Ga direct naar de content

Onderwijs en arbeidsmarkt: een dynamische relatie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 30 1994

DiSC1.lSSie

Onderwiis en arbeidsmarkt:
een dynamische relatie
Arbeidsmarktperspectieven
voor een opleiding kun je niet afleiden uit
de extrapolatie van vraag en aanbod in het verleden, zoals het ROA
doet. De Grip en Heijke wekken ten onrechte de indruk dat zij een bijdrage leveren aan het beter afstemmen van onderwijs en arbeidsmarkt.
Op 9 februari jJ. beschreven A. de
Grip en J.A.M. Heijke in ESB arbeidsmarktperspectieven naar opleiding.
De bevindingen van de auteurs zijn
van het krachtige soort. Zo is het perspectief voor MEAO-ers ‘matig’, voor
HEAO-ers ‘redelijk’ en voor theologen ‘goed’. Allemaal snel nog de overstap naar theologie maken, dus? In
het licht van de ontkerkelijking lijkt
dat wellicht een minder fijn plan.
Maar hoe kwamen de auteurs eigenlijk tot deze uitspraken? Zij maken prognoses van de vraag en het
aanbod van arbeidskrachten met een
bepaalde opleiding. Confrontatie van
vraag en aanbod geeft de ‘indicator
toekomstige arbeidsmarktsituatie’
(ITA), die per opleidingsrichting
duidt op een ‘goed’ of ‘slecht’ arbeidsmarktperspectief. Schoolverlaters die
overschieten, kunnen een baan zoeken buiten het eigen vakgebied. De
auteurs noemen dit ‘uitwijken’ en presenteren vervolgens ‘uitwijkmogelijk heden’ per opleidingsrichting, die de
aanvankelijke typering van het arbeidsmarktperspectief
nuanceren.
Nadere bestudering van de publikaties van het ROA, waarop het onderzoek is gebaseerd, leert dat er wel
wat vraagtekens gezet kunnen worden bij de stelligheid waarmee de auteurs hun bevindingen presenteren.
Daarop wil ik eerst ingaan. Van meer
fundamentele aard zijn echter mijn
bedenkingen bij de visie op de werking van de arbeidsmarkt die aan het
onderzoek ten grondslag ligt. Daarover gaat het tweede deel van mijn
bijdrage.

Het onderzoek

noses van de werkgelegenheid per
sector van het CPB. Die geven echter
geen onderverdeling naar beroep of
opleiding. Vandaar dat de ontwikkeling van de beroepenstructuur
per bedrijfstak wordt geëxtrapoleerd. Vervolgens trekken de onderzoekers de
ontwikkeling van de opleidingsverdeling binnen een beroep door naar de
toekomstl. Daarbij wordt ‘expliciet rekening gehouden met substitutieprocessen tussen verschillende opleidingscategorieën’, maar dan gaat het
wel om substitutie zoals die in het
verleden optrad, bij toenmalige vraagen aanbodverhoudingen.
Die verhoudingen kunnen er straks wel eens
heel anders uitzien en het is maar de
vraag of de oude substitutiemechanismen zich dan zullen herhalen. Stel in
het verleden werd een constant aandeel van 1% van alle sales- en marketing functies bezet door dierenartsen.
Stel bovendien dat we voor de toekomst een stijging van het aantal sales- en marketingfuncties voorzien. In
dat geval, zo redeneert het ROA-onderzoek, stijgt ook de vraag naar dierenartsen. Meer in het algemeen lijkt
het methodologisch onjuist om uit de
ontmoeting van vraag en aanbod in
het verleden, de toekomstige vraag af
te leiden. Los daarvan wordt in deze
opzet geen rekening gehouden met
het ontstaan van nieuwe beroepen.

Vraag en aanbod ‘confronteren’
Nu we de vraag als hiervoor hebben
berekend, kunnen we die gaan ‘confronteren’ met het aanbod. Van een
echte confrontatie (met alle mogelijke substitutieprocessen vandien) is
echter geen sprake; alles draait om

De vraag naar opleidingen
De berekening van de vraag naar opleidingen is in eerste aanleg gebaseerd op de middellange-termijnprog-

1. Zie bij voorbeeld

R. Dekker e.a., Metho-

diek en stnl-ctuur arbeidsmarktmodule
See!, ROA-W-1992/1,

1991.

f-

de hiervoor reeds genoemde ITA,
welke gelijk is aan W+I!W+v, waarin
W de huidige werkgelegenheid,
V de
som van de verwachte uitbreidingsen vervangingsvraag tot 1998 en I de
som van huidige kortdurig werklozen
en toekomstige instroom vanuit de
betreffende opleiding2. ITA = 1 betekent dan ook dat in 1998 geen (O%!)
werkloosheid voor de betreffende categorie opgeleiden zal bestaan. Toch
wordt een ITA van 1,04 (4% werkloosheid) met ‘matig’ en één van 0,97 (3% (min drie procent!) werklozen) als
‘redelijk’ getypeerd. De ‘mis match’
tussen de cijfers en deze ‘typeringen’
komt niet omdat de onderzoekers
meer wisten dan U en ik. De ‘typeringen’ zijn rechttoe rechtaan gekoppeld
aan een bepaald interval en wel zo
dat ze mooi regelmatig over de ITA’s
werden verdeeld. ‘Slecht’ betekent
dus niets meer dan ‘lager dan gemiddeld’, enzovoort

Uitwijken
De Grip en Heijke presenteren ook
mogelijkheden om ‘uit te wijken’. Dit
betekent dat afgestudeerden in een
beroep terecht komen waarvoor ze
niet specifiek zijn opgeleid. Overigens wordt hierbij niet vermeld dat
met deze ‘uitwijk’ ook al gerekend
werd in de vraagprognoses. Immers,
binnen beroepsgroepen
wordt de opleidingsverdeling gewoon ‘mee-geëxtrapoleerd’. De uitwijkmogelijkheden
van opleidingen worden gepresenteerd in de vorm van Gini-coëfficiënten die de mate van spreiding over
verschillende beroepen weergeven3.
Het gaat hier om de gerealiseerde,
reeds op de arbeidsmarkt voorkomende spreiding over beroepen. Opleidingsrichtingen die in het verleden
weinig behoefte hadden aan uitwijk,
bij voorbeeld als gevolg van een achterblijvend aanbod, krijgen op deze
wijze dus het stempel ‘weinig uitwijkmogelijkheden’ opgedrukt.
De opleidingen met de minste ‘uitwijkmogelijkheden’ hebben spreidingsindices variërend van 0,51 tot
0,76 (spreiding ‘erg klein’ respectievelijk ‘klein’; ook hier geldt dat de kwalitatieve typeringen een zuiver relatieve betekenis hebben)4. Rekenen we
terug vanuit deze coëfficiënten dan
kunnen we afleiden dat ten minste 20
respectievelijk 35% van de opgeleiden in deze richtingen zich niet in dezelfde beroepsgroep bevindt, maar elders een beroep ‘op aansluitend of
hoger functieniveau uitoefent,5. Let

ESB 30-3-1994

wel, het gaat hier om die opleidingen
met de minste ‘uitwijkmogelijkheden’. Volgens dezelfde cijfers komen
bij voorbeeld HBO en WO-technici
(spreidingsindex 0,96) zelfs in meerderheid in uiteenlopende beroepen
terecht.
Deze cijfers sluiten min of meer
aan bij onderzoek waarin niet de
spreiding van beroepen over opleidingen, maar juist de spreiding van
opleidingen over beroepen wordt bekeken6. Volgens deze berekeningen
heeft de helft van de door het CBS
onderscheiden beroepen daarmee
nauwelijks een band met één specifieke opleiding. De ‘uitwijkmogelijkheden’ in absolute zin zijn voor de
meeste opleidingen dus aanzienlijk.
Dit is eens te meer interessant als we
bedenken dat het CBS in het eerder
genoemde artikel constateert dat de
opleidingsspreiding van de onderscheiden beroepen in de loop der tijd
toeneemt. De relatie tussen beroep
en opleiding is dus niet alleen zwak,
maar wordt bovendien steeds zwakker. Daar komt nog eens bij dat het
werken met gestratificeerde indices
per definite leidt tot artefacten. De
waarde van de gekozen spreidingsindex is mede afhankelijk van de gekozen beroepenclassificatie;
op het moment dat ik een beroepsgroep ‘splits’,
wordt de spreidingsindex wel groter,
maar de feitelijke spreiding verandert
daardoor natuurlijk niet.
Samenvattend kunnen we stellen
dat De Grip en Heijke een exactheid
suggereren die ze bij nadere bestudering van de cijfers niet hard kunnen
maken. De vraag naar opleidingen
kun je niet extrapoleren uit de ontmoeting van vraag en aanbod in het
verleden, omdat de ‘verbinding’ tussen opleiding en beroep in de loop
der jaren verandert. De typeringen
van het arbeidsmarktperspectief
met
‘goed’ of’ slecht’ die uit de ITA zijn
afgeleid, zijn misleidend, omdat het
in feite gaat om ‘beter’ of ‘slechter’
dan gemiddeld. Hetzelfde geldt voor
de typeringen van de gepresenteerde
‘uitwijkmogelijkheden’.
Bovendien
volgen de ‘uitwijkmogelijkheden’
rechtstreeks uit de gekozen beroepenclassificatie en gaat het om waargenomen uitwijkgedrag uit het verleden,
wat iets anders is dan uitwijkmogelijkheden voor de toekomst

Werking van de arbeidsmarkt
Aan het onderzoek van De Grip en
Heijke ligt de vooronderstelling ten
grondslag dat de vraag naar arbeid
zich autonoom ontwikkelt en dat het
onderwijs tot doel heeft die vraag zo
nauw mogelijk te volgen. Het gaat ervan uit dat er slechts wat ‘fine-tuning’
nodig is om onderwijs en arbeidsmarkt definitief op elkaar te laten passen. Bij deze veronderstelling wordt
scholingsbeleid tot een ingewikkeld
soort vakkenvuIlen. De Grip en Heijke twijfelen zelf ook aan deze veronderstelling, bij voorbeeld als zij het
ministerie van EZ citeren: “een adequaat aanbod van technisch opgeleiden zou C ..) de vraag naar technisch
opgeleiden vanzelf bevorderen”. Zij
vermelden echter niet dat zoiets in de
filosofie van hun onderzoek helemaal
niet kan!
In de vooronderstelling dat de
vraag naar opleidingen zich autonoom ontwikkelt, schuilt het voornaamste probleem van dit onderzoek. Waarom zou de wet van Say
(‘elk aanbod schept zijn eigen vraag’)
geen gelding hebben voor de arbeidsmarkt? Als we voorzichtig aannemen
dat de vraag naar opgeleiden ten
dele aanbodgeïndiceerd
is, komt de
conclusie dat de ‘studie- en beroepskeuzevoorlichting het belangrijkste
sturingsinstrument (is) bij de afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt’ in de lucht te hangen. (Hierbij
kan men zich bovendien de vraag
stellen hoe de onderzoekers van het
ROA zich dit in de praktijk hadden
voorgesteld: krijgt elke voorlichter
een door het ROA vastgesteld ‘quo-

2. Idem.
3. Voor het hoger onderwijs worden die
gegeven in RüA-R-1993/10, tabel 4.9, zie
ook: ROA-R-1993/10b, tabel 17 voor uitwijkmogelijkheden
naar andere bedrijfskiassen.
4. Voor de Gini-coëfficiënt is zie:R. Dekker e.a., op.cit., 1991.
5. Gegeven de Gini-coëfficiënt, is de maximale omvang van de grootste beroepsgroep een dalende functie van het aantal
onderscheiden
beroepen (N). De hier gegeven bovengrenzen gaan uit van N=3, in
de praktijk zal N meestal (veel) groter zijn
dan 3.
6. S.W.H.C. Loozen en R.J.P. Dekker, De
relatie tussen beroep en opleiding; uitkomsten van de Arbeidskrachtentelling
en
de Enquête Beroepsbevolking,
CBS, Soci-

aal Economische Maandstatistiek 93/4,
Supplement,

1993.

r
turn voor verandering’ mee of moeten we wellicht alle opleidingen voorzien van een door het ROA bepaalde
numerus fixus?) Er komt op dat moment namelijk nog een instrument in
zicht: de inhoud van opleidingen.
Veel beroepen vragen niet zozeer om
een bepaalde specialisatie, maar veeleer om bepaalde algemene vaardigheden; specialistische beroepsspecifieke kennis wordt op de werkplek
wel bijgebracht en verder ontwikkeld. Die kennis veroudert bovendien snel, vaak te snel om in regulier
onderwijs te kunnen vatten. Wellicht
is het zinvoller de aansluiting tussen
onderwijs en arbeidsmarkt te bevorderen door te denken aan platformachtige opleidingen, gericht op het
ontwikkelen van een brede basisbagage waarop toekomstige vernieuwingen makkelijk kunnen worden geënt,
gericht op ‘leren leren’, gericht op
creativiteit in plaats van op herhaling
van het reeds bestaande. Bij een dergelijke visie op de rol van het onderwijs past ook een geolied systeem
van wederkerend onderwijs: een systeem waarin mensen in de loop van
hun carrière snel en gericht her-, omof bijgeschoold kunnen worden. Wederkerend onderwijs kan immers
voortbouwen op een basis die eerder
werd gelegd. Mensen hoeven dan
niet meer ‘uit te wijken’ maar maken
gewoon een volgende stap in hun
carrière.
De conclusie moet luiden dat het
onderzoek van De Grip en Heijke
pretenties heeft die het niet waar kan
maken, omdat het uitgaat van een te
statisch beeld van de arbeidsmarkt.
Verlaten we het idee dat het verleden
zich slechts kan herhalen, dan ontvouwt zich wellicht een weg naar vernieuwing, naar nieuwe beroepen,
naar nieuwe werkgelegenheidskansen. Met de ‘planning’ van het ROA
blijven we in elk geval achter de feiten aanhollen.
Krijn van Beek
De auteur is wetenschappelijk
medewerker bij de WRR te Den Haag. Hij dankt
C.A. Hazeu, H.C. van Latesteijn en H. Oosterbeek voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

Naschrift
Van Beeks kritiekpunten op de ROAprognoses vallen in feite in twee elementen uiteen: de methodologische
kritiekpunten en de meer fundamentele kritiek op de onderliggende visie
op de arbeidsmarkt.
Om maar meteen met het laatste punt
te beginnen. Zoals wij elders vijf jaar
terug hebben betoogd!, is de discussie over de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, die in de jaren
’70 werd gevoerd tussen de aanhangers van de onderwijsplanningsstrategie en de adepten van de door Van
Beek ten onrechte als een nieuw inzicht naar voren gebrachte flexibiliteitsstrategie, ons inziens reeds lang
achterhaald.
De werkelijkheid is genuanceerder
dan de bij het planningsconcept veronderstelde één op één relatie tussen
opleiding en beroep en de bij het
flexibiliteitsconcept veronderstelde
volledige uitwisselbaarheid van opleidingen bij de uitoefening van een bepaald beroep. De meeste beroepen
en opleidingen bevinden zich immers
ver van beide ideaaltypische extremen. Vaak kan men met een bepaalde opleiding weliswaar verschillende
kanten op, maar is er doorgaans toch
sprake van een beperkt beroepsdomein. Binnen dit beroepsdomein kan
meestal weer een onderscheid worden gemaakt tussen het in meer of
mindere mate opleidingsspecifieke
beroepssegment waarop men in sommige gevallen met een ander opleidingstype concurreert2, en het meer
algemeen toegankelijker ‘uitwijksegment’.
Dit uitwijksegment heeft echter bij
de meeste hogere opleidingen betrekking op een beperkt aantal beroepen:
management, beleidsfunctionarissen,
journalisten en dergelijke Daarbij
moet nog de kanttekening worden gemaakt dat het hier om een potentieel
segment gaat, waarin men pas na een
korte of lange inwerktijd goed kan
functioneren. Daarom is het nog
maar de vraag of men met de desbetreffende opleidingsachtergrond
ook
daadwerkelijk door werkgevers voor
deze functies wordt gerecruteerd.
Daar komt bovendien bij dat men
voor veel van deze generalistische
functies doorgaans weinig behoefte
heeft aan jongeren die net hun initiële opleiding hebben afgerond.

Opmerkingen in de zin van dat
veel beroepen vooral algemene vaardigheden vragen zijn ons inziens dan
ook misleidend, door de bagatellisering Van het belang van een gedegen
vaktechnische basis in de opleiding.
Uit het feit dat werkgevers bij het
recruteren van werknemers voor nogal wat functies niet-beroepsspecifieke
aanstellingseisen stellen, mag ook
niet worden geconcludeerd dat dit
het primaire selectiecriterium is. Het
is juist mede vanwege het grote aanbodoverschot van adequaat opgeleiden op de desbetreffende arbeidsmarktsegmenten dat werkgevers deze
aanvullende eisen, hoe relevant deze
op zichzelf ook zijn, kunnen benadrukken. Hierdoor hebben afgestudeerden die beschikken over goede
algemene vaardigheden (naast de vereiste beroepsvaardigheden)
allicht
een beter arbeidsmarktperspectief
dan degenen die deze vaardigheden
ontberen. Maar dit betekent doorgaans niet dat dergelijke vaardigheden het beroeps domein van een bepaald opleidingstype vergroten ..
De argumentatie van Van Beek
voor verbreding van het onderwijs
past dan ook beter in het kader van
het streven naar een betere aansluiting tussen de inhoud van opleidingen en de eisen van de latere beroepsloopbanen zoals deze zich
manifesteren binnen een bepaald beroepssegment. In dit opzicht zijn de
voorstellen van Van Beek over de gewenste aanpassingen van de inhoud
van het onderwijs dan ook niet in
strijd met onze aanpak.
De arbeidsmarktinformatie
naar opleiding en beroep die het ROA genereert vindt niet plaats vanuit een planningsgedachte, maar primair vanuit
de idee dat het allocatieproces op
een complexe arbeidsmarkt gebaat is
bij het transparant maken van de verwachte arbeidsmarktontwikkelingen.
Dit stelt degenen die momenteel voor
een studie- of beroepskeuzebeslissing staan in staat hun keuze mede te
baseren op de verwachte arbeidsmarktsituatie voor een bepaalde opleidings- of beroepscategorie op het

1. Zie A. de Grip en ].A.M. Heijke, Het
flexibiliteitspotentieel
van universitaire
studierichtingen,
Tijdschrift voor Arbeidsmarktvraagstukken, 1989 blz. 69-81.
2. Zie ook L. Borghans, A histo-topogra-

phic map ofthe Dutch university studies,
ROA-W-1992/5E, Maastricht,

1992.

moment dat zij na afronding van hun
studie zich voor het eerst op de arbeidsmarkt aanbieden. Door kiezende studenten te informeren over de
arbeidsmarktconsequenties
van hun
keuze zal de marktwerking sterker
worden. Een student zal hierdoor een
betere afweging kunnen maken tussen de arbeidsmarktsituatie en andere aspecten die relevant zijn voor de
studiekeuze, zoals de eigen capaciteiten en interesses. Een voorspeld
goed arbeidsmarktperspectief
voor
een bepaalde studie is vanzelfsprekend dan ook geen onvoorwaardelijke aansporing voor iedereen om
deze studie te kiezen3
De arbeidsmarktprognoses
worden
daarom ook bewust aangevuld met
‘risico-indicatoren’, die informatie geven over de conjunctuurgevoeligheid
van de werkgelegenheid in een bepaald beroepsdomein en de uitwijkmogelijkheden die men met een bepaalde opleidingsachtergrond
op de
arbeidsmarkt heeft. Individuen die
verschillen in hun capaciteiten, voorkeuren en risico-aversie kunnen op
basis van deze informatie ook een
verschillende keus maken. Uiteindelijk gaat het erom dat voor studiekiezers, via een proces van volstrekt
vrije keuze, verwachtingen en realiteit ten aanzien van de mogelijkheden van opleidingen op de arbeidsmarkt wat dichter bij elkaar worden
gebracht. Hoewel wij geenszins denken hiermee een tovermiddel te hebben om de arbeidsmarkt naar opleiding volledig in balans te brengen,
verwachten wij hier toch meer van
dan van de werking van de door Van
Beek naar voren geschoven ‘Wet van
Say’.
Net zoals bedrijven als DAF, Fokker, Hoogovens en Philips beseffen
dat deze wet nog weinig geldingskracht heeft voor hun afzetmarkten,
is het ook een illusie dat ieder aanbod op de arbeidsmarkt zijn eigen
vraag zou scheppen. We hoeven er
de werkloosheidsstatistieken
maar op
na te slaan.

Methodiek
Een belangrijk methodologische kritiekpunt dat Van Beek aanvoert, is
dat de uitbreidingsvraagprognoses
slechts rekening houden met substitutieprocessen tussen verschillende opleidingscategorieen zoals die in het
verleden optraden bij toenmalige
vraag-aanbodverhoudingen,
die er

E5B 30-3-1994

straks wel eens heel anders kunnen
uitzien. Hier wreekt zich dat Van
Beek zich baseert op een drie jaar geleden gepubliceerd ROA-werkdocument waarin de toendertijd gehanteerde aanpak slechts zeer globaal staat
beschreven. In de thans gevolgde
aanpak wordt, naast de gemodelleerde ex ante verschuivingen in de opleidingenstructuur van de werkgelegenheid door verschuivingen in de
sectorstructuur,verschuivingen
in de
beroepenstructuur
van de sectorale
werkgelegenheid en verschuivingen
in de opleidingenstructuur
van beroepsklassen, er in ons ‘opleidingenmodel’ ter dege ook rekening gehouden met de ex post te verwachten
substitutieprocessen als gevolg van
de geprognosticeerde ex ante vraagaanbodverhoudingen 4.
Het laatste betekent dat bij de vraagaanbodconfrontatie, zoals deze
wordt weergegeven in de Indicator
Toekomstige Arbeidsmarktsituatie
(ITA), het feedback- mechanisme indirect is ingebouwd. Immers, de substitutieprocessen als gevolg van een reactie van de vraag naar een bepaalde
opleidingscategorie op de in eerste instantie geconstateerde toekomstige
vraag-aanbodverhouding
zijn reeds
verdisconteerd in de uiteindelijk geprognosticeerde uitbreidingsvraag.
Daarbij moet ook de kanttekening
worden gemaakt dat de ITA niet pretendeert de toekomstige werkloosheid te voorspellen en derhalve ook
niet gezien moet worden als een
maatstaf daarvoor. Bovendien moet
worden opgemerkt dat de ROA-informatie die over studie- en beroepskeuzedoeleinden naar buiten wordt gebracht uitdrukkelijk geen exactheid
suggereert, maar juist in kwalitatieve
termen is vertaald, waardoor de
‘bandbreedte’ van de prognoses
wordt vergroot.
We komen dan weer terug op de filosofie die ten grondslag ligt aan de
door het ROA gegenereerde arbeidsmarktinformatie. Waar het ons om
gaat is een richtsnoer te geven voor
het antwoord op de vraag in hoeverre de verwachtingen die men heeft
wanneer men met een bepaalde opleiding begint, vanuit arbeidsmarktoogpunt realistisch zijn. Dit betekent
dat indien afgestudeerden bij een aanbodoverschot kunnen uitwijken naar
functies die apert beneden het niveau
van de gevolgde opleiding liggen
(z.g. ‘onderbenutting’), dit in onze be-

nadering niet leidt tot een verbetering van het arbeidsmarktperspectief
van de schoolverlaters van het desbetreffende opleidingstype. Het betekent daarentegen wel dat de arbeidsmarktperspectieven van het
opleidingstype dat wordt verdrongen,
minder rooskleurig worden.
Van Beek heeft inderdaad gelijk met
zijn constatering dat de indicator die
het ROA berekent met betrekking tot
de uitwijkmogelijkheden op de arbeidsmarkt van schoolverlaters met
een bepaalde opleidingsachtergrond,
gebaseerd is op het tot op heden
waargenomen uitwijkgedrag en ook
afhankelijk is van de gehanteerde beroepenclassificatie. Wat dat laatste betreft verwelkomen wij van harte de
nieuwe Standaard Beroepenclassificatie ’92 van het CBS, waarin de onderscheiden beroepsgroepen vanuit arbeidsmarktoogpunt veel homogener
zijn dan in de oude CBS-classificatie,
die om die reden ook door het ROA
indertijd was gemodificeerd5 De in
ons artikel gepresenteerde uitwijkindicatoren leveren dan ook een alleszins
plausibel resultaat voor de verschillende opleidingstypen op en leggen
daarmee wel degelijk de vinger op
de zere plek van de opleidingstypen
die gekenmerkt worden door een geringe arbeidsmarktflexibiliteit. Een geringe arbeidsmarkt flexibiliteit van
een opleiding kan immers een zwakke plek van een opleiding zijn. Dat
wil echter niet zeggen dat het zonder
meer verbreden van de beroepsmogelijkheden altijd een verbetering is, omdat deze verbreding doorgaans ten
koste zal gaan van de vakspecifieke
kennis en vaardigheden.

Andries de Grip en Hans Heijke
Beide auteurs zijn verbonden aan het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de RL te Maastricht. Met
dank aan Lex Borghans voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit naschrift.

3.Zie voor uitwerking:

L. Borghans,

Edu-

cational choice and labour market information, Maastricht, 1993.
4. Zie L. Borghans en H. Heijke, Forecasting the educational structure of occupations: a manpower requirement approach
with substitution, ROA-RM-1993/2E,
Maastricht, 1993.
5. Zie A. de Grip, L.F.M. Groot enJA.M.
Heijke, Defining occupational groupings

by educational structure, environment
and planning A, vol. 23, 1991, blz. 59-85.

Auteur