Ga direct naar de content

Vrouwen in de economische wetenschap

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 8 1993

wen (eigen berekening); een lichte
daling dus ten opzichte van de voorgaande jaren. De conclusie luidt dan
ook dat de groei van het aantal vrouwelijke aio’s en oio’s achterblijft bij
de ontwikkeling van het aandeel
vrouwelijke, eerstejaars studenten.

Vrouwen in de
wetenschap
Zal de mannelijke hegemonic in de economenwereld vanzelf verdwijnen ofkrijgen vrouwen voorlopig niet meer dan een voet tussen de
deur?
In het artikel “Met man en macht” in
£SBvan 2 juni jl. bekijkt H. Schreuder
hoe het aantal vrouwen in de wetenschappelijke staf van economiefaculteiten in de loop van de tijd is veranderd. De auteur trekt in zijn artikel
twee conclusies. Zijn eerste conclusie
heeft betrekking op het aantal vrouwen dat aan economische faculteiten
werkzaam is. Hij stelt dat zijn vroeger
uitgesproken verwachting dat meer
vrouwelijke economiestudenten zullen leiden tot meer promovendi, en
uiteindelijk tot meer vrouwen in allerlei rangen van de economische faculteiten (en in het bedrijfsleven), lijkt
uit te komen. Zijn tweede conclusie is
dat de mannelijke traditie van wetenschappelijke economiebeoefening de
laatste jaren is doorbroken.
Mijn eigen ervaring als vrouw aan
een economische faculteit en de door
mij verzamelde cijfers wijzen echter
in een andere richting. Daarom denk
ik dat H. Schreuder, ondanks de redelijk voorzichtige toonzetting van zijn
column, de zaken iets te nai’ef voorstelt. Immers, de algemene teneur
van het artikel is toch dat het allemaal
min of meer vanzelf wel goed komt,
en dat nu al de mannelijke hegemonic in de economenwereld doorbroken is. Ik zal hier trachten te verduidelijken dat de situatie complexer en
genuanceerder ligt dan door hem geschetst en dat de feitelijke ontwikke-

ling helaas minder reden tot optimisme geeft dan de auteur ons wil doen
geloven.

Geen groei aandeel vrouwen

De cijfers van H. Schreuder over de
absolute toename van het aantal vrouwelijke aio’s en oio’s zeggen weinig
over het aandeel vrouwen. Het aioen oio-bestand heeft zich immers pas
sinds ongeveer 1990 gestabiliseerd tot
het huidige aantal. Het is correcter
om de percentages vrouwelijke aio’s
en oio’s af te zetten tegen de procentuele instroom van vrouwelijke studenten bij de verschillende economische faculteiten1. Als de instroomgegevens van studenten aan de economiefaculteiten beschouwd worden
(label 1), wordt duidelijk dat tussen
1985 en 1989 het percentage vrouwelijke eerstejaars enigszins is toegenomen. Vanaf 1990 zet deze trend echter niet verder door en blijft het aandeel van vrouwen rond de 25%
schommelen2.
Aangezien veranderingen in de
man/vrouwverhouding in de studenteninstroom met vertraging doorwerken in het bestand van promovendi,
zou men deze trend het eerst terug
moeten zien bij de aio’s en oio’s. De
cijfers tonen aan dat, vergeleken met
de studenteninstroom, het percentage
vrouwelijke aio’s en oio’s aan economische faculteiten aan de
Tabel 1. Percentage vrouwelijke eerstejaars stulage kant is (zie tabel 2).
denten economic
Bovendien is er geen sprake van een opgaande lijn;
Jaar
Landelijk KUB RL UvA VU EUR
over alle universiteiten ge_
_
zien was het aandeel vrou18
21
17
17
1985
welijke promovendi in de21
1986
20
27
cember 1989 18,2%, in
24
1987
26
25
23
23
december 1990 17,9% en
1988
24
26
28
27
31
in december 1991 18,4%3.
24
26
22
34
27
1989
Op dit moment bestaat on1992
24
18
23
31
23
geveer 17,5% van het aioToelichting: – betekent niet achterhaald.
en oio-bestand uit vrou-

:
Â¥* | | ‘ , .
J J B: :

Oorzaken
Men kan zich afvragen wat de oorzaak is van deze stabilisatie in de percentages vrouwelijke studenten en
promovendi in de economische wetenschap. Wanneer je het aantal vrouwelijke studenten aan Nederlandse
universiteiten bekijkt, wordt duidelijk
dat de economiebeoefening, vergeleken met andere studies, niet zo geliefd is bij vrouwen (in 1991 was het
landelijke percentage vrouwelijke
economiestudenten 22%”^. Het is algemeen bekend dat bij voorbeeld de
sociale wetenschappen (63%), rechten (48%) en taalwetenschappen
(70%) veel vrouwen trekken, maar
ook wis- en natuurwetenschappen
(30%) kennen meer vrouwelijke studenten dan economic. Kennelijk
werpt de ‘Kies exact’-campagne voor
de studie economic weinig vruchten
(meer) af. Een mogelijke verklaring
voor de stabilisatie van het aandeel
economiestudentes ligt dan ook bij
het gegeven dat economiebeoefening
nog steeds gezien wordt als een tamelijk abstracte wetenschap, waardoor
een aantal meisjes (of hun ouders,
docenten en decanen) dit niet als een
van de meest voor de hand liggende
keuzes ziet. Bovendien heeft de economiebeoefening, zoals ik verderop
betoog, niet bepaald een vrouwvriendelijke uitstraling.
Verder kan men natuurlijk ter verklaring van het lage aantal vrouwelijke medewerkers tal van uitspraken
van algemene aard aanvoeren waarvan de toepasselijkheid niet beperkt
blijft tot de economische wereld. Hier1. Met instroom wordt de totale instroom
bedoeld bij economische faculteiten (inclusief econometric e.d.). Relatief veel studenten promoveren aan ‘hun eigen’ universiteit.
2. Gegevens ontleend aan de zelfstudies
economic ten behoeve van de visitatiecommissie (1990), met name aan die van
deVU.
3. Met dank aan W. Portegijs voor de verstrekte gegevens.
4. Zie Centraal Bureau voor de Statistiek,
Hoofdafdeling Statistiek van Onderwijs en
Wetenschappen, Ingeschrevenen naar geslacht, december 1991.

bij spelen onder andere de traditio-

De cijfers in tabel 2 maken verder dui-

oio’s. Er is dan sprake van een pulleffect; vrouwelijke studenten worden
geconfronteerd met meer vrouwelijke
(universitair of toegevoegd) docenten7 en zullen mede daardoor misschien eerder een aio- of oio-positie
ambieren. Naar mijn mening is er in
grotere mate sprake van een wisselwerking tussen het aantal vrouwelijke
promovendi en het aantal vrouwen

wetenschappelijk personeel tegenko-

delijk, dat de vrouwelijke promoven-

dat een overige wetenschappelijke

men. Zeker als blijkt dat het aandeel

di tamelijk ongelijk verdeeld zijn over

functie bekleedt dan Schreuder stelt.
Voor zover een grotere instroom

van overig vrouwelijk wetenschappelijk personeel een rol speelt bij de

bestaat op dit moment ongeveer 25%

van vrouwelijke economiestudenten
vanzelf leidt tot een groter aandeel

aantrekkingskracht van een universiteit op vrouwelijke promovendi, zal

neel ongelijke rolverdeling tussen
mannen en vrouwen een rol, als-

mede bij voorbeeld het gebrek aan
kinderopvang en problemen met
herintreding.

Verschillen per unlversiteit

de universiteiten. Aan de economische faculteit van de RL in Maastricht

Tabel 2. Percentage vrouweUJke
aio’s en oio’s
Jaar

1989
1991
1993

Landelijk KUB

18,2
18,4
17,5

9
11
9

Tl

RL

RUG

19
21

25

11

van de aio’s en oio’s uit vrouwen.

van vrouwen in de economische we-

het noodzakelijk zijn voor de negatie-

Aan de KUB en aan de Groningse

tenschap, laten de cijfers zien dat dit

ve uitschieters om zich beter en aan-

RUG is het percentage vrouwelijke

een langzaam proces is. De stagneren-

economie-aio’s en -oio’s sinds 1989

de groei van het aantal vrouwelijke
eerstejaars economiestudenten zal
deze ontwikkeling waarschijnlijk niet

trekkelijker te profileren als ze meer
vrouwen willen aantrekken. Het artikel van Schreuder kan hierbij echter

vrij constant en laag, respectievelijk

9% en 11%. Het Tinbergen Instituut
(TI) kent ook een vrij constant aandeel vrouwelijke aio’s en oio’s .
Schreuder beweert vervolgens dat
doorstroom van vrouwen naar hoge-

re wetenschappelijke nineties plaats
zal vinden als eerst maar genoeg vrouwen gepromoveerd zijn. Het is daarom wellicht aardig om de percenta-

een barriere opwerpen doordat man-

ten goede komen. Bovendien blijkt

nen die minder belang hechten aan

uit het rapport van W. Portegijs dat
een toename van het aantal vrouwelij-

een toename van vrouwelijk wetenschappelijk personeel in zijn artikel
argumenten kunnen vinden om hun

ke aio’s en oio’s niet automatisch
leidt tot een grotere doorstroom van
vrouwen naar vaste wetenschappelij-

opvattingen te rechtvaardigen en te
handhaven.

Conclusie

ges vrouwelijke aio’s en oio’s te ver-

ke posities. Betrekkelijk veel vrouwen hebben een tijdelijke functie en
bovendien is de uitstroom van vrou-

gelijken met de cijfers van het overige

wen relatief hoog. Haar onderzoek

Gegeven bovenstaande cijfers, het

vrouwelijke wetenschappelijke perso-

toont verder aan dat er de laatste ja-

rapport van Portegijs en mijn eigen

neel. Het percentage vrouwelijk we-

ren wel een toename in het aantal

tenschappelijk personeel aan econo-

vrouwelijke wetenschappers heeft

mische faculteiten is in de periode

plaatsgevonden, maar dat die zich teleurstellend langzaam heeft voltrokken. Haar verwachting is dat dit op

ervaring in de economische mannenwereld durf ik helaas niet zo optimistisch te zijn om te geloven dat het alle-

1989-1991 toegenomen van ca. 8,8%
naar 9,6% . Wanneer deze cijfers per
universiteit worden uitgesplitst, blijkt
dat universiteiten die relatief weinig
vrouwelijke promovendi bezitten ook

korte of middellange termijn niet in
belangrijke mate zal verbeteren.

over weinig overig vrouwelijk wetenschappelijk personeel beschikken. Bij

Verschillen per vakgebied

de negatieve uitschieters KUB en
RUG bestaat respectievelijk 3% en 6%

maal vanzelf wel goed komt met de
doorstroming van vrouwen in de economische wetenschap. Ook met een

extra krachtsinspanning krijgen vrouwen in grote delen van de economenwereld voorlopig nog niet meer dan

Verder zijn de vrouwen zeker niet ge-

van het overig wetenschappelijk personeel uit vrouwen, terwijl dit percentage bij de RL met 8% wat hoger
ligt. De UvA kent op dit moment

17,5% overig vrouwelijk wetenschappelijk personeel.

Langzaam proces
Schreuder veronderstelt dat de doorstroom van vrouwen naar hogere wetenschappelijke functies min of meer

automatisch zal plaatsvinden (een zogenaamd push-effect) en hij verwacht
daardoor een toename van het aantal

vrouwen op hogere positfes. Ik denk
echter dat het aantal vrouwen dat
werkzaam is als overig wetenschappelijk personeel mede bepalend is voor
de hoeveelheid vrouwelijke aio’s en

ESB 7-7-1993

een voet tussen de deur.
lijkmatig verdeeld binnen de economische wetenschap. Econometric en
algemene economic vormen negatieve uitschieters, terwijl bedrijfseconomie en met name marketing er gunstig bovenuit lijken te steken. Een
laatste opmerking die rechtstreeks
volgt uit bovenstaande gegevens is
dat sommige universiteiten er klaarblijkelijk beter in slagen om vrouwen
aan te trekken dan andere.
Deze laatste twee opmerkingen
kunnen teruggekoppeld worden naar
de tweede conclusie van Schreuder
dat de economenwereld in steeds
mindere mate een mannenwereld is.
Globaal genomen is dit wellicht juist,
maar bij bepaalde universiteiten en

studierichtingen bepalen mannen nog
steeds zodanig het beeld dat vrouwelijke studenten nauwelijks vrouwelijk

Eline van der Heijden
De auteur is als oio werkzaam bij de vak-

groep Algemene Economic aan de KUB te
Tilburg. Met dank aan het Tinbergen Instituut, Klaas Knot, Wil Portegijs, Paul Tang
en Richard Venniker voor de verstrekte
gegevens en aan Rob Aalders en Marijn
Verhoeven voor nuttig commentaar.

5. Het TI (Tinbergen Instituut) is een instituut waarin de aio’s en oio’s van de economische faculteiten van de EUR, UvA en
VU zijn ondergebracht.

6. Deze cijfers betreffen het totale wetenschappelijke personeel, dus inclusief aio’s
en oio’s. Zie hiervoor W. Portegijs, Jammer dat u goat, Jan van Arkel, Utrecht,
1993.
7. Aio’s en oio’s worden immers nauwelijks ingezet bij het geven van colleges.

De reactie van Eline van der Heijden
op mijn column “Met man en macht”
is om een aantal redenen interessant.

Wellicht het boeiendst is nog de constatering dat wij – uitgaande van on-

geveer hetzelfde feitenmateriaal over
de positie van vrouwen aan economische faculteiten – tot een andere verklaring en evaluatie van die situatie
komen. Mijns inziens is dit verschil
in interpretatie waarschijnlijk te herleiden tot de volgende factoren:
• wij werken aan verschillende faculteiten;
• in verschillende vakgebieden; en
• zij is ongeduldiger.
Ik zal kort toelichten hoe ik tot deze
inschatting kom. Om te beginnen het
ongeduld. Dit leid ik af uit twee ele-

menten van haar reactie. In de eerste
plaats haar focus op een aanzienlijk
kortere periode dan in mijn column
aan de orde was. Ik richtte mij op de
periode 1969-1992. In haar reactie is
de langste periode waarover gegevens worden gepresenteerd 19851992, maar bij.de personeelsontwikkeling gaathet over de jaren 19891991. Mijn stelling was dat over mijn
langere periode bezien het aandeel
vrouwen in de instroom van eerstejaars economic drastisch gestegen
was, en dat-deze ontwikkeling zich
geleidelijk zou gaan weerspiegelen

in de personeelsopbouw van de faculteiten economic. Van der Heijden
stelt daar tegenover dat het aandeel
vrouwelijke eerstejaars zich de laatste jaren lijkt te stabiliseren, en dat
de toename van vrouwelijke wetenschappers “teleurstellend langzaam”
verloopt. Nu hangen teleurstellingen
natuurlijk samen met je verwachtingen. Mijn verwachting was dat hier
sprake zou zijn van “een jaargangenmodel met aanzienlijke vertragingen”
(voortvloeiend uit de lengte van stu-

die- en beroepsfasen). Uit de tabellen 1 en 2 van Van der Heijden leid

ik af dat mijn verwachting bewaarheid wordt. Het percentage vrouwelijke aio’s en oio’s is in het begin van
de jaren negentig ongeveer gelijk
aan het percentage vrouwelijke eerstejaars in 1985. Dat is precies wat je
op grond van een jaargangenmodel
zou verwachten, indien mannen en
vrouwen gelijke kansen hebben op
de markt voor promovendi. Wie een
snellere ontwikkeling verwacht van

eerstejaars tot (gemiddelde) promovendus dan een jaar of zes a zeven,
lijkt mij ongeduldig.
Verder zijn wij het met elkaar eens
dat het percentage vrouwelijk wetenschappelijk personeel aan de economische faculteiten stijgt, ook de laatste paar jaar. Maar hier treedt het
interessante verschil in interpretatie
op. Mijn verwachting is dat het jaargangenmodel het tempo van deze
ontwikkeling zal dicteren. Met andere woorden: rekening houdend met
(a) het ontstaan van vacatures in iedere beroepslaag en (b) de inherente
vertragingen in het opbouwen van
gekwalificeerd ‘human capital’, zal
de recrutering op iedere beroepslaag
de verdeling van beschikbare kandi-

daten weerspiegelen, ook de verdeling over de geslachten. Van der Heijden stelt daar tegenover dat “het
aantal vrouwen dat werkzaam is als
overig wetenschappelijk personeel
mede bepalend is voor de hoeveelheid vrouwelijke aio’s en oio’s”. Zij
gaat uit van een “pull-effect” van zittend vrouwelijk personeel op de recrutering van vrouwelijke promovendi. Hier speelt waarschijnlijk een rol
dat wij verschillende ervaringen hebben aan verschillende faculteiten.
Van der Heijden werkt aan de KUB
en treft daar weinig vrouwelijke promovendi aan (9%) evenals weinig
vrouwelijk overig wetenschappelijk
personeel (3%). Mijn ervaring aan de
RL is dat wij in 1985 met een uitslui-

tend mannelijke staf begonnen en
dat er nu relatief veel vrouwelijke
promovendi zijn (25%), terwijl 8%
van het overig wetenschappelijk personeel vrouw is. Bij de verklaring
van deze – landelijk gezien blijkbaar
gunstige – cijfers kan een pull-effect
van de staf in die jaren geen rol spelen (althans niet zoals Van der Heijden het bedoelt!).
Welke factoren kunnen dan wel
ten grondslag liggen aan de inderdaad opmerkelijke verschillen tussen
de faculteiten? Het percentage vrouwelijke eerstejaars ligt immers aan de
RL een stuk hoger (31%) dan aan de
andere faculteiten (18-23%). En ook
de personeelsopbouw laat flinke verschillen zien. Mijn hypothese is dat
het voornamelijk de verschillende
profilering van de faculteiten is die
deze verschillen bepaalt. Van der
Heijden werkt aan een faculteit die
zich meer algemeen-economisch en
econometrisch profileert. Zoals zij
zelf al vaststelt, vormen deze vakken

de “negatieve uitschieters” qua participatie van vrouwen. De economische faculteit van de RL heeft een
meer bedrijfsgerichte profilering,
mede vanwege de succesvolle studierichting Internationaal Management.
Bedrijfseconomie en bedrijfskunde
trekken inderdaad meer vrouwelijke
studenten, zoals Van der Heijden ook
opmerkt. Zulke verschillende profileringen bepalen niet alleen de samenstelling van de studentenpopulatie,
maar ook de opbouw van de staf1.
Aan de RL werken dan ook de meeste vrouwen bij Bedrijfseconomie.
Een column is een bewust enigszins prikkelend geschreven bijdrage,
waarbij de bij een artikel noodzakelijke onderbouwing deels achterwege
kan blijven2. Door de reactie van Eline van der Heijden hebben we iets
dieper op de materie kunnen ingaan.
Zoals ik reeds in de column stelde
blijft het de vraag “of en zo ja in
Welk tempo, vrouwen werkelijk zullen doorstromen naar hogere posities, zowel aan de economiefaculteiten als elders”. Die vraag zal voor de
18% vrouwelijke eerstejaars uit 1985
binnenkort beantwoord kunnen worden op het niveau van UD-recruteringen. Voor beantwoording op UHD-

en HL-niveau zullen zij echter nog
heel wat geduld moeten opbrengen.
Indien ik dit naschrift mag afsluiten in de sfeer van een column, wil
ik crop wijzen dat er een probaat
middel is om het percentage vrouwen in de staf van economische faculteiten ook op kortere termijn op
te voeren. Dat middel bestaat uit de
eis dat het aandeel van de bedrijfseconomische staf in overeenstemming gebracht wordt met de studentenvoorkeur voor deze richting. De
drastische personele herallocatie die
hiervan aan alle faculteiten het gevolg zou zijn, zou de beste kansen
voor een vlotte doorstroming van gekwalificeerde vrouwelijke kandidaten scheppen!

Hein Schreuder
1. Als er een “pull-effect” zou uitgaan van
vrouwelijk wetenschappelijk personeel
(wp) op studenten en promovendi, zou
de UvA met 17,5% vrouwelijk overig wp
het hoogste moeten scoren. Dit is echter
noch qua vrouwelijke eerstejaars, noch
qua vrouwelijke promovendi het geval.
2. Zoals in de column aangegeven, gaf ik
iets meer onderbouwing in een lezing die
bij de Emancipatiecommissie van de RL
opvraagbaar is.

Auteur