Ga direct naar de content

Lagere belastingen in de CPB-modellen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 18 1994

•

Lagere belastingen in
de CPB-modellen
De meeste effecten van lagere belastingen komen wel degelijk tot uitdrukking in de CPB-modellen, in tegenstelling tot wat Bomhoff beweert. De effecten die niet in de modellen zijn opgenomen, zijn niet alleen moeilijk kwantificeerbaar, ook is het onzeker of deze werkelijk
optreden. De modellen van het Centraal Planbureau zijn niet perfect,
maar beter dan Bomhoff denkt.

Naar aanleiding van de doorrekening
van de verkiezingsprogramma’s
van
de vijf grootste politieke partijen door
het CPB, gaat Bomhoff in ESB van 30
maart 1994 uitvoerig in of het gebruik van CPB-modellen. Hij vindt
dat de gunstige gevolgen van door
bezuinigen gefinancierde belastingverlagingen in het CPB-model FKSEC
wel erg lang op zich laten wachten.
Het toegepast algemeen evenwichtsmodel MIMIC van het CPB is theoretisch beter gefundeerd maar verwaarloost onderrneer de potentieel
duurzame gevolgen van veranderingen in de economische structuur
voor de economische groei. Het
beste bewijsmateriaal voor de gevolgen van structurele veranderingen in
economisch beleid moet derhalve
komen van internationale vergelijkingen.
Het is goed dat er weer eens discussie is over CPB-modellen en het gebruik daarvan. In het onderstaande
nemen we dan ook de handschoen
op en geven een reactie op Bomhoffs
verhaal. Eerst wordt globaal beschreven hoe belastingverlaging in de CPBmodellen uitwerkt. Daarna wordt
Bomhoffs kritiek op FKSEC en MIMIC
besproken en ten slotte wordt ingegaan op zijn verwijzing naar ervaringen in het buitenland en de waarde
van vergelijkend internationaal onderzoek.

Belastingverlaging
CPB-modellen

volgens

Een c6mbinatie van verlaging van de
loon- en inkomstenbelasting en ombuigingen in de collectieve sector
beïnvloedt de economie via diverse
kanalen. In de CPB-modellen FKSEC

en MIMIC zijn, naast de welbekende
positieve en negatieve bestedingsimpulsen van respectievelijk meer particuliere consumptie en minder collectieve uitgaven, als belangrijkste
aangrijpingspunten aan te duiden
een neerwaartse invloed op de lonen
en een stimulans voor het arbeidsaanbod2 Beide laatstgenoemde mechanismen leiden ertoe dat op termijn
een budgetneutrale lastenverlichting
gunstig uitwerkt op werkgelegenheid
en produktie. De lagere loonkosten
leiden tot een hogere winstgevendheid van ondernemingen, meer investeringen en een meer arbeidsintensieve produktiewijze; de afzet naar het
buitenland profiteert van een verbeterde prijsconcurrentiepositie.
De tijdsduur waarop budgetneutrale lastenverlichting duidelijk positieve
effecten op de economie heeft, varieert nogal, afhankelijk van de precieze vormgeving van de ombuigingen.
In FKSEC is het effect op de werkgelegenheid doorgaans na zo’n drie jaar
positief en neemt dit positieve effect
in de jaren daarna fors toe. Het effect
op de produktie is de eerste jaren
meestal negatief, omdat de directe bestedingseffecten doorgaans negatief
zijn. Na verloop van enige jaren
treedt echter produktieherstel op. Het
MIMIC-modellaat op lange termijn
(de nieuwe evenwichtssituatie) fors
positieve effecten voor de werkgelegenheid en de produktie zien.
Bomhoff stelt in dit kader de vraag
aan de orde of belastingverlaging een
gunstige invloed heeft op de risicobereidheid van bestaande en nieuwe
ondernemers en de keuze van buitenlandse bedrijven en financiers om
zich hier te vestigen. Deze elementen
zijn niet rechtstreeks in de CPB-

modellen opgenomen, maar de bedoelde aanbodeffecten treden wel op
in de modellen doordat de verlaging
van de loon- en inkomstenbelasting
via lagere loonkosten de winstgevendheid van ondernemen vergroot
en daarmee ook de investeringen positief beïnvloedt, hetgeen ook weer
leidt tot een vergroting van de export.
Vervolgens vraagt hij zich af of belastingverlaging niet alleen tot een niveauverhoging van het binnenlands
produkt leidt maar ook tot een duurzaam hogere groei. Wel, in de CPB
modellen zijn geen elementen van de
nieuwe zogenaamde ‘endogene
groei’-theorie opgenomen waardoor
aanbodeffecten in die modellen doorgaans alleen op het niveau, niet op
het groeitemfo van de economie
doorwerken . Later komen we terug
op dit punt.
Verder acht Bomhoff het betwistbaar dat positieve effecten van belastingverlaging duurzaam zijn voor zover die voortvloeien uit een vanwege
lagere loonkosten verbeterde concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland. Hij meent dat die effecten
hetzij door een appreciatie van de
gulden, hetzij door een opwaartse
druk op bezettingsgraad en looneisen
teniet kunnen worden gedaan. Echter, zolang het beleid van een vaste
koers tussen de gulden en de D-mark
wordt voortgezet, hoeft voor een erosie van onze concurrentiepositie
door
wisselkoersaanpassing
niet te worden
gevreesd. Het is immers niet aannemelijk dat de koers van de D-mark
significant door Nederlandse ontwik-

1. Centraal Planbureau, Vii! verkiezingsprogramma ‘s. Economische gevolgen van
voorgenomen beleid, SDU, Den Haag,
1994; E.].Bomhoff, Het Centraal Planbureau en lagere belastingen, E5B, 30 maart
1994, blz. 289-293.
2. Zie voor een beschrijving van deze modellen: FK5EC, a macro-econometrie
model for the Netherlands en FK5EC variantenboek, beide Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen,
1992; voor het MIMICmodel G.M.M. Gelauff, Taxation, social security and the labour market. An applied
general equilibrium modelfor the Netherlands, dissertatie, Katholieke Universiteit
Brabant, 1992; en G.M.M. Gelauff en].].
Graafland, Modelling welfare state reform,
binnenkort te verschijnen bij North Holland.
3. Een belangrijke uitzondering is de ‘aanbodterm’ in de uitvoervergelijking van
FKSEC. Een hoger investeringsniveau (ten
opzichte van het buitenland) bevordert de
uitvoergroei.

kelingen wordt benvloed. Een opwaartse inflatoire druk vanwege
een hogere bezettingsgraad en een
verkrappende arbeidsmarkt zal uiteindelijk de door belastingverlaging teweeg gebrachte prijs- en kostendaling stoppen, maar dan wel bij een
hoger niveau van werkgelegenheid
en produktie dan in de uitgangssituatie. Dit is het duidelijkst bij het MIMIC model waarbij in de nieuwe
evenwichtssituatie
het niveau van
werkloosheid vanwege de gedaalde
lastendruk lager ligt en het niveau
van produktie en produktiecapaciteit
hoger.

Kritiek op FKSEC
Bomhoff heeft kritiek op het FKSECmodel omdat hem niet duidelijk is
welke criteria het CPB heeft gehanteerd bij de selectie van verklarende
variabelen en coëfficiënten in de gedragsvergelijkingen.
Hij constateert
dat de uiteindelijke ijking van het
model plaatsvindt over de periode
1979- 1988 (40 kwartalen) wat met
107 exogene variabelen voldoende
mogelijkheden biedt om de storingstermen van de vergelijkingen naar believen te minirneren. Deze voorstelling van zaken is echter om een
aantal redenen onjuist:
• er moet onderscheid worden gemaakt tussen schattingsperiade
en
simulatieperiode.
De meeste vergelijkingen van FKSEC zijn over een
veel langere periode geschat (veelal van de jaren zestig tot eind jaren
tachtig);
• de modelbouw is gestart met de
specificatie en schatting van de afzonderlijke gedragsvergelijkingen
(circa 25) met per vergelijking een
beperkt aantal verklarende variabelen (waaronder enkele exogenen)
zodat voldoende vrijheidsgraden
resteren voor zinvol schattingswerk. Belangrijk is dat de afzonderlijke vergelijkingen een samenhang
weergeven die aannemelijk is in
het licht van bestaande kennis en
inzichten op het terrein van de economische theorie;
• naast de geschatte gedragsvergelijkingen bevat het model veel institutionele vergelijkingen die allerlei
aspecten van de collectieve inkomsten en uitgaven beschrijven (belastingen, aardgasbaten, uitkeringen,
premies etc). Deze vergelijkingen
worden niet geschat maar geformuleerd conform de institutionele re-

E5B 18-5-1994

gels. Om allerlei facetten van beleid in beeld te kunnen brengen
bevatten deze vergelijkingen veel
exogenen. Het overgrote deel van
de 107 exogenen die Bomhoff
noemt heeft hierop betrekking;
• ter globale controle op dynamische eigenschappen
en de omvang
van multipliers van het model in
zijn geheel wordt een modelsimulatie over het verleden uitgevoerd
(voor FKSEC was dat de periode
1979-1988).
Kortom, de uitspraak van Bomhoff
dat de ijking van het FKSEC model
door middel van een simulatie over
de jaren 1979-’88 tot een in de lucht
hangende en dus wetenschappelijk
ongefundeerde
exercitie wordt, berust op een foutieve voorstelling van
hoe het model tot stand is gekomen.
Bomhoff besteedt ook aandacht aan
de investeringsvergelijking
in FKSEC
omdat de effecten van belastingverlaging op de aanbodkant van de economie zijn inziens vooral daar zichtbaar
moeten worden. Hij vindt in de
FKSEC-publikatie echter geen informatie over de onzekerheid waarmee
de parameters zijn behept en stelt dat
de parameters subjectief bepaald lijken te zijn door de CPB-onderzoekers. Dat is wat kort door de bocht
want op basis van de in een voetnoot
in de publikatie gegeven referentie
had Bomhoff zich gemakkelijk nader
op de hoogte kunnen stellen van de
wijze waarop de investeringsrelaties
zijn geschat . Zij zijn geschat over de
periode 1962 tot en met 1988 en
bevatten elk zeven te schatten coëfficiënten en nader in te vullen vertragingen.
Bomhoff vindt dat de investeringen
in FKSEC met een te grote vertraging
op belastingverlaging reageren: ondernemers zien in het FKSEC-model
niet vooruit, zodat ze pas reageren
als de feitelijke loonkosten omlaag
gaan. Wat betreft de vooruitziende
blik van ondernemers als het gaat om
de (kwantitatieve) betekenis van een
(aangekondigde)
belastingverlaging
en de effecten daarvan, heeft Bomhoff gelijk; de huidige empirische
kennis op dat terrein is zo mager dat
we er ons op het CPB niet aan wagen
een dergelijk tamelijk speculatief element als onderdeel in onze modellen
op te nemen. Chirinko concludeert in
een recent overzichtsartikel over onderzoek van investeringen dat “skepti-

cism ab out models placing great emphasis upon the importance of expectations appears to be fully appropriate,,5 Een houding bij ondernemers
van ‘eerst zien, dan geloven’ lijk’t ook
niet onredelijk als het erom gaat te
reageren op lagere loonkosten. Verder reageren de investeringen niet zo
vertraagd op produktie-ontwikkelingen als Bomhoff suggereert: via het
effect van een hogere bezettingsgraad reageren de investeringen al na
gemiddeld een kwartaal op een toename in de afzet. Kortom, de kritiek
van Bomhoff is overdreven.

Kritiek op MIMIC
Met meer waardering laat Bomhoff
zich uit over het toegepast algemeen
evenwichtsmodel
MIMIC van het CPB
waarin de aanbodzijde van de economie verder ontwikkeld is. Ook hierbij
maakt Bomhoff echter kanttekeningen. Zo merkt hij op dat de kapitaalrekening van de betalingsbalans niet
gemodelleerd is in MIMIC waardoor
de gunstige effecten van een verbetering van het (fiscale) vestigingsklimaat in Nederland niet tot hun recht
kunnen komen. Inderdaad ontbreekt
in MIMIC een beschrijving van het
internationale kapitaalverkeer. De
reden is dat het renteniveau in een
kleine open economie met vrij kapitaalverkeer en een wisselkoersbeleid
dat gericht is op een constante gulden-I D-markkoers, in belangrijke
mate een exogene variabele is. In
MIMIC wordt de optimale omvang
van het produktie-apparaat
bepaald
door winstmaximaliserende
ondernemers, ongeacht of dat Nederlandse
dan wel buitenlandse ondernemers
zijn. Dus het ontbreken van een endogene kapitaalrekening
in MIMIC
betekent geenszins dat buitenlandse
ondernemingen
niet in Nederland
kunnen investeren indien lastenverlichting het rendement verhoogt. En
dat rendement is uiteindelijk de drijf-

4. Zie D.A.G. Draper, Investeren, onzekere afzetverwachtingen en kredietrestricties, CPB Onderzoeksmemorandum nr.
76, Den Haag, 1991, en D.A.G. Draper en
J.P. Verbruggen, Sectorale investeringsrelaties ten behoeve van FKSEC, CPB Interne
Notitie, nr. 1/90/44, Den Haag, 1991.
5. R.S. Chirinko, Business fixed investment spending: modeling strategies, empirical results, and policy implications, ]ournal of Economie Literature, december
1993, blz 1875-1911.

veer. Een lage lastendruk bij een laag
rendement zal geen investeringen uitlokken.
Ook merkt Bomhoff op dat de effecten van lastenverlaging op de omvang van het grijze en zwarte circuit
in MIMIC ontbreken. Dit is juist, maar
uit analyses met een speciaal hiervoor ontworpen model blijkt dat die
effecten tamelijk beperkt zijn6. Cruciaal daarbij is dat inkomsten in het
zwarte circuit uiteindelijk toch tot bestedingen in de officiële sector leiden.
Verder verdient Bomhoffs opmerking dat in MIMIC alleen het arbeidsaanbod van gehuwde partners gevoelig is voor belastingmaatregelen
enige
nuancering. De keuze om het (formele) arbeidsaanbod van gehuwde kostwinners exogeen te houden is vooral
door empirische overwegingen ingegeven: de globale empirie geeft aan
dat het formele aanbod van gehuwde
kostwinners weinig op incentives reageert, want vrijwel alle mannen met
een partner hebben een voltijdbaan
of een uitkering. Heel belangrijk is
daarnaast het onderscheid dat in MIMIC gemaakt wordt tussen formeel
en effectief arbeidsaanbod (dat deel
van het formele aanbod dat daadwerkelijk actief een baan zoekt). De
zoek-intensiteit van werklozen en
daarmee het effectieve arbeidsaanbod is in MIMIC afhankelijk van de
verhouding netto uitkering versus netto loon, waardoor fiscale instrumenten die die verhouding beïnvloeden
(zoals het arbeidskostenforfait), belangrijke werkgelegenheidseffecten
hebben.
Het CPB presenteert in hoofdstuk IV
van Vijf verkiezingsprogramma s de
lange-termijneffecten van enkele concreet uitgewerkte plannen op het terrein van sociale zekerheid en belastingen. Bomhoff stelt daaromtrent dat
het CPB heel nadrukkelijk suggereert
dat gunstige gevolgen van bepaalde
beleidsveronderstellingen
tenminste
acht jaar op zich laten wachten. Dit is
echter een onjuiste voorstelling van
zaken want de effecten voor zowel
het vierde als het achtste jaar zijn verwerkt in hoofdstuk lIl, waar de verkiezingsprogramma’s integraal worden behandeld, en de effecten voor
het achtste jaar dienen juist als overgang fan de integrale analyse in
hoofdstuk III naar de partiële analyse
in hoofdstuk IV. Verder is van belang
dat een aantal maatregelen (bevriezing van de uitkeringen bij het CDA

en een ministelsel voor ‘nieuwe gevallen’ bij de VVD) een in de tijd gefaseerde opbouw hebben waardoor de
gevolgen op de economie ook pas geleidelijk zichtbaar worden en in de
tijd dus toenemen.

Ervaringen in het buitenland
Gezien de eerder geuite kritiek op de
modellen fKSEC en MIMIC stelt Bomhoff dat alle beweringen van het Planbureau over de tijdspanne die moet
verstrijken voordat (budgetneutrale)
lastenverlichting werkelijk significant
positieve effecten genereert, uitermate speculatief zijn. Ervaringen in andere landen suggereren zijn inziens een
aanzienlijk kortere periode. Hij verwijst daarbij naar de effecten van de
belastingverlagingen van Reagan in
de Verenigde Staten en soortgelijke
beleidseffecten in Engeland. Nu is
het uitermate moeilijk om voor een
bepaalde (korte) periode voor een bepaald land vast te stellen wat het effect van een bepaalde beleidsmaatregel is geweest. Er veranderen vele
economische variabelen tegelijkertijd
en dat maakt het uiterst moeilijk de
invloed van afzonderlijke effecten te
ontrafelen. Ter illustratie kan worden
gewezen op de bevindingen van Bosworth die ten aanzien van de belastingmaatregelen van Reagan in de periode 1981-82, die overigens gepaard
gingen met een hoger begrotingstekort, concludeert dat “the short-term
incentive effects of tax changes are
relatively small and frequently overwhelmed by other developments,,7.
Henderson bespreekt de analyse aan
de hand van zes verschillende modellen van de belastinghervorming uit
1986 in de Verenigde Staten en concludeert dat vier modellen zeer kleine positieve effecten op het nationaal
inkomen laten zien, terwijl volgens
de twee andere modellen de effecten
zelfs negatief zijnS. Het gaat er hier
niet om dat dispuut uit te vechten
maar het geeft wel aan dat over de
snelheid waarmee belastingmaatregelen effect sorteren veel meer onzekerheid bestaat dan Bomhoff suggereert.

De nieuwe macro-economie
Bomhoff meldt nog eens nadrukkelijk dat grote econometrische modellen bezien vanuit de academische research echt passé zijn. Overigens
gaat hij daarbij niet in op de vraag
waarom ze bij de beleidsvoorberei-

ding in tal van landen en bij internationale organisaties nog volop worden gebruikt, en geeft hij evenmin
aan of ze wellicht in het Reagan-tijdperk de Verenigde Staten voor beleidsfouten hadden kunnen helpen
behoeden. Bomhoff heeft meer op
met nieuwe modellen van economische groei waarvoor recentelijk veel
aandacht bestaat in de academische
research-literatuur. In deze modellen
wordt het belang van onderwijs, infrastructuur, technologische innovatie
en ook van incentive-effecten van belastingen voor economische groei benadrukt. Met empirisch onderzoek
(via dwarsdoorsneden
over een groot
aantal landen) worden recentelijk pogingen ondernomen deze nieuwe benadering te toetsen. Zoals Bomhoff
aangeeft, zijn de resultaten nogal delicaat en gevoelig voor de preciese specificatie, maar suggereren sommige
uitkomsten dat er belangrijke en duurzame effecten zijn van lagere belastingen op de gemiddelde economische
groei. Onderzoek langs deze lijnen is
ongetwijfeld nuttig en ook op het
CPB wordt deze zogenaamde endogene groeitheorie bestudeerd9. Echter
de door Bomhoff genoemde methodiek van onderzoek via internationale dwarsdoorsneden
heeft ook belangrijke beperkingen en problemen.
Ten eerste is de vertaling van de theorie naar een herleide-vormvergelijking voor de economische groei nogal problematisch: het aantal
verklarende variabelen dat op theoretische gronden in zo’n vergelijking
kan worden opgenomen is heel groot
en onderzoekers zijn daarom genoodzaakt subjectieve keuzes te maken
over welke variabelen zij wel of niet
opnemen. Verder geven de schattings-

6. Zie J.]. Graafland, Wisselwerking tussen
formele en informele economie, CPB Occasional Paper nr. 42, Den Haag, december 1987.
7. Zie B.P. Bosworth, Taxes and the invest-

ment recovery, Brookings papers on economie activity, nr. 1, 1985, blz. 1-45.
8. Y.K. Henderson, Applications of general equilibrium models to the 1986 Tax Reform Act in the United States, in: H. Don,
Th. V.d. Klundert en]. van Sinderen
(red.), App/ied general equi/ibrium.model/ing, Kiuwer, 1991.
9. Zie bij voorbeeld D.A.G. Draper en].].
Wondergem, Overheid en economische
groei door scholing, Maandschrift Economie, oktober 1993, blz. 363-378; B. Minne,
Science and technology in scenarios, CPB
Werkdocument
110, Den Haag, 1993.

resultaten geen uitsluitsel over hoe
het achterliggende economische model eruit ziet en al helemaal niet over
het tijdprofiel van effecten van lastenverlichting. Dergelijk onderzoek kan
dan wel nuttige indicaties geven
maar dient, althans in de optiek van
het CPB, concreter gemaakt te worden door empirisch werk op basis
van structuurvergelijkingen
waarin
helder is welke economische factoren en mechanismen precies werkzaam zijn.

Msluitende

opmerkingen

De modellen van het CPB geven een
gestyleerde beschrijving van de wer-

Met het gedetailleerde antwoord van
VR. Okker op mijn artikel kan iedereen nu zelf beoordelen of de modellen van het Planbureau zich het beste
laten beschouwen als een geformaliseerde weergave van de a priori opvattingen van de modellenbouwers,
of dat ze een bijdrage kunnen leveren aan onze kennis van de econmie.
Okkers reactie bevestigt naar mijn
mening de eerste visie.
Mijn artikel ging vooral over de ‘balanced budget multiplier’ en ik stelde
dat het Centraal Planbureau die niet
goed kan schatten, en allerlei gunstige gevolgen van lagere belastingen
noodgedwongen
buiten beschouwing moet laten. Uit de reactie van
Okker blijkt dat beide het geval is:
het teken van de balanced budget
multiplier in het model FKSEC is na
acht jaar nog niet duidelijk, en hangt
af van de precieze invulling van de
ombuiging op de begroting. Ook laat
het Planbureau vele gunstige effecten
van lagere belastingen en bezuinigingen weg.
Hieronder zal ik een aantal punten
van de reactie behandelen.
Okker stelt dat de grote econometrische modellen nog steeds in gebruik zijn bij OESO, IMF en andere
(quasi-) officiële instanties. Dat is
juist, maar qua voorspelkracht steken
de grote modellen niet uit boven simpele extrapolaties van tijdreeksen of
andere, veel goedkopere technieken 1.
Okker merkt verder op dat veel
vergelijkingen in het kwartaalmodel

E5B 18-5-1994

kelijkheid en beperken zich tot kwantificeerbare grootheden. Uitspraken
op grond van modeluitkomsten zijn
derhalve altijd onvolledig en met onzekerheid behept. Het CPB wijst hier
in de begeleidende teksten altijd nadrukkelijk op en pleegt de lezer te attenderen op ontbrekende, vaak moeilijk te kwantificeren mechanismen.
Aldus kan de lezer, respectievelijk beleidsvoorbereider, deze meewegen in
zijn eindoordeel over de verrichte
analyse. Verder probeert het CPB zijn
voordeel te doen met kritische opmerkingen van buitenaf. In het voorgaande is ingegaan op kritiek van Bomhoff op het FKSEC en MIMIC-model.
De precieze omvang van de effecten

FKSEC zijn geschat over een periode
die langer is dan de tien jaar waarop
het complete model is geijkt. Maar de
simulatie over 1979-1988 diende “ter
globale controle op dynamische eigenschappen en omvang van multipliers in het model”. Dit bevestigt mijn
stelling dat het model FKSEC zich beter laat beschouwen als een formele
weergave van de a priori opvattingen
van de modelbouwers dan als een
wetenschappelijke
exercitie.
Nuttig is de aanvulling van Okker
dat in het geval van de investeringsvergelijking in het model FKSEC een
complete specificatie inclusief standaardfouten is te vinden in een interne notitie van het Planbureau. Niet
duidelijk is of dit geldt voor alle gedragsvergelijkingen in het rekenmodel; mij zou het beter lijken om standaardfouten van coëfficiënten en
diagnostische gegevens over residuen op te nemen in de publikatie van
het complete model.
Okker beschrijft het rekenmodel
MIMIC consequent als een lange-termijnmodel, maar het probleem daarbij is dat niemand weet hoe lang we
op die lange termijn moeten wachten. Voor de balanced budget multiplier zijn de uitkomsten van MIMIC
geheel anders dan die van FKSEC,
met als gevolg dat het Planbureau
noodgedwongen
de lange termijn
definieert als een periode die pas ingaat na de acht-jaarstermijn die men
hanteert voor simulaties met FKSEC.
Mijn conclusie blijft dat het rekenmodel FKSEC de plank hevig mis slaat
op twee belangrijke onderwerpen
van economisch beleid.

van belastingverlaging en de tijdspanne waarin deze zich manifesteren, is
natuurlijk onzeker, maar Bomhoff
overdrijft de vertragingen die in de
modellen optreden, heeft te wéinig
oog voor de empirische fundering
van de modellen en geeft een gechargeerd beeld van gunstige effecten
van belastingverlaging in het buitenland. Hij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de CPB modellen
geen redelijk inzicht in de te verwachten effecten zouden bieden.
V.R.Okker
De auteur is werkzaam
Planbureau.

bij het Centraal

Ten eerste: in het model zijn alle
werkenden even ijverig en bekwaam.
Dat doet geen recht aan het inzicht
dat werkloosheid vooral een probleem is van zwakke groepen op de
arbeidsmarkt. Ten tweede zit er in de
modellen een ernstige vertekening
ten gunste van loonmatiging en ten
koste van de combinatie van lagere
belastingen en besparingen op de collectieve uitgaven. Met een balanced
budget multiplier die na acht jaar nog
geen duidelijk teken heeft, doet het
model geen recht aan het pleidooi
voor lagere belastingen, gefinancierd
door besparingen bij de overheid.
Rekenmodellen zijn nu eenmaal
blind voor de gunstige effecten van
meer vrijheid. Als de CPB-modellen
waren gehanteerd bij Gosplan in Moskou hadden ze nooit aangegeven wat
er fundamenteel mis was met de Russische economie. Het bekende recept
van loonmatiging was dan even vanzelfsprekend uitgeschreven en herhaald als hier in Nederland.
De modellen hebben alleen enige
waarde voor voorspellingen op de
heel korte termijn. Ik hoop dat de opstellers van het regeerakkoord verder
willen kijken dan de neus van het
Planbureau.
E.). Bomhoff

1. De voorspellingen van OESO en IMF
zijn nauwelijks beter dan de zogenaamde
‘random walk’ voor de inflatie, of het lange-termijngemiddelde
van de economische groei. EJ. Bomhoff, Financialforecastingfor business and economics, Dryden Press and Acedemic Press, 1994.

Auteur