, wanneer de opbrengsten gebruikt worden om publieke goederen, zoals infrastructuur, te financieren dan worden deze negatieve effecten
gedeeltelijk teniet gedaan.
Duffy-Deno betrekt het milieubeleid expliciet in
zijn beschouwing21. Hij vindt een negatieve, zij het
geringe invloed van milieubeleid op regionaal-economische groei. Hij concludeert hieruit dat restrictief
milieubeleid een negatieve invloed op vestigings- en
uitbreidingsbeslissingen van bedrijven kan hebben.
Een tegengesteld resultaat wordt gevonden door Bartik in een onderzoek met individuele bedrijven in de
VS als observatie eenheden22. Hij onderzoekt niet alleen de directe kosten welke voortvloeien uit het beleid ten aanzien van water en luchtverontreiniging,
doch betrekt ook het handhavingsbeleid en de publieke betrokkenheid met betrekking tot het milieu
in zijn onderzoek. De belangrijkste bevinding is dat
zelfs een aanzienlijke toename in de restrictiviteit van
het milieubeleid geen noemenswaardige gevolgen
voor locatiebeslissingen van industriele bedrijven
heeft. Desaggregatie naar sectoren levert positievere,
doch nog steeds niet significante effecten op.
McConnell en Schwab concentreren hun onderzoek op een specifieke sector: de auto-industrie in
counties in de VS in de periode 1973-198223. De auteurs beweren dat zij, door zich op een specifieke
sector te richten, in staat zijn op meer accurate wijze
regionale verschillen in restrictiviteit te meten. Het
meest opvallende resultaat is dat niet zozeer een
streng milieubeleid bedrijven zal doen besluiten uit
te wijken naar elders, doch dat bedrijven worden afgeschrikt door een slechte kwaliteit van het milieu.
Regie’s welke een overschrijding van de federale
normen ten aanzien van ozonconcentraties te zien
geven vertonen een ondervertegenwoordiging van
vestigingen. Voor dit resultaat zijn twee verklaringen
te bedenken. Ten eerste kan overschrijding de verwachting wekken dat er op korte termijn een intensivering van het beleid zal plaatsvinden. Ten tweede

ESB 15-2-1995

kan de slechte kwaliteit van het milieu als zodanig
worden opgevat als een negatieve vestigingsplaatsfactor, bij voorbeeld vanwege de negatieve uitwerking

op de gezondheid van de werknemers. Uiteraard
kunnen beide verklaringen tegelijkertijd relevant zijn.
Levinson vindt dat milieukosten per werknemer
geen invloed hebben op het vestigingsplaatsgedrag
van alle nieuwe vestigingen . De steekproef bestond
uit alle nieuwe vestigingen geregistreerd in de (Amerikaanse) Census of Manufactures van 1987. In een
steekproef van de 500 grootste bedrijven met meerdere vestigingen blijkt er wel een positief effect te bestaan voor drie sterk vervuilende sectoren, te weten
de chemie en de plastic- en elektronicai-ndustrie.
Deily en Gray richten hun onderzoek op bedrijfssluitingen . In een steekproef van 49 staalbedrijven

in de VS, waarvan er tussen 1976 en 1987 21 werden
gesloten, bleek dat bedrijven die een strenger handhavingsbeleid te wachten stond, een grotere kans op
sluiting hadden.

In het bovenstaande werd gewezen op de mogelijkheid dat milieubeleid kan leiden tot veranderingen in handelsstromen. Op grond van gegevens
welke betrekking hebben op 46 markt- en 9 socialistische economieen, schatten Murell en Ryterman een
Heckscher-Ohlin model door de netto export van
een land te regresseren op de endowments aan natuurlijke hulpbronnen . Zij komen tot de conclusie
dat het zwakke milieubeleid in Oost Europa geen invloed heeft op de handelsstromen. Een soortgelijk re-

17. D. Carlton, The location and employment choices of
new firms: an econometric model with discrete and continu-

ous endogenous variables, The Review of Economics and
Statistics, 1983, biz. 440-449, en TJ. Bartik, Business location decisions in the United States: estimates of the effects

of unionization, taxes, and other characteristics of states,
Journal of Business & Economic Statistics, 1985, biz. 14-22.

18. A.H. Charney, Intraurban manufacturing location decisions and local tax differentials, Journal of Urban Economics,
1983, biz. 184-205; I.E. Papke, Interstate business tax differentials and new firm location. Evidence from panel data,
Journal of Public Economics, 1991, biz. 47-68.
19. RJ. Newman en D.H. Sullivan, Econometric analysis of
business tax impacts on industrial location: what do we
know, and how do we know it?, Journal of Urban Economics, 1988, biz. 215-234.
20. L.J. Helms, The effect of state and local taxes on economic growth: a time series-cross section approach, The Review of Economics and Statistics, 1985, biz. 574-582.
21. K.T. Duffy-Deno, Pollution abatement expenditures and
regional manufacturing activity, Journal of Regional Scien-

ce, 1992, biz. 419-436.
22. T.J. Bartik, The effects of environmental regulation of
business location in the United States, Growth and Change,
summer 1988, biz. 22-44.
23. V.D. McConnell en R.M. Schwab, The impact of environmental regulation on industry location decisions: the motor
vehicle industry, Land Economics, 1990, biz. 67-81.
24. A. Levinson, Environmental regulations and manufacturers’ location choices: evidence from the census of manufactures, Mimeo, Columbia University, VS, 1992.
25. Zie M.E. Deily en W.B. Gray, op.cit., 1991.
26. P. Murell en R. Ryterman, A methodology for testing
comparative economic theories: theory and application to
East-West environmental policies, Journal of Comparative

Economics, 1991, biz. 582-601.

sultaat wordt verkregen door Tobey in een analyse
van de 24 meest vervuilende industrieen in de VS .
In een tijdreeksanalyse van zowel gemdustrialiseerde als ontwikkelingslanden tussen I960 en 1988
vinden Lucas e.a. dat de armste landen de hoogste
groei vertonen van industrieen met de grootste toxiciteit28. Zij concluderen ook dat de intensiteit van
vervuiling het sterkst is toegenomen in ontwikkelingslanden die het meest waren afgesloten van de wereldmarkt. De door Lucas e.a. gevonden resultaten worden bevestigd in een studie van Low en Yeats .
Vanwege het ontbreken van variabelen welke het milieubeleid representeren in de geschatte vergelijkingen in beide studies is de nodige voorzichtigheid geboden bij het doen van uitspraken over de directe
gevolgen van milieubeleid op vestigingsplaatsgedrag
op grond van de hier verkregen resultaten. Leonard
constateert echter dat dat er voor wat betreft de VS
geen aanwijzingen zijn dat bedrijven die geconfronteerd worden met een intensivering van het milieubeleid, zich op korte termijn verplaatsen naar landen
met een aanzienlijk milder milieubeleid30. Voor wat
betreft de lange termijn bestaan hiervoor echter wel
aanwijzingen. Het betreft met name delfstoffenverwerking. Deze sector wordt gekenmerkt door een
toename van Amerikaanse investeringen in het buitenland en een vergroting van de import van bewerkte grondstoffen.

Conclusies
Het bovenstaande overziende valt waarschijnlijk het
meest op dat de literatuur geen consistent beeld
geeft. Met name de discrepantie tussen de theoretische en empirische analyses springt in het oog, en
ook diverse empirische studies laten tegengestelde
uitkomsten zien.
Een mogelijke verklaring voor de discrepantie tussen de theoretische en empirische studies is dat de

eerste nauwelijks rekening houden met het totale
complex van locatiefactoren. Wellicht zou een theoretische analyse waarin het milieubeleid is opgenomen
als onderdeel van het totale complex van locatiefactoren een beeld te zien geven dat meer in overeenstemming is met de empirische resultaten.
De empirische studies vertonen qua opzet onderling nogal sterke verschillen, met name in aggregatieniveau en wat betreft de specificatie van de geschatte
vergelijkingen. Zo is in de ene studie het milieubeleid expliciet opgenomen en in de andere niet, en
houdt de ene wel rekening met de prijselasticiteit en
de andere weer niet. Wellicht dat meer homogene
specificaties ook meer homogene resultaten te zien
zouden geven.
Ondanks deze inconsistenties zijn er een aantal
belangrijke, deels nog hypothetische conclusies uit
het bovenstaande te destilleren. Ten eerste zal het effect van milieubeleid verschillen naar gelang er sprake is van sluiting van marginale bedrijven, overheveling van produktie tussen vestigingen in regie’s met
verschillend milieubeleid, nieuwe vestigingen en verplaatsing van bestaande bedrijven. Behalve in geval
van sluiting van marginale bedrijven, zal het locatiegedrag de uitkomst zijn van de verwachte netto voor-

delen welke uit de verschillen in milieubeleid voortvloeien ten opzichte van de verwachte netto voordelen ten gevolge van verschillen met betrekking tot
alle overige vestigingsplaatsfactoren. In dit verband
is het van belang niet alleen rekening te houden met
de traditionele vestigingsplaatsfactoren, doch tevens
met factoren als de marktvorm, het absorptievermogen van vreemd kapitaal in de regio van vestiging,
de substitutiemogelijkheden van consumptiegoederen en het verwachte milieubeleid op de alternatieve
locatie. In geval van bedrijfssluiting gaat het er om in
welke mate het milieubeleid het totale bedrijfsresultaat negatief beinvloedt. In alle gevallen is het van belang onderscheid te maken tussen korte- en lange-termijneffecten. Eventuele effecten zullen zich vooral
op lange termijn manifesteren.
Ten tweede is het noodzakelijk onderscheid te
maken naar sectoren. Niet alleen kunnen milieumaat-

regelen naar sector sterk uiteenlopende lasten hebben, doch tevens kunnen er belangrijke verschillen
bestaan ten aanzien van de mogelijkheid van afwenteling.
Aangezien de kosten van milieubeleid doorgaans
slechts enkele procenten vormen van de totale kosten, zullen bedrijfsverplaatsingen als gevolg van aanscherping van het milieubeleid, beperkt van omvang
zijn. Dit blijkt niet alleen uit diverse microstudies,
doch tevens uit diverse macro-economische analyses
van internationale handelsstromen.
Het lijkt dan ook gerechtvaardigd om de de dreigingen, destijds bij de discussie over invoering van
een energieheffing, vanwege de gunstige Nederlandse energieprijzen en de beperkte omvang van de
heffing vooral te zien als een middel om ongewenst
milieubeleid tegen te houden, en minder als een serieuze waarschuwing dat een grootscheepse vlucht
van bedrijven aanstaande was.
Rien Komen
Henk Folmer

27. J.A. Tobey, The effects of domestic environmental policies on patterns of world trade: an empirical test, Kyklos,
1990, biz. 191-209.
28. R. Lucas, D. Wheeler en H. Hettige, Economic develop-

ment, environmental regulation and the international migration of toxic industrial pollution: 1960-1988, in: P. Low

(red.), International trade and the environment, World
Bank discussion papers 159, chapter 5, World Bank, Washington, 1992.
29. P. Low en A. Yeats, Do ‘dirty’ industries migrate?, in: P.
Low (red), International trade and the environment. World
Bank discussion papers 159, chapter 6, World Bank, Washington, 1992.
30. H J. Leonard, Pollution and the struggle for the world
produkt, Cambridge University Press, Cambridge, 1988.

Auteurs