Ga direct naar de content

Arbeidsongeschiktheid en vut: communicerende vaten?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 3 1993

Arbeidsongeschiktheid en

leeftijd

en vut:
communicerende vaten?
Zander de regeling voor vrijwillig vervroegde uittreding (vut) zouden er
onder oudere werknemers meer arbeidsongeschikten zijn geweest. Ruim
een derde van de vutters zou vanwege arbeidsongeschiktheid het ar-

beidsproces hebben verlaten.

In de huidige discussie over de positie van ouderen in het arbeidsproces
vormt de afschaffing van de vut een
belangrijk thema. Een van de voornaamste argumenten voor de terugdringing van de collectieve vut is dat
de regeling op termijn onbetaalbaar
dreigt te worden. Terugdringing van
de vut kan bovendien een bijdrage
leveren aan het verhogen van de arbeidsmarktparticipatie. Het lage niveau van de arbeidsmarktparticipatie
is echter niet alleen een gevolg van
de populariteit van regelingen voor
vervroegde uittreding, maar wordt
mede veroorzaakt door de massale instroom van vooral ouderen in arbeidsongeschiktheidsregelingen.
De huidige stabilisatie van het aantal arbeidsongeschikten wordt in het
bijzonder toegeschreven aan de mogelijkheid om via de vut het arbeidsproces te verlaten. Zo bleek in 1990
de kans op arbeidsongeschiktheid lager te zijn in de leeftijdscategorie 6064 jaar dan in de leeftijdscategorie 5054 jaar .
Mede gezien de huidige discussie
over een mogelijke verdere inkrimping van de vut wordt in dit artikel de
vraag aan de orde gesteld hoe groot

het aantal arbeidsongeschikten zou
zijn geweest indien er geen mogelijkheid tot vervroegde uittreding had bestaan2. Om deze vraag te beantwoorden zullen gegevens worden geanalyseerd van het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds (ABP) die betrekking
hebben op de periode 1980-1991.
Ter voorbereiding op de rijksbegroting 1989 concludeerde de heroverwegingswerkgroep vut in de collectieve sector, dat de vut had geleid tot
circa 4.500 arbeidsongeschiktverklaringen minder dan er in werkelijkheid
waren3. Thijssen komt op basis van
een herberekening voor 1988 en 1989
tot een aantal van rond de 7.000 arbeidsongeschiktverklaringen minder
in de collectieve sector . Beide onderzoeken worden echter gekenmerkt
door een tentatieve benadering, in
grove leeftijdscategorieen. Voor een
goede analyse is het essentieel een
schatting te maken van het leeftijdsspecifieke patroon van de kansen op
arbeidsongeschiktheid voor 55-64jarigen. Met deze kansen kan het aantal 55-64jarigen dat per jaar gebruik
van de arbeidsongeschiktheidsregeling zou hebben gemaakt, worden
geschat.

Figuur 1. Kans op arbeidsongeschiktbeid voor mannen, 1980, ’85 en ’90

Figuur 2. Idem, voor vrouwen

Kans(%)
. -:—- 1980
—— 1985

Kara<%>

—— 1990

20

25

30

ESB 2-6-1993

35

40 45
Leeftijd

50

55

60

65

20

25

30

35

40

45

SO

58

60

65

Het totale aantal arbeidsongeschikte
werknemers in Nederland is sinds
1970 sterk toegenomen tot circa
800.000 in 1990. Het aantal arbeidsongeschikten in de leeftijd van 50-64
jaar nam toe van 141.000 in 1970 tot
477.000 in 1990. Het aandeel van
deze leeftijdscategorie op het totale
aantal arbeidsongeschikten is hiermee teruggelopen van 66% in 1970
tot 54% in 19905. Terwijl in de jaren
tachtig het gebruik van de vut explosief is gegroeid (van 20.000 mensen
met een vut-uitkering in 1980 tot
129.000 in 1990) is voor 55-plussers
de kans op arbeidsongeschiktheid
sterk gedaald. Dit wordt duidelijk uit
figuur 1 en figuur 2 waarin respectievelijk voor (ABP-verzekerde) mannen
en vrouwen de kans op arbeidsongeschiktheid naar leeftijd is weergegeven voor 1980, 1985 en 1990.
Blijkens figuur 1 had in 1980 een
man van 62 jaar een kans van 9,0%
om in dat jaar blijvend arbeidsongeschikt te worden verklaard. In 1985
was deze kans gedaald tot 4,2% en in
1990 tot 1,6%. In dezelfde periode
steeg de kans op arbeidsongeschiktheid voor personen jonger dan 55
jaar. Een 52-jarige man had bij voorbeeld in 1980 een kans van 2% om
blijvend arbeidsongeschikt verklaard
te worden, in 1985 bedroeg dit percentage 2,7 en in 1990 2,9. Voor vrouwen geldt een zelfde patroon, zoals
blijkt uit figuur 2. Het verschil met
mannen is echter dat de kansen om
arbeidsongeschikt te raken anderhalf
tot twee maal zo hoog zijn.

1. A. Gelderblom en J. de Koning, Meerjarig minderwaardig?, OSA-voorstudie V39,
‘s Gravenhage, april 1992.
2. Indien in dit artikel wordt gesproken
van vut dan worden ook aanverwante regelingen bedoeld, zoals de ‘dop’ (doorstroming onderwijspersoneel) en de
zestig-jarigenmaatregel.
3. Heroverwegingswerkgroep vut in de
collectieve sector, Heroverweging vut in
de collectieve sector, Ministerie van Financien, Den Haag, 1989.
4. L. Thijssen, Tentatieve schatting van de
ontwikkeling van het arbeidsongeschiktheidsvolume bij de overheid indien er
geen vut-gebruik zou zijn geweest,
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds,
Heerlen, 1989.
5. A.A.M. de Kemp, Ouderen tussenpensioen en bijstand, Sociaal en Cultured
Planbureau, cahier 95, 1992, biz. 67 e.v.

De daling van de kans op arbeidsongeschiktheid van ouderen in de ja-

Tabel 1. Het aantal bUjvend arbeidsongescbiktverklaarden en toegekende vutuitkeringen bij betABP

ren tachtig heeft grote invloed gehad

Jaar

op de aantallen personen die arbeids-

ongeschikt verklaard werden in die
periode. Uit label 1 blijkt dat het totale aantal personen dat arbeidsongeschikt werd verklaard in 1982 12.067
was. Het jaarlijkse aantal arbeidsongeschiktverklaarden is daarna eerst
geleidelijk en later via wat schommelingen gedaald tot 10.416 in 1990. In

deze periode is echter het aantal
arbeidsongeschikten in de leeftijdscategorie 60 t/m 64 jaar gedaald van
2.693 in 1982 tot slechts 182 in 1990.
Ook in de leeftijdscategorie 55 t/m
59 jaar is sprake van een sterke daling van het aantal arbeidsongeschikl-

verklaarden; in 1982 bedroeg dit aantal nog 3.671, in 1990 de helft minder,
namelijk 1.812. In de leeftijdscategorie 50 t/m 54 jaar was echter sprake

van een stijging van het aantal
arbeidsongeschiktverklaarden met

26% tot 2.882 in 1990. Uit de laatste
kolom van label 1 blijkt een sierke
toename van het aantal toegekende
vut-uitkeringen. Bedroeg het aantal
loegekende vut-uitkeringen in 1982
nog 5.705, in 1988 was dit aantal,
mede door een verlaging van de vutgerechtigde leeftijd tot zeslig jaar, toegenomen lol bijna 20.000, terwijl de

laatste jaren een daling zichtbaar is.
Hei opvallend grote aantal vut-uitkeringen in 1988 wordt overigens mede
veroorzaakt door een verlaging van
de vut-leeftijd in dat jaar.

Arbeidsongeschiktheid
zonder vut
Hoe hoog zou in de periode vanaf
1982 het aantal arbeidsongeschikten

zijn geweest, als er geen vut-regeling
had bestaan? Daartoe moet eerst de
vraag worden beantwoord hoe het
leeftijdsspecifieke patroon van de

totaal

1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991

12.067
12.073
11.280
10.359
968
.1
11.117
11.471
973
.9

10.416
6.672

Arbeidsongeschlkt
50-54 jaar
55-59 jaar

2.281
240
.4
251
.2
2.555

2.466
289
.7
309
.2
262
.4
2.882
1.789

kans op arbeidsongeschiktheid dan
zou zijn geweesl. Uil figuur 1 blijkt
dat het leeftijdsspecifieke patroon in
de periode 1980-’90 is veranderd met

de toegenomen populariteit van de
vut, vooral in die zin dat de hoogste
kans op arbeidsongeschiktheid naar

een lagere leeftijd is verschoven (bij
voorbeeld voor mannen van 63 jaar
in 1980 naar 53 jaar in 1990).
In de periode voordat de mogelijkheid lol vervroegde uillreding bestond was hei leeftijdsspecifieke patroon jaarlijks vrijwel identiek . De
leeftijdsspecifieke kansen zijn in deze

periode voor alle leeftijden met dezelfde consianie factor loegenomen.
De leeftijdsspecifieke kansen op arbeidsongeschiktheid in 1982 bij voorbeeld, zijn voor mannen een factor
1,2 en voor vrouwen een factor 1,1
hoger dan die in 1980. Dil doel vermoeden dal de kans op arbeidsongeschiktheid als er geen vul was geweesl op leeftijden vanaf 55 jaar voor
de periode vanaf 1982 kunnen worden geschal door de overeenkomslige kansen voor die leeftijden in 1980
le vermenigvuldigen mel een consianie factor. Een eenvoudige manier om

dit te loelsen, is hetzelfde principe
toe te passen op een aanlal jaren
waarvoor geen vul beslond. Is hei al-

3.671
4.019
3.731
3.024
2.330
2.507
2.366
1.829
1.812
1.786

Vut

60-64 jaar

263
.9
2.218
•.6
149
860
490

463
310
242
182
351

578
.0
988
.8
1;0
017

10.950
11.066
10.773
19.919

13.833
9.616
8.324

ongeschiktheid van 1971 vermenigvuldigd met 1,8, dan levert dil een
schatling voor 1976, die zeer goed
overeenkomi mel hei werkelijke patroon. Toepassing van helzelfde principe voor 1972 en 1975, 1976 en 1980
of zelfs 1971 en 1980 levert zeer bevredigende resullalen op7. Overigens
is de voor de periode 1980-’91 gebruikle consianie factor op basis van
1980 in de periode 1982-’91 lager dan
in de periode er voor, namelijk ten
hoogsle 1,5.

Toepassing van deze meihode leidl
ertoe dat vooral in de jaren 1983,
1984 en 1985 de kansen op arbeidsongeschiktheid van mannen op hogere leeftijden op een zeer hoog niveau

komen (13 a 14% voor 61- en 62-jarigen). Dal deze percenlages niel onrealislisch hoeven le zijn blijkt uit hei
feit dal voor vrouwen reeds in 1980
dermale hoge kansen op arbeidsongeschiklheid worden gevonden.

Resultaten
Uil figuur 4 blijkl dal hei werkelijke

aanlal arbeidsongeschiktverklaringen
van 55 l/m 64-jarigen in de periode

1982-1991 geleidelijk is gedaald van
6.400 in 1982 tol 2.100 in 1991. De

herberekening laal een heel ander

beid voor mannen, 1971, ’76 en ‘8O
Kans<*>

dus mogelijk hei leeftijdsspecifieke
palroon van de kans op arbeidsongeschikiheid in 1976 te voorspellen
door het leeftijdsspecifieke palroon in
1971 le vermenigvuldigen mel een
consiante factor?

beeld zien. Hei aanlal verklaringen
van arbeidsongeschiklheid zou min
of meer conslanl zijn gebleven. Dil
resulleert bij voorbeeld in 3.700 meer
arbeidsongeschiktverklaringen in

De leeftijdsspecifieke palronen van
de kans op arbeidsongeschiktheid in
de jaren 1971, 1976 en 1980 zijn voor

Figuur 3- Kans op arbeidongescbikt-

6. Zie: Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, Rapport grondslagenonderzoek
1971-1976, Heerlen, augustus 1978.

mannen weergegeven in figuur 3.

Voor de leeftijden 50 l/m 54 jaar zijn
2 0 2 5 3 0 3 5 4 0 4 5 5 0 5 5 6 0 6 5
Leeftijd

de kansen in 1976 gemiddeld een factor 1,8 hoger dan in 1971. Worden de
leeftijdsspecifieke kansen op arbeids-

7. De kansen voor de leeftijden 62 en 63
jaar worden enigszins overschat. Het lijkt
daarom zinvol voor deze twee leeftijden
de schatting te corrigeren (voor leeftijd 62
jaar met een factor 0,9 en voor leeftijd 63
jaar met een factor 0,8).

Tabel 2. Het gescbatte extra aantal arbeidsongescbikten op 31 december, vutuitgaven, en de gescbatte extra arbeidsongescbiktbeidsuitgaven (tevens in

procenten van de vut-uitgaven) “
Jaar

Uitgaven (in mln. gld)

Extra arbeidsongeschikten

1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991

vut

700
1.800
3.500
6.000
8.100
10.700
14.100

16.300
18.900
18.200

arbeidsongeschiktheid

261,9
590,3
837,4
1.164,0
1.396,2
1.546,3

2.060,6
2.259,7

2.347,0
2.363,0

11,9
41,7

86,0
145,0
242,4
323,3
424,0
520,4
615,1
667,0

(5%)
(7%)
(10%)
(13%)
(1-7%)
(21%)
(21%)
(23%)
(26%)
(28%)

a. De arbeidsongeschiktheidsuitgaven zijn berekend op basts van net gemiddelde extra
aantal arbeidsongeschikten en het gemiddelde uitkeringsbedrag voor mannen en vrouwen afzonderlijk.

geschiktheid geraamd worden op on-

geveer een kwart van de vut-kosten8.

Er dient op gewezen te worden dat
de inverdieneffecten van de vut niet
beperkt zijn tot besparingen op de arbeidsongeschiktheidslasten. Besparin-

gen liggen ook onder meer in een afname van het ziekteverzuim en een
afname van de werkloosheidslasten
door herverdeling van werk (zie ook

voetnoot 3)

Samenvatting en conclusies
In dit artikel zijn de resultaten gepresenteerd van een schatting van het

arbeidsongeschiktheidsvolume bij
ABP-verzekerden indien er geen vutregeling zou hebben bestaan. In 1991

zou het aantal arbeidsongeschikten in
de leeftijdscategorie 55 t/m 64 jaar

1985, en in 5.900 meer in 1990 dan in
werkelijkheid.
Een en ander wordt tevens gei’llustreerd door de ontwikkeling van het
herberekende aantal arbeidsongeschikten ten opzichte van het werkelijke aantal. Let wel, het gaat hier
over de ontwikkeling van het aantal

gaan wordt en anderzijds door het
feit dat de kans op arbeidsongeschiktheid voor de leeftijden 60 tot 63 jaar
juist erg hoog is.

19-000 hoger zijn geweest bij ontbreken van de vut. Tegen de achtergrond van de recente wijzigingen in
de arbeidsongeschiktheidsregeling

blijft het de vraag wat de precieze ge-

Besparing door de vut
Bij afwezigheid van de vut zou het

arbeidsongeschikten en niet het aan-

aantal arbeidsongeschikten in de leef-

tal arbeidsongeschiktverklaringen zoals in de vorige alinea. Uit tabel 2
blijkt dat volgens de herberekening
het aantal arbeidsongeschikten geleidelijk toeneemt tot bijna 19.000 meer
arbeidsongeschikten aan het eind van
1990.
De ontwikkeling van het aantal extra arbeidsongeschikten in vergelijking met het aantal personen dat in

tijdscategorie 55 tot 64 jaar in 1991
41% hoger zijn geweest dan in werkelijkheid. De financiele consequenties
daarvan worden zowel bepaald door
een groter aantal arbeidsongeschikten, als meer arbeidsongeschiktverklaringen en dus meer uitkeringsjaren.
Om meer inzicht te verkrijgen in de
hoogte van de besparingen zijn de totale bespaarde kosten aan arbeidson-

werkelijkheid met de vut ging, ten

volgen zullen zijn van een geleide-

lijke afschaffing van de vut. Te verwachten is dat, gegeven het relatief
geringe aantal 55 t/m 64-jarigen dat
actief is, afschaffing van de vut een

geschiktheidsuitkeringen vergeleken

slotte, staat in tabel 2. Het percentage
arbeidsongeschikt geraakte mannelijke vutters stijgt van 12 in 1982 tot 34
in 1991 en voor vrouwen van 8 tot
37. De toename wordt enerzijds veroorzaakt door een gemiddeld steeds
lagere leeftijd waarop met de vut geFiguur 4. Het aantal arbeidsongescbiktverklaringen, werkeUjk en
herberekend zander vut, 55-64 jaar
Werkeliik
. Heifoerekend

met de kosten die betaald zijn aan de

geleidelijke toename van het aantal
arbeidsongeschikten te zien zal ge-

ven. Echter, op een termijn van enkele jaren (wanneer degenen die nu
met de vut zijn een ouderdomspensioen ontvangen) mag een sterke stijging van de arbeidsongeschiktheids-

instroom van 55-plussers worden
verwacht.

Peter Ekamper en Kene Henkens

vut. De resultaten staan in tabel 2.
In de eerste kolom van de tabel
staan de herberekende extra aantallen arbeidsongeschikten in de leeftijdscategorie 55 t/m 64 jaar voor de
onderzochte jaren. In de laatste kolommen staan de bespaarde kosten

De auteurs zijn werkzaam bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) te Den Haag. Het onderzoek
waarvan in dit artikel verslag wordt ge-

aan arbeidsongeschiktheidsuitkerin-

danken Theo van Drunen, Louis Thijssen
en Jacques Siegers voor hun commentaar.

gen in miljoenen guldens en in procenten van de totale kosten die jaarlijks gemoeid waren met de vut. De
besparing op de arbeidsongeschiktheid neemt geleidelijk toe tot bijna
/ 700 mln. in 1991. In het begin van
de onderzochte periode zijn de kos-

daan, is mede gefinancierd door het Ministerie van SZW en werd uitgevoerd in sa-

menwerking met het ABP. De auteurs

8. Herberekening op basis van een variant, waarbij wordt verondersteld dat voor
de gehele periode vanaf 1982 de kansen
op arbeidsongeschiktheid voor degenen
ouder dan 54 jaar gelijk zullen zijn aan
die van 1980, leidt tot vergelijkbare ont-

tenbesparingen door de vut relatief

82 83 84

ESB 2-6-1993

wikkelingen. De berekening resulteert in

gering. Zo is in 1982 het bespaarde
bedrag aan arbeidsongeschiktheid
minder dan tien procent van de werkelijke kosten van de vut. De laatste
jaren is er sprake van stabilisatie in
die zin dat besparingen op arbeidson-

4.100 meer arbeidsongeschiktverklaringen

en 13.400 meer arbeidsongeschikten in
1991 dan in werkelijkheid. Het percenta-

ge van de vutters dat arbeidsongeschikt
zou zijn verklaard, is 24 in 1991. De besparingen zouden toenemen tot ongeveer
/ 460 mln. in 1991.

ali^^Hl

Auteurs